ECLI:NL:GHARL:2021:9557

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
20/00823 t/m 20/00828
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en conservatoir verhaalsbeslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 21 juli 2020 de beroepen van belanghebbende gegrond verklaarde. De rechtbank had de bestreden uitspraken op bezwaar van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 tot en met 2019 verminderd. De Inspecteur had eerder de verzoeken van belanghebbende om ambtshalve vermindering van de aanslagen afgewezen. Belanghebbende betwistte de hoogte van de aanslagen en voerde aan dat er rekening gehouden moest worden met een conservatoir verhaalsbeslag dat was gelegd op zijn banktegoeden in Zwitserland. Dit beslag was gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen. De Inspecteur betwistte dat het verhaalsbeslag als schuld in aanmerking genomen kon worden bij de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Het Hof oordeelde dat het verhaalsbeslag geen waardeverminderende factor vormt en dat er geen sprake was van een verplichting die op de peildata bestond. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en bevestigde de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur, waardoor de aanslagen in stand bleven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 20/00823, 20/00824, 20/00825, 20/00826, 20/00827 en 20/00828
uitspraakdatum: 12 oktober 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 juli 2020, zaaknummers LEE 19/3871, LEE 20/529 en LEE 20/530
en het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)
in het geding tussen de Inspecteur en belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.756 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 96.337.
1.2
Bij beschikking heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende om de aanslag IB/PVV 2014 ambtshalve te verminderen afgewezen.
1.3
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de hiervoor – onder 1.2 – bedoelde beschikking ongegrond verklaard.
1.4
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.410 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 94.257.
1.5
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de hiervoor – onder 1.4 – bedoelde aanslag ongegrond verklaard.
1.6
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een voorlopige aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.668 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 101.870. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 1.393.
1.7
Bij beschikking heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende om de voorlopige aanslag IB/PVV 2016 te herzien afgewezen.
1.8
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de hiervoor – onder 1.7 – bedoelde beschikking ongegrond verklaard.
1.9
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een voorlopige aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.599 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 45.951. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 348.
1.1
Bij beschikking heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende om de voorlopige aanslag IB/PVV 2017 te herzien afgewezen.
1.11
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de hiervoor – onder 1.10 – bedoelde beschikking ongegrond verklaard.
1.12
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een voorlopige aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.695 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 68.751.
1.13
Bij beschikking heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende om de voorlopige aanslag IB/PVV 2018 te herzien afgewezen.
1.14
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de hiervoor – onder 1.13 – bedoelde beschikking ongegrond verklaard.
1.15
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een voorlopige aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.695 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 70.806.
1.16
Bij beschikking heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende om de voorlopige aanslag IB/PVV 2019 te herzien afgewezen.
1.17
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de hiervoor – onder 1.16 – bedoelde beschikking ongegrond verklaard.
1.18
Belanghebbende is tegen de hiervoor genoemde uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 21 juli 2020 gegrond verklaard, de bestreden uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 en de voorlopige aanslagen 2016, 2017, 2018 en 2019 verminderd, de met de voorlopige aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 samenhangende beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.19
Zowel belanghebbende als de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend in het hoger beroep van de ander.
1.2
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.21
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [naam1] , als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mr. [naam2] alsmede mr. [naam3] namens de Inspecteur. Op de zitting is met instemming van partijen ook de zaak met procedurenummer 20/00831 ten name van [naam4] , de fiscaal partner van belanghebbende, behandeld.
1.22
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.23
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren op 18 augustus 1954.
2.2
Belanghebbende is op 21 augustus 2010 (datum ondertekening door belanghebbende) in het kader van de inkeerregeling een schriftelijke vaststellingsovereenkomst met de Inspecteur aangegaan in verband met in Zwitserland aangehouden banktegoeden, met rekeningnummer [nummer1] , die hij of zijn fiscaal partner tot dan toe niet in hun aangiften IB/PVV hadden aangegeven.
2.3
De saldi van de in Zwitserland aangehouden banktegoeden, aan de hand waarvan belanghebbende en zijn fiscaal partner in het kader van de inkeerregeling het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen hebben berekend, bedroegen:
in 2014: € 1.523.739;
in 2015: € 1.570.886;
in 2016: € 1.751.131;
in 2017: € 1.765.935;
in 2018: € 1.833.786 en
in 2019: € 1.761.882.
2.4
De grondslag voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende bedroeg (inclusief de onder 2.3 vermelde banktegoeden en na verdeling tussen hem en zijn fiscaal partner) volgens zijn aangiften IB/PVV:
in 2014: € 2.408.449;
in 2015: € 2.356.436;
in 2016: € 2.546.774;
in 2017: € 1.019.464;
in 2018: € 1.044.722 en
in 2019: € 1.680.684.
2.5
Belanghebbende heeft een proces-verbaal van verdenking overgelegd van de Dienst Landelijke Recherche van 16 mei 2014. Daarin is onder meer opgenomen:

