ECLI:NL:GHSHE:2025:998

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
20-000566-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake mishandeling en wapenbezit

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is beschuldigd van mishandeling van zijn levensgezel en haar dochters, alsook van het voorhanden hebben van verschillende (imitatie)wapens en hennep. De rechtbank had de verdachte gedeeltelijk vrijgesproken van de mishandeling van een van de dochters, maar het hof heeft geoordeeld dat deze vrijspraak niet in hoger beroep kan worden aangevochten. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 71 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn levensgezel en haar kinderen, wat een ernstige inbreuk op hun lichamelijke integriteit vormt. Daarnaast is er een hoeveelheid hennep aangetroffen in de woning van de verdachte, wat in strijd is met de Opiumwet. Het hof heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij schadevergoeding is opgelegd voor immateriële schade. De uitspraak benadrukt de ernst van huiselijk geweld en het ongecontroleerde bezit van wapens.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000566-24
Uitspraak : 2 april 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 16 februari 2024, in de strafzaak met parketnummer 02-303243-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte partieel vrijgesproken van de onder feit 4 tenlastegelegde mishandeling van [slachtoffer 1] en ter zake van:
  • ‘mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn levensgezel’ (feit 1);
  • ‘mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, meermalen gepleegd’ (feit 2);
  • ‘mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin’ (feit 3);
  • ‘mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, meermalen gepleegd’ (feit 4);
  • ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ (feit 5);
  • ‘opzettelijk handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd’ (feit 6);
  • ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’ (feit 7),
veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis, en een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen, waarvan 71 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] toegewezen tot een bedrag van
€ 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] is toegewezen tot een bedrag van € 250,00 aan immateriële, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Verder heeft de rechtbank een beslissing genomen ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen en is het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de verdachte, opnieuw rechtdoende, ter zake van het onder feit 1 tot en met feit 7 tenlastegelegde zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, en een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 71 dagen voorwaardelijk, en een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] toe zal wijzen tot een bedrag van € 250,00, de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] toe zal wijzen tot een bedrag van € 1.000,00 en de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] toe zal wijzen tot een bedrag van € 750,00. Alle vorderingen dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel dient te worden toegepast. Ten slotte heeft de advocaat-generaal gevorderd de inbeslaggenomen hennep te onttrekken aan het verkeer en de overige inbeslaggenomen goederen verbeurd te verklaren.
De raadsman van de verdachte heeft integrale vrijspraak bepleit van het onder feit 4 en feit 6 tenlastegelegde en heeft ten aanzien van het onder feit 1, feit 2, feit 3 tenlastegelegde partiële vrijspraak bepleit. De raadsman heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van het onder feit 5 tenlastegelegde en heeft zich ten aanzien van het onder feit 7 tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 4] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] heeft de raadsman bepleit deze te matigen.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte in eerste aanleg partieel vrijgesproken van de onder feit 4 tenlastegelegde mishandeling ten aanzien van [slachtoffer 1] . Het hof is van oordeel dat deze partiële vrijspraak als een beschermde vrijspraak dient te worden beschouwd.
Gelet op het bepaalde in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte derhalve niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep, voor zover dit is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven partiële vrijspraak van feit 4.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de meervoudige kamer.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 20 november 2022 te Vlissingen zijn levensgezel [slachtoffer 4] heeft mishandeld door die [slachtoffer 4] (hardhandig) bij de polsen, althans het lichaam, vast te pakken en/of (vervolgens) die [slachtoffer 4] (naar achteren) te duwen en/of die [slachtoffer 4] (met zijn knie) tegen haar buik, althans het lichaam, te trappen/schoppen/duwen;
2.
