ECLI:NL:GHDHA:2021:806

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
2200116919
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in hoger beroep voor kindermishandeling na verjaring van feiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, een moeder, was beschuldigd van zowel lichamelijke als geestelijke kindermishandeling van haar zoon, [slachtoffer], gedurende de periode van 2 maart 2002 tot en met 2 maart 2009. Het hof heeft vastgesteld dat een deel van de feiten verjaard was, waardoor het openbaar ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging voor deze periode. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, en het hof heeft deze vrijspraak bevestigd. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de geestelijke mishandeling, omdat niet kon worden vastgesteld dat de handelingen van de verdachte een causaal verband hadden met het psychische letsel van de aangever. De verdachte had weliswaar een moeilijke relatie met haar zoon, maar het hof oordeelde dat de omstandigheden niet voldoende waren om tot een bewezenverklaring van mishandeling te komen. De advocaat-generaal had gevorderd tot veroordeling, maar het hof oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend schuldig was aan de tenlastegelegde feiten. De zaak benadrukt de complexiteit van kindermishandeling en de rol van verjaring in strafzaken.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001169-19
Parketnummer: 10-106154-18
Datum uitspraak: 8 april 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Indonesië) op [geboortedatum],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 2 maart 2002 tot en met 2 maart 2009 te [plaats], althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan haar kind, te weten [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum]) opzettelijk zwaar geestelijk letsel toe te brengen,
voornoemde [slachtoffer]
- te kleineren en/of uit te schelden en/of denigrerend toe te spreken (onder andere door hem de woorden toe te voegen ‘dat hij een kutkind is’ en/of ‘dat hij nooit geboren had moeten worden’ en/of ‘dat hij een monster is’ en of ‘dat ze wel van zijn broertje [broer slachtoffer] houdt’ en/of ‘dat hij niks waard is’ en/of ‘dat hij een mislukking is’) en/of
- weigeren te knuffelen en/of te negeren en/of niet te reageren op zijn gehuil en/of af te wijzen en/of
- in de gang en/of de hoek en/of een koud hok te zetten en/of te laten terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 2 maart 2002 tot en met 2 maart 2009 te [plaats], althans in Nederland,
meermalen, althans eenmaal, telkens haar kind, te weten [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum]) opzettelijk heeft mishandeld, door met dat opzet, meermalen, althans eenmaal, voornoemde [slachtoffer]
- te kleineren en/of uit te schelden en/of denigrerend toe te spreken (onder andere door hem de woorden toe te voegen ‘dat hij een kutkind is’ en/of ‘dat hij nooit geboren had moeten worden’ en/of ‘dat hij een monster is’ en of ‘dat ze wel van zijn broertje [broer slachtoffer] houdt’ en/of ‘dat hij niks waard is’ en/of ‘dat hij een mislukking is’) en/of
- weigeren te knuffelen en/of te negeren en/of niet te reageren op zijn gehuil en/of af te wijzen en/of
- in de gang en/of de hoek en/of een koud hok te zetten en/of te laten
waardoor die [slachtoffer] pijn en/of letsel heeft bekomen en/of een hevige onlust veroorzakende lichamelijke en/of geestelijke gewaarwording bij hem is veroorzaakt;
2.
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 2 maart 2002 tot en met 2 maart 2009 te [plaats], althans in Nederland,
meermalen, althans eenmaal, telkens haar kind, te weten [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum]) opzettelijk heeft mishandeld, immers heeft zij, verdachte met dat opzet meermalen, althans eenmaal, die [slachtoffer] onder meer
- ( met de vlakke hand) op/tegen de benen, billen, rug en hoofd in elk geval op/tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer] te slaan en/of stompen en/of
- in de benen in elk geval in het lichaam van voornoemde [slachtoffer] te knijpen;
3.