Door het Openbaar Ministerie is de FIOD/Landelijke Recherche gelast om een onderzoek in te stellen naar de herkomst van het vermogen, dat zich op bankrekening [nummer1] bevindt (of bevond). Op 11 oktober 2013 wordt [belanghebbende] als verdachte verhoord van witwassen van de voorwerpen dat zich op bankrekening [nummer1] (als voormeld) bevindt (bevond). (…)

7.Overzicht strafbare feiten

- Witwassen, ex artikel 420bis/ter/quater Wetboek van Strafrecht;
- Deelname aan een criminele organisatie, ex artikel 140 Wetboek van Strafrecht;
- Valsheid in geschrifte, ex artikel 225 Wetboek van Strafrecht.
2.6
In antwoord op onder meer de vraag van de Inspecteur wat de huidige stand van zaken is ten aanzien van de strafrechtelijke vervolging van belanghebbende, heeft officier van justitie, mr. [naam5] in haar e-mail van 19 mei 2020 aan de Inspecteur als volgt gereageerd:

Deze zaak is nog steeds open. Samen met mijn collega [naam6] zijn wij de zaaksofficieren.
Zoals u waarschijnlijk weet heeft de belastingdienst met de heer [belanghebbende] een inkeerregeling getroffen. [belanghebbende] wenste echter richting de belastingdienst geen opgave te doen van de herkomst van zijn gelden. Omdat wij het redelijk vermoeden hadden dat de herkomst van de gelden bij [de bank] illegaal is hebben we een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen opgestart. Ook tijdens het onderzoek van politie/FIOD (combiteam Utrecht ) gaf [belanghebbende] eigenlijk geen verklaring over de herkomst van de gelden tijdens verhoor, wel heeft zijn toenmalige advocaat een mail gezonden met zijn visie. Later wilde [belanghebbende] dat niet bevestigen. Wij hebben [belanghebbende] medegedeeld dat gezien het onderzoek van de politie/fiod wij van plan zijn hem te vervolgen voor witwassen. In het kader van dat strafrechtelijk onderzoek is er ook op het saldo (…)in Zwitserland beslag gelegd.
De verdediging heeft bij de RC in Zwolle onderzoekswensen ingediend. De zaak gaat daar traag. Op dit moment ligt de zaak bij de RC die probeert een verhoor in Zwitserland te regelen met iemand van [de bank] . Dat duurt al weer enige tijd dus ik zal weer eens een vraag met betrekking tot de voortgang richting RC op de agenda zetten.
Daarna zijn wij van mening dat de zaak dient voor te komen en zullen we inderdaad verbeurdverklaring vorderen.
2.7
Op of omstreeks 16 mei 2014 is op vordering van de officier van justitie conservatoir verhaalsbeslag gelegd op de hiervoor - onder 2.3 - vermelde Zwitserse banktegoeden.
2.8
Belanghebbende is gedagvaard om op 15 maart 2021 ter zitting van de strafrechter te verschijnen wegens – kort gezegd – gewoontewitwassen. Deze zitting heeft evenwel geen doorgang gevonden.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2015 tot het juiste bedrag heeft opgelegd en of hij terecht het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 en de verzoeken tot herziening van de voorlopige aanslagen IB/PVV 2016 tot en met 2019 heeft afgewezen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Inspecteur bij de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen terecht geen rekening heeft gehouden met de aan het hiervoor - onder 2.7 - vermelde verhaalsbeslag ten grondslag liggende vordering en deze terecht niet als schuld (verplichting) in aanmerking heeft genomen.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze laatste vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en verdere vermindering van de bestreden belastingaanslagen en dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikkingen belastingrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – laatstvermelde vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Voor de situatie dat het Hof tot het oordeel komt dat op de respectieve peildata sprake is van een verplichting waarmee voor de bepaling van de rendementsgrondslag rekening gehouden moet worden, is tussen partijen, naar zij eenparig ter zitting van het Hof hebben verklaard, niet langer in geschil dat de waarde van die verplichting moet worden gesteld op 73,3% van de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde saldi van de door belanghebbende in Zwitserland aangehouden banktegoeden.
3.5
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen (artikel 5.2 van de Wet IB 2001). De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de schulden (artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001). Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economisch verkeer (artikel 5.3, derde lid, van de Wet IB 2001).
4.2