hij op een of meerdere tijdstippen in de periode van 22 juni 2021 tot en met 20 november 2022 te Vlissingen een kind dat hij verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn gezin, [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum 1] , heeft mishandeld door:
- op de benen, althans het lichaam, van die [slachtoffer 2] te gaan zitten,
- die [slachtoffer 2] meermalen, althans eenmaal, te slaan en/of te stompen,
- die [slachtoffer 2] bij de keel/hals te grijpen/pakken/knijpen en/of die keel/hals dicht te knijpen en/of (vervolgens) die [slachtoffer 2] weg te duwen en/of (vervolgens) die [slachtoffer 2] in haar bovenbeen, althans het lichaam, te knijpen,
- die [slachtoffer 2] op/tegen de grond te duwen en/of (vervolgens) bovenop die [slachtoffer 2] te gaan zitten en/of haar bij de polsen vast te pakken en/of (vervolgens) die polsen tegen/op de grond te duwen en/of
- die [slachtoffer 2] van de bank af te duwen en/of die [slachtoffer 2] bij haar been, althans het lichaam, te pakken;
3.
hij op of omstreeks 20 november 2022 te Vlissingen een kind dat hij verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn gezin, [slachtoffer 3] , geboren op [geboortedatum 2] , heeft mishandeld door op die [slachtoffer 3] te zitten en/of die [slachtoffer 3] (met gebalde vuist) tegen het hoofd te slaan/stompen en/of die [slachtoffer 3] (met kracht) bij de haren te pakken en/of (vervolgens) aan die haren te trekken;
4.
hij op een of meerdere tijdstippen in de periode van 22 juni 2021 tot en met 20 november 2022 te Vlissingen telkens opzettelijk heeft mishandeld en/of de gezondheid heeft benadeeld van [slachtoffer 3] , geboren op [geboortedatum 2] , en/of [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum 1] , zijnde (een) kind(eren) dat/die hij verzorgt en/of opvoedt als behorend tot zijn gezin door meermalen, althans eenmaal,:
- [slachtoffer 4] (partner verdachte/moeder kinderen) te slaan/ schoppen/stompen/mishandelen terwijl voornoemde kinderen hierbij aanwezig waren en deze mishandelingen hebben waargenomen en/of gehoord en/of ervaren,
- [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 2] te bedreigen en/of uit te schelden en/of te kleineren en/of denigrerend en/of dwingend toe te spreken en/of
- tegen [slachtoffer 3] uit te spreken/te zeggen dat zij zelfmoord dient te/zou moeten plegen waardoor die [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 2] psychisch letsel heeft/hebben bekomen en/of een hevige onlust veroorzakende lichamelijke en/of geestelijke gewaarwording bij hun/haar is veroorzaakt;
5.
hij op of omstreeks 20 november 2022 te Vlissingen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 403 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
6.
hij op of omstreeks in de periode van 20 november 2022 tot en met 22 november 2022 te Vlissingen (een) wapen(s) van categorie I, onder 7°, van de Wet wapens en munitie, te weten een door de Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen voorwerp dat een ernstige bedreiging van personen kon vormen en/of dat zodanig op een wapen geleek dat deze voor bedreiging of afdreiging geschikt was, namelijk een/vier, althans een of meerdere, gasdrukpistolen (merken P. Beretta en/of Hofeng Air Gun, Long Barrel caliber .45 en/of Detonic tm 50651 en/of Double Eagle) en/of een wapen van categorie I, onder 3°, van de Wet wapens en munitie, te weten een ploertendoder, heeft vervaardigd/voorhanden gehad;
7.
hij op of omstreeks 22 november 2022 te Vlissingen een wapen van categorie III, onder 1, van de Wet wapens en munitie, te weten een seinpistool/vuurwapen van het merk Kilgore, model B, centraal vuur, kaliber 37mm, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool, voorhanden heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Partiële vrijspraak ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3
Feit 1
Het hof is van oordeel dat het bewijs ervoor tekortschiet dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het (naar achteren) duwen van [slachtoffer 4] . Dat geldt ook ten aanzien van het met de knie trappen/schoppen/duwen tegen de buik, althans het lichaam, van [slachtoffer 4] . De verdachte zal derhalve van die onderdelen van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Feit 2
Het hof zal de verdachte voorts vrijspreken ten aanzien van de onder feit 2 tenlastegelegde gedachtestreepjes 1 en 2. Met betrekking tot gedachtestreepje 1 overweegt het hof dat weliswaar kan worden bewezen dat de verdachte op de benen van [slachtoffer 2] is gaan zitten, maar naar het oordeel van het hof levert dit geen mishandeling op in de zin van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht. Uit het procesdossier volgt immers niet dat [slachtoffer 2] hiervan pijn of letsel heeft ondervonden. Met betrekking tot gedachtestreepje 2 is het hof van oordeel dat het bewijs ervoor tekortschiet dat de verdachte [slachtoffer 2] meermalen, althans eenmaal, heeft geslagen en/of gestompt, nu enkel [slachtoffer 3] hierover heeft verklaard en die verklaring geen steun vindt in het dossier.