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 2 maart 2002 tot en met 2 maart 2009 te [plaats], althans in Nederland,
meermalen althans eenmaal,
opzettelijk als moeder van [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging zij (als zijn moeder) krachtens wet of overeenkomst verplicht was, die [slachtoffer] meermalen (telkens) in een hulpeloze toestand heeft gebracht en/of gelaten, door met dat opzet, terwijl de geestelijke toestand van [slachtoffer] (steeds) verder verslechterde, na te laten ten behoeve van de gezondheid van die [slachtoffer] (tijdig)
passende medische zorg in te roepen,
waardoor die [slachtoffer] in een hulpeloze toestand werd gebracht en/of gelaten.
Procesgang
In eerste aanleg is het openbaar ministerie wegens verjaring niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor zover het betreft de periode van 2 maart 2002 tot en met 21 december 2006 van de onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde feiten. Voorts is het openbaar ministerie wegens verjaring niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van het onder 3 tenlastegelegde. Voor het overige is het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard in de vervolging.
De verdachte is in eerste aanleg van het onder 1 primair en subsidiair en 2 tenlastegelegde vrijgesproken.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging ter zake van het onder 1 primair en subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het onder 2 tenlastegelegde feit deels is verjaard, namelijk voor zover de tenlastelegging betrekking heeft op de periode van 2 maart 2002 tot en met 21 december 2006, en voorts dat het onder 3 tenlastegelegde feit geheel is verjaard.
Met betrekking tot het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft de advocaat-generaal zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat dit feit niet is verjaard, nu sprake is van een materieel delict. Bij materiële delicten vangt de verjaringstermijn eerst aan op het moment dat het gevolg is ingetreden en niet op het moment waarop de veroorzakende gedraging is verricht, aldus de advocaat-generaal.
Het hof overweegt hieromtrent – in navolging van de advocaat-generaal - het volgende.
Het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit ziet – kort samengevat - op het toebrengen van psychisch letsel door de in de tenlastelegging omschreven gedragingen en handelingen van de verdachte ten aanzien van haar zoon [slachtoffer].
Het hof volgt de stelling van de advocaat-generaal dat hiermee sprake is van een materieel delict waardoor de verjaringstermijn eerst aanvangt op het moment dat het gevolg is ingetreden. Ook stelt het hof met de advocaat-generaal vast dat bij [slachtoffer] in 2009 voor het eerst is vastgesteld dat bij hem sprake was van een bepaalde vorm van psychische problematiek waarvoor deskundige zorg was aangewezen. Gelet hierop neemt het hof de aanvang van het jaar 2009 als uitgangspunt voor de aanvang van de onderhavige verjaringstermijn.
Uitgaande van een verjaringstermijn van 12 jaren (gelet op de artikelen 70, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht) is met de datum van betekening van de dagvaarding in eerste aanleg d.d. 22 december 2018 de termijn van verjaring gestuit en is daarmee dus in het geheel geen sprake van verjaring van feit 1 subsidiair. Het openbaar ministerie is aldus zonder meer ontvankelijk in de vervolging ter zake van dit feit.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging voor zover het betreft de periode van 2 maart 2002 tot en met 21 december 2006 van het onder 2 tenlastegelegde feit en voorts dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van het onder 3 tenlastegelegde feit.
Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken en ter zake van het onder 1 subsidiair en het onder 2 tenlastegelegde (wat betreft de periode van 22 december 2006 tot en met 2 maart 2009) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven reeds omdat het hof vaststelt dat geen sprake is van verjaring van feit 1 subsidiair.
Vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde
Met de rechtbank in eerste aanleg, de advocaat-generaal en de raadsman is naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde
Aangever [slachtoffer] (hierna: slachtoffer]), destijds 14 jaar oud, heeft op 28 februari 2017 aangifte gedaan tegen zijn moeder en verklaard dat hij als kind door haar zowel geestelijk als lichamelijk werd mishandeld.