Tussen partijen is in geschil of er op de respectieve peildata (1 januari) in 2014 tot en met 2019 sprake is van een schuld waarmee bij de bepaling van de rendementsgrondslag rekening moet worden gehouden. Belanghebbende betoogt dat dit zo is. De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat van een dergelijke schuld sprake is.
4.3
Vaststaat dat op of omstreeks 16 mei 2014 op vordering van de officier van justitie conservatoir verhaalsbeslag is gelegd op de hiervoor - onder 2.3 - vermelde Zwitserse banktegoeden. Een conservatoir verhaalsbeslag vormt als zodanig geen waardeverminderende factor ten aanzien van de banktegoeden waarop dat beslag is gelegd en kan evenmin in aanmerking worden genomen als een schuld (vgl. HR 14 november 2008, nr. 42.096, ECLI:NL:HR:2008:BG4235).
4.4
Belanghebbende heeft gesteld dat het hiervoor bedoelde verhaalsbeslag is gelegd met het oog op een vordering die, naar het Hof begrijpt, het Openbaar Ministerie mogelijk jegens belanghebbende zal instellen in verband met de ingestelde strafvervolging. Belanghebbende begrijpt uit correspondentie met de officier van justitie, naar zijn gemachtigde ter zitting van het Hof heeft verklaard, dat de officier van justitie in de strafzaak tegen belanghebbende verbeurdverklaring van de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde banktegoeden zal vorderen.
4.5
Naar het oordeel van het Hof, rust, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat op de peildata in de onderhavige jaren (reeds) sprake is van een met de hiervoor – onder 4.4 – bedoelde mogelijk jegens belanghebbende in te stellen vordering corresponderende schuld. Belanghebbende heeft in dat verband gewezen op het hiervoor bedoelde gelegde verhaalsbeslag. Naar het oordeel van het Hof, betekent dat beslag evenwel niet meer dan dat het Openbaar Ministerie de mogelijkheid openhoudt om bij een veroordelend vonnis een ontnemingsvordering in te stellen dan wel een verbeurdverklaring te vorderen. Naar belanghebbende heeft gesteld, ligt het in de verwachting dat de officier van justitie verbeurdverklaring van de bedoelde banktegoeden zal vorderen. Vaststaat dat belanghebbende in 2021 is gedagvaard voor de strafrechter. Een zitting heeft echter nog niet plaatsgevonden, zodat de officier van justitie nog geen requisitor heeft gehouden. Weliswaar wordt belanghebbende strafrechtelijk vervolgd, maar daarmee staat nog geenszins vast dat hij ook veroordeeld wordt. Hij ontkent immers iedere strafbare gedraging. Zelfs als veronderstellenderwijs ervan zou moeten worden uitgegaan dat belanghebbende gedragingen heeft gepleegd waarvoor hij strafrechtelijk wordt veroordeeld, dan nog staat niet vast dat het Openbaar Ministerie jegens hem een vordering zal instellen, laat staan voor welk bedrag.
4.6
Op grond van het bepaalde in artikel 33 van het Wetboek van Strafrecht, kan verbeurdverklaring worden uitgesproken bij veroordeling wegens enig strafbaar feit. Verbeurdverklaring is aldus een sanctie die kan worden opgelegd. Verbeurdverklaring ontstaat niet van rechtswege door het enkele plegen van het strafbare feit dat tot verbeurdverklaring aanleiding kan geven. Anders dan de Rechtbank, is het Hof van oordeel dat het arrest van de Hoge Raad van 19 november 1952, ECLI:NL:HR:1952:AY3508, BNB 1953/6, in het onderhavige geval niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een publiekrechtelijke rechtsverhouding, krachtens welke de Staat de dader boete kan opleggen, die reeds is ontstaan op het moment van het plegen van strafbare feiten, nog daargelaten dat in het onderhavige geval nog geenszins vaststaat dat daarvan sprake is geweest. Naar het oordeel van het Hof, kan onder die omstandigheden niet worden gezegd dat reeds op de relevante peildata sprake is van een verplichting waaraan een waarde in het economische verkeer kan worden toegekend. Aan een inschatting van de kans dat een dergelijke verplichting op vordering van het Openbaar Ministerie in de toekomst zal ontstaan, kan dan niet worden toegekomen, aangezien een dergelijke kansinschatting alleen deel kan uitmaken van de waardering van een verplichting die reeds op de peildatum in enig jaar bestaat.
4.7
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Het hoger beroep van de Inspecteur is ook in zoverre gegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond en het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- bevestigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. H. Vermeulen, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2021.
De griffier is verhinderdDe voorzitter,
de uitspraak te tekenen.
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.