Feit 3
Het hof is, met de raadsman, van oordeel dat het bewijs ervoor tekortschiet dat de verdachte op [slachtoffer 3] is gaan zitten, reden waarom de verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
Vrijspraak ten aanzien van feit 4
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich, onder verwijzing naar een tweetal arresten van het Gerechtshof Den Haag
(vgl. ECLI:NL:GHDHA:2017:1540 en ECLI:NL:GHDHA:2021:806), literatuur
(Tijdschrift Familie- en Jeugdrecht, FJR2024:46)en een tweetal vonnissen (
ECLI:NL:RBMNE:2021:1786 en ECLI:NL:RBZWB:2021:4242), op het standpunt gesteld dat de onder feit 4 tenlastegelegde psychische mishandeling ten aanzien van [slachtoffer 3] bewezen kan worden verklaard. De advocaat-generaal heeft samengevat aangevoerd dat er sprake was van structureel handelen waarbij de verdachte denigrerende opmerkingen richting [slachtoffer 3] heeft gemaakt, welke opmerkingen onder meer bestonden uit het uitschelden van die [slachtoffer 3] en het aan haar mededelen dat zij zelfmoord zou moeten plegen. Uit de aangehaalde literatuur en vonnissen van de rechtbank volgt dat voor de vaststelling van psychisch letsel niet altijd een deskundigenrapportage is vereist.
De advocaat-generaal heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat psychische mishandeling ten aanzien van [slachtoffer 2] niet kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft, op gronden zoals nader vermeld in de pleitnota, bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van dit feit. Daartoe is samengevat aangevoerd dat in het gezin kennelijk op denigrerende wijze met elkaar werd omgegaan maar dat deze situatie niet in strafrechtelijke zin in de schoenen van de verdachte kan worden geschoven. Ook het feit dat [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] getuige zijn geweest van de mishandeling van hun moeder is onvoldoende voor een bewezenverklaring van geestelijke mishandeling. Voorts heeft de raadsman onder verwijzing naar een vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland
(vgl. ECLI:NL:RBMNE:2022:263)aangevoerd dat het bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van psychische mishandeling aankomt op de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de gedraging(en) van verdachte en de omstandigheden waaronder deze is/zijn verricht. De raadsman stelt dat in het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland niet kon worden vastgesteld hoe frequent en op welke wijze het kind denigrerend zou zijn toegesproken. De rechtbank spreekt de verdachte vervolgens vrij omdat op basis van het dossier niet valt vast te stellen of
“sprake was van een dusdanige aard van de handelingen of van handelingen binnen een zodanig patroon van kleineringen, afstand of afwijzingen door en van de verdachte dat hierdoor bij (het kind) psychisch letsel als bedoeld in artikel 300”van het Wetboek van Strafrecht is veroorzaakt. De raadsman meent dat ook in de zaak van de verdachte onvoldoende uit het dossier volgt dat er sprake zou zijn van een structureel patroon, reden waarom de verdachte dient te worden vrijgesproken. Daar komt bij dat een deskundigenrapportage over de psychische gesteldheid van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] ontbreekt. Ten slotte ontbreekt aan de zijde van de verdachte iedere vorm van opzet om [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] geestelijk te mishandelen.
Het hof overweegt als volgt.