De raadsman heeft – een en ander zoals verwoord in zijn pleitnota – integrale vrijspraak bepleit van hetgeen is tenlastegelegd.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Feit 1 subsidiair
Met betrekking tot de aan de verdachte verweten geestelijke mishandeling van [slachtoffer] stelt het hof het volgende vast. [slachtoffer] is geboren op 2 maart 2002. Op 22 december 2006, de aanvang van de tenlastegelegde periode, was [slachtoffer] dus bijna 5 jaar oud.
[slachtoffer] heeft in zijn aangifte verklaard dat zijn moeder nooit lief tegen hem was, grof jegens hem was en zei dat hij een ‘kutkind’ was.
Zijn vader ([getuige1]) heeft in dit opzicht verklaard dat toen [slachtoffer] ongeveer zes jaar oud was hij aan hem heeft verteld dat zijn moeder altijd op hem schold dat hij niets waard was en een mislukking was. Deze getuige heeft in die periode ook zelf gehoord - via camerabeelden ten behoeve van de hulpverlening in hun gezin - dat de verdachte [slachtoffer] grof bejegende en de confrontatie met hem zocht. De verdachte heeft na haar bevalling van hun tweede zoon [broer slachtoffer] tegenover deze getuige erkend dat ze niet van [slachtoffer] hield.
De oma van [slachtoffer] ([getuige2]) heeft tegenover de politie verklaard dat zij hoorde dat de verdachte vaak lelijke dingen tegen [slachtoffer] zei waaronder toen [slachtoffer] twee jaar oud was (het hof begrijpt: in 2004) dat hij een monster was, dat zij hem nooit knuffelde en vaak tegen hem tekeer ging en dat ook [slachtoffer] haar heeft verteld dat hij regelmatig door zijn moeder werd uitgescholden. De verdachte heeft – in de kern samengevat - erkend dat ze een keer uit machteloosheid ‘stom kind’ tegen [slachtoffer] heeft gezegd, en dat ze [slachtoffer] tot zijn zesde jaar (het hof begrijpt: tot 2 maart 2008) veelvuldig heeft afgewezen en op momenten toen emotioneel tekort heeft gedaan, maar dat er geen sprake was van
een patroonvan afwijzingen, verwerpingen, en verbale psychisch denigrerende uitlatingen richting [slachtoffer]. Zij heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan psychische mishandeling zoals aan haar wordt verweten. De verdachte heeft in dit verband verklaard dat zij direct na de geboorte van [slachtoffer] leed aan een lang voortdurende postnatale depressie, waardoor zij zich – kort gezegd – moeilijk aan [slachtoffer] kon hechten. Ook kon zij hem vanwege zijn gedragsproblematiek moeilijk de baas. Ze ervoer geen liefde voor [slachtoffer] en is tot zijn zesde, zevende jaar op deze manier met hem omgegaan. Na de geboorte van haar tweede zoon [broer slachtoffer] in september 2006, ging het beter tussen haar en [slachtoffer]. In februari/maart 2012 is [slachtoffer] vanaf zijn tiende levensjaar bij zijn oma gaan wonen, waarna [slachtoffer] verder door vader (en oma) is opgevoed. [slachtoffer] is op 14 juni 2017 door suïcide overleden.
Het dossier bevat verschillende verslagen van de hulpverleningsinstanties die betrokken zijn geweest bij het gezin en specifiek bij [slachtoffer], waaronder het verslag Evaluatie Indicatiebesluit Familie [familienaam] van 7 augustus 2009. Hierin wordt vermeld dat bij [slachtoffer] sprake was van zogenoemde ‘kindeigen problematiek’, waarmee ook de verdachte op haar eigen manier worstelde. De verdachte heeft in juni 2009 – dus toen [slachtoffer] zo’n zeven jaar oud was - uit eigen beweging via gezinshulp hulp gezocht voor haar eigen hechtingsproblematiek met [slachtoffer] en voor haar opvoedvaardigheden jegens [slachtoffer], onder meer in de vorm van gezinstherapie. Op latere leeftijd is [slachtoffer] gediagnosticeerd met PDD-NOS (een vorm van autisme).