Voor wat betreft de vraag of psychisch letsel onder het bepaalde in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht valt, sluit het hof zich aan bij hetgeen het gerechtshof Den Haag in het arrest van 8 april 2021 daarover heeft overwogen:
“Het hof overweegt dat onder de verbodsnorm van artikel 300 Wetboek van Strafrecht niet alleen lichamelijk letsel is begrepen maar ook psychisch letsel. Het veroorzaakt zijn van letsel, pijn of (psychische) schade voor de gezondheid vormt een voorwaarde voor strafbaarheid. Het hof is in dit opzicht voorts van oordeel dat niet iedere kleinerende of denigrerende handeling of opmerking, en niet iedere emotionele verwaarlozing, als mishandeling in de zin van artikel 300 Wetboek van Strafrecht kan worden aangemerkt. Het komt aan op de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.”
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (psychische) mishandeling van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
Met betrekking tot de tenlastegelegde mishandeling van [slachtoffer 2] overweegt het hof dat zij enkel getuige is geweest van de door de verdachte jegens haar moeder [slachtoffer 4] en zus [slachtoffer 3] gepleegde mishandeling op 20 november 2022, hetgeen voor een minderjarig kind als (zeer) heftig kan worden ervaren, maar naar het oordeel van het hof onvoldoende is om tot een bewezenverklaring van (psychische) mishandeling in de zin van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht te komen, reden waarom de verdachte van het onderdeel van de tenlastelegging dat ziet op [slachtoffer 2] zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de tenlastegelegde mishandeling jegens [slachtoffer 3] overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat op grond van het procesdossier kan worden vastgesteld dat de verdachte meermalen jegens [slachtoffer 3] opmerkingen heeft gemaakt die zagen op het (aansporen tot het) plegen van zelfmoord. De verdachte heeft in dat kader eveneens filmpjes aan [slachtoffer 3] laten zien. De vraag die gelet op het tenlastegelegde en voornoemd beoordelingskader voorligt, is of dit handelen van de verdachte psychisch letsel c.q. psychische schade voor de gezondheid heeft opgeleverd. Het dossier behelst geen oordeel van een deskundige ter zake waardoor het hof zijn oordeel hierover niet (mede) daarop kan baseren. Naar het oordeel van het hof valt deze vraag in casu evenmin op andere wijze te beantwoorden. Hoewel het hof van oordeel is dat dergelijke uitspraken en handelingen jegens een aan de zorg van de verdachte toevertrouwd minderjarig kind als (zeer) schokkend hebben te gelden en het kind hierdoor (ernstig) psychisch zou kunnen beschadigen, kan bij gebrek aan een gebleken patroon van zulke naar mag worden aangenomen beschadigende opmerkingen niet tot een bewezenverklaring van (psychische) mishandeling worden gekomen. Het hof zal de verdachte derhalve eveneens vrijspreken van de tenlastegelegde (psychische) mishandeling jegens [slachtoffer 3] .
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 5, 6 en 7 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 20 november 2022 te Vlissingen zijn levensgezel [slachtoffer 4] heeft mishandeld door die [slachtoffer 4] (hardhandig) bij de polsen vast te pakken;
2.
hij op tijdstippen in de periode van 22 juni 2021 tot en met 20 november 2022 te Vlissingen een kind dat hij verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn gezin, [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum 1] , heeft mishandeld door:
- die [slachtoffer 2] bij de keel te pakken en vervolgens die [slachtoffer 2] weg te duwen en vervolgens die [slachtoffer 2] in haar bovenbeen te knijpen,
- die [slachtoffer 2] tegen de grond te duwen en vervolgens bovenop die [slachtoffer 2] te gaan zitten en haar bij de polsen vast te pakken,
- die [slachtoffer 2] van de bank af te duwen en die [slachtoffer 2] bij haar been te pakken;
3.
hij op 20 november 2022 te Vlissingen een kind dat hij verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn gezin, [slachtoffer 3] , geboren op [geboortedatum 2] , heeft mishandeld door die [slachtoffer 3] tegen het hoofd te slaan en die [slachtoffer 3] (met kracht) bij de haren te pakken en vervolgens aan die haren te trekken;
5.
hij op 20 november 2022 te Vlissingen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 403 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
6.
hij in de periode van 20 november 2022 tot en met 22 november 2022 te Vlissingen wapens van categorie I, onder 7°, van de Wet wapens en munitie, te weten een door de Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen voorwerp dat een ernstige bedreiging van personen kon vormen en dat zodanig op een wapen geleek dat deze voor bedreiging of afdreiging geschikt was, namelijk vier gasdrukpistolen (merken P. Beretta en Hofeng Air Gun, Long Barrel caliber .45 en Detonic tm 50651 en Double Eagle) en een wapen van categorie I, onder 3°, van de Wet wapens en munitie, te weten een ploertendoder, heeft voorhanden gehad;
7.
hij op 22 november 2022 te Vlissingen een wapen van categorie III, onder 1, van de Wet wapens en munitie, te weten een seinpistool, van het merk Kilgore, model B, centraal vuur, kaliber 37mm, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De raadsman van de verdachte heeft, op gronden zoals nader vermeld in de pleitnota, bepleit dat aan de verdachte ten aanzien van het derde gedachtestreepje onder feit 3 een geslaagd beroep op noodweer toekomt, reden waarom - zo begrijpt het hof - de verdachte dient te worden vrijgesproken. Daartoe is samengevat aangevoerd dat de verdachte, terwijl hij rustig onder een dekentje op de bank televisie aan het kijken was, werd gestoord door [slachtoffer 2] . De verdachte heeft haar vervolgens weggeduwd.
Voorts heeft de raadsman bepleit dat de verdachte ook ten aanzien van het onder feit 6 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, nu de plastic bibiguns geen sprekende gelijkenis vertoonden met echte vuurwapens van een specifiek merk en de ploertendoder een plastic nepper betrof en derhalve niet als zodanig geschikt was.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ten aanzien van feit 3
Het hof is, anders dan de verdediging, op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep van oordeel dat van enige noodweersituatie in de zin van een aanranding of dreigende aanranding van verdachtes lijf door de toentertijd tienjarige [slachtoffer 2] niet is gebleken. Het verweer van de verdediging wordt derhalve verworpen.
Ten aanzien van feit 6
Het hof stelt allereerst vast dat het verweer van de verdediging ten aanzien van de bibiguns niet is aan te merken als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, zodat dat verweer geen bespreking behoeft. Desalniettemin overweegt het hof dat de stelling van de raadsman, namelijk dat voor een bewezenverklaring is vereist dat de tenlastegelegde wapens sprekende gelijkenissen dienen te vertonen met een wapen van een
specifiek merk, geen eis is die de wet stelt. Het hof is gelet op het hiervan opgemaakte proces-verbaal van bevindingen
(dossierpagina 224 en verder)van oordeel dat de vier tenlastegelegde gasdrukpistolen sprekende gelijkenissen vertonen met een bestaand vuurwapen, niet hebben te gelden als speelgoed, voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn en hierdoor vallen onder categorie I, onder 7° van de Wet wapens en munitie.
Met betrekking tot het verweer dat ziet op de ploertendoder overweegt het hof dat uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant]
(dossierpagina 237 e.v.), opgeleid en bevoegd tot het beschrijven van wapens genoemd in de Wet wapens en munitie, volgt dat de tenlastegelegde ploertendoder een wapen betreft in de zin van artikel 2, eerste lid, categorie 1, onder 3, van de Wet Wapens en Munitie. Het verweer wordt derhalve, gelet op de conclusie uit voornoemd proces-verbaal van bevindingen, verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel.

Het onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
mishandeling, begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
mishandeling, begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin.