Verder valt uit het dossier af te leiden dat vanaf de geboorte van [slachtoffer] sprake was van een hele lastige gezinssituatie, waarbij tussen de ouders veel en vaak ruzie werd gemaakt, de vader van [slachtoffer] enige tijd opgenomen is geweest wegens psychische klachten, er veel problemen en spanningen waren en zelfs door beide ouders suïcidepogingen zijn gedaan, onder andere in aanwezigheid van [slachtoffer] door zijn moeder toen hij 6 jaar oud was. De grote problematiek in deze relatie heeft uiteindelijk geresulteerd in een zogenoemde ‘vechtscheiding’, die werd ingezet in 2011, waarbij ook veel onenigheid was over de omgang met de kinderen, zowel wat betreft [slachtoffer] als zijn jongere broertje [broer slachtoffer]. Het is aannemelijk dat deze gezinsproblematiek een grote impact moet hebben gehad op het geestelijk welzijn van [slachtoffer].
Het hof overweegt dat onder de verbodsnorm van artikel 300 Wetboek van Strafrecht niet alleen lichamelijk letsel is begrepen maar ook psychisch letsel. Het veroorzaakt zijn van letsel, pijn of (psychische) schade voor de gezondheid vormt een voorwaarde voor strafbaarheid. Het hof is in dit opzicht voorts van oordeel dat niet iedere kleinerende of denigrerende handeling of opmerking, en niet iedere emotionele verwaarlozing, als mishandeling in de zin van artikel 300 Wetboek van Strafrecht kan worden aangemerkt. Het komt aan op de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
De advocaat-generaal heeft zich in haar schriftelijk requisitoir op het volgende standpunt gesteld. De onderhavige “(meervoudige) mishandeling” van [slachtoffer] bestaat uit “een patroon van gedragingen” gedurende een langere periode, gekleurd door een grondtoon van afwijzing en verwerping gecombineerd met fysieke mishandeling door [slachtoffer] op zijn billen te slaan en hem te knijpen”, en baseert zich hiertoe op het door haar ingebrachte rapport van de deskundige prof. dr. H.E.M. Baartman van 25 november 2020.
De rapportage van de deskundige prof. dr. H.E.M. Baartman op basis van het voorhanden zijnde dossier behelst ten aanzien van het door de advocaat-generaal kennelijk bedoelde psychische letsel de volgende conclusie.
“De medische stukken en het strafdossier bevatten informatie over gevoelens, gedachten en gedragingen van [slachtoffer] waaruit blijkt dat hij sinds zijn vroege jeugd kampte met depressiviteit, zich uitend onder meer in suïcidale gedachten en suïcidaal gedrag, en hij
blijk gaf van een gebrekkig zelfvertrouwen. In zijn algemeenheid zijn dit de meest saillante
gevolgen van psychische kindermishandeling. Andere ervaringen hebben na verloop van tijd mogelijk aan deze gevoelens van depressiviteit en dit geringe zelfvertrouwen bijgedragen. Dat neemt niet weg dat het aannemelijk is dat ze primair verband houden met eerdere
gebeurtenissen, te weten de afwijzing en verwerping door zijn moeder die (het hof begrijpt: [slachtoffer]) in zijn vroege jeugd ervaren heeft”.