Het onder 5 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 6 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Het onder 7 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte zes dagen per week werkt en dat het uitvoeren van een taakstraf daardoor erg lastig zal zijn. Derhalve heeft de raadsman verzocht aan de verdachte geen taakstraf op te leggen maar in plaats daarvan een korte gevangenisstraf, met eventueel een voorwaardelijk deel.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van zijn toenmalige vriendin met wie hij samenwoonde en haar dochters uit een eerdere relatie. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn toenmalige vriendin en stiefdochters. Bovendien wordt bij huiselijk geweld het veiligheidsgevoel van de slachtoffers in de huiselijke omgeving aangetast. Juist in een gezin behoort een ieder zich veilig en geborgen te voelen en behoren kinderen veilig en stabiel te kunnen opgroeien. Verder heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van verschillende (imitatie)wapens. Het ongecontroleerde bezit van dergelijke wapens is niet toegestaan en kan een gevoel van onveiligheid in de maatschappij veroorzaken. Voorts is in de woning van de verdachte een hoeveelheid hennep aangetroffen. Het is een feit van algemene bekendheid dat softdrugs schadelijk zijn voor de volksgezondheid. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 6 januari 2025, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder – doch niet recent – onherroepelijk is veroordeeld ter zake van mishandeling.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een gedeeltelijke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof ziet geen aanleiding om daarnaast nog de gevorderde taakstraf aan de verdachte op te leggen, nu het hof de verdachte immers van een deel van de hem verweten feiten vrijspreekt.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen, waarvan 71 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Beslag
Verbeurdverklaring
De hierna in de beslissing genoemde voorwerpen zijn naar het oordeel van het hof vatbaar voor verbeurdverklaring nu het voorwerpen zijn met behulp waarvan het onder feit 5 tenlastegelegde is begaan. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Onttrekking aan het verkeer
Het hof zal de onder de verdachte inbeslaggenomen hennep aan het verkeer onttrekken, omdat dit een middel is als bedoeld in lijst II van de Opiumwet en deze op grond van artikel 13a van de Opiumwet aan het verkeer onttrokken worden verklaard.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
De benadeelde partij [slachtoffer 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van
€ 250,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit de vordering te matigen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 4] als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat, maar uit lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 6:106, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op de aard en omvang van het letsel, het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, en de bedragen die in vergelijkbare gevallen plegen te worden opgelegd, begroot het hof de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 100,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van de immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 november 2022 – zijnde de pleegdatum – tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 4] is toegebracht tot een bedrag van € 100,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering volledig toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit de vordering te matigen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat, maar uit lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 6:106, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op de aard en omvang van het letsel, het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, en de bedragen die in vergelijkbare gevallen plegen te worden opgelegd, begroot het hof de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 150,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van de immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 november 2022 – zijnde de laatste dag van de bewezenverklaarde periode – tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 2] is toegebracht tot een bedrag van € 150,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering volledig toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit de vordering te matigen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 3] als gevolg van het onder 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat, maar uit lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 6:106, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op de aard en omvang van het letsel, het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, en de bedragen die in vergelijkbare gevallen plegen te worden opgelegd, begroot het hof de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 150,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van de immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 november 2022 – zijnde de pleegdatum – tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 3] is toegebracht tot een bedrag van € 150,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 36b, 36c, 36f, 57, 63, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de partiële vrijspraak van de mishandeling van [slachtoffer 1] van het onder feit 4 tenlastegelegde;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 5, 6 en 7 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1, 2, 3, 5, 6 en 7 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
90 (negentig) dagen;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
71 (eenenzeventig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 5 fusten (Omschrijving: G2534516, 5 glazen wekpotten)
- 1 fust (Omschrijving: G2534518, witte pot opschrift max sports reco rapid recovery performance proteins, zat hennep (G2528988))
- 1 fust (Omschrijving: G2534519, blik met kerstafbeelding, zat hennep (G2528983) in, rood);
beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 3 gram hennep (omschrijving: G2528983)
- 81 gram hennep (Omschrijving: G2528988 - 5 g monster (2529002))
- 319 gram hennep (Omschrijving: G2528994 - 5 g monster (2529004);
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 100,00 (honderd euro)ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 november 2022 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 4] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 100,00 (honderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 2 (twee) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat der Nederlanden ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 150,00 (honderdvijftig euro)ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 november 2022 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 150,00 (honderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 3 (drie) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat der Nederlanden ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 150,00 (honderdvijftig euro)ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 november 2022 tot aan de dag der voldoening.
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3] , ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 150,00 (honderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 3 (drie) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat der Nederlanden ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. H.A.T.G. Koning en mr. G.C. Bos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Peperkamp, griffier,
en op 2 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mrs. Koning, Bos en Peperkamp zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.