Het hof dient zich op het tenlastegelegde handelen van de verdachte te baseren en stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat in de tenlastegelegde periode sprake is geweest van – in essentie samengevat – in het bijzonder een groot gebrek aan emotionele binding tussen beiden enerzijds, en van incidentele kleinerende opmerkingen, en afwijzingen van de verdachte jegens [slachtoffer] anderzijds. Het hof is, in het licht van hetgeen zojuist is overwogen met betrekking tot de verbodsnorm van artikel 300 Wetboek van Strafrecht, evenwel van oordeel dat hiermee nog niet valt vast te stellen dat daarmee reeds sprake was van een dusdanige aard van de handelingen of van handelingen binnen een zodanig patroon van kleineringen/afstand/afwijzing door en van de verdachte dat hierdoor het bij [slachtoffer] vastgestelde psychische letsel is veroorzaakt dan wel aan het ontstaan daarvan voldoende substantieel heeft bijgedragen om tot een bewezenverklaring van psychische mishandeling te komen. De omstandigheden van de aard van de tenlastegelegde gedragingen enerzijds en het feit dat [slachtoffer] is gediagnosticeerd met zogenoemde kindeigen problematiek plus aan autisme gerelateerd PDD/NOS, plus de immense gezinsproblematiek in de situatie van [slachtoffer] anderzijds, betrekt het hof als medebepalende factoren in deze overwegingen. Op basis van het onderzoek ter terechtzitting kan het hof – evenals de rechtbank –ook geen causaal verband vaststellen tussen het tenlastegelegde handelen van de verdachte en de psychische klachten die uiteindelijk bij [slachtoffer] zijn gediagnosticeerd. De conclusie in de rapportage van de door de advocaat-generaal in hoger beroep ingeschakelde deskundige prof. dr. H.E.M. Baartman van 25 november 2020 maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders nu het hof hierin ook eigen juridische afwegingen dient te maken.
Daarnaast overweegt het hof nog zijdelings dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat dat de verdachte de opzet had om [slachtoffer] psychisch letsel te bezorgen of daaraan bij te dragen, ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet zoals door de advocaat-generaal is betoogd. Dit blijkt naar het oordeel van het hof onmiskenbaar uit de omstandigheid dat de verdachte vrijwel onmiddellijk opvoedkundige hulp heeft gezocht op het moment dat zij zich er voor de eerste maal van bewust werd dat er iets mis was met haar band met [slachtoffer] -kort na de geboorte van [broer slachtoffer], haar tweede zoon-, en dat ze de gevoelens die ze direct na de geboorte voor [broer slachtoffer] had, niet had ervaren na de geboorte van [slachtoffer]. Daarnaast is de verdachte zich ook daarna nog om zijn welbevinden blijven bekommeren, ook in de periode dat zij jaren achtereen is buiten gesloten van ieder contact met [slachtoffer].
Al het voorgaande brengt mee dat naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 subsidiair is tenlastegelegd, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Feit 2
Het hof staat voorts voor de vraag of kan worden bewezen dat de verdachte [slachtoffer] in de periode van 22 december 2006 tot en met 2 maart 2009 lichamelijk heeft mishandeld.
[slachtoffer] heeft in zijn aangifte verklaard dat hij door zijn moeder veelvuldig werd mishandeld.
De verdachte heeft dit ontkend, en heeft verklaard dat zij [slachtoffer] alleen toen hij een peuter was weleens uit machteloosheid een tik op de billen heeft gegeven, waarbij zij tevens opmerkt dat hij toen een luier aan had.
Het hof stelt vast dat de aangifte van [slachtoffer] weinig – en daarmee onvoldoende - concreet is en evenmin in tijd te plaatsen is. Daarnaast bevat het dossier onvoldoende betrouwbaar steunbewijs om tot het oordeel te kunnen komen dat de verdachte [slachtoffer] in de tenlastegelegde periode lichamelijk heeft mishandeld.
Zo hebben de getuigen [getuige1] en [getuige2] voornoemd verklaard van [slachtoffer] te hebben
gehoordover de mishandelingen. [getuige2] heeft weliswaar verklaard dat ze blauwe plekken heeft gezien bij [slachtoffer], maar ze verklaart tevens nooit gezien te hebben dat [slachtoffer] door de verdachte werd mishandeld. [getuige1] heeft verklaard dat hij toen [slachtoffer] 6 jaar was een camera in huis heeft opgehangen, waarna hij op de beelden zag dat de verdachte [slachtoffer] sloeg. Die beelden bestaan evenwel niet meer. Noch [getuige1] noch [getuige2] hebben de ter zitting in hoger beroep gehoorde getuige [getuige3], die in mei 2009 als hulpverleenster een aantal weken twee a drie dagen per week meerdere uren per dag over de vloer kwam, op de hoogte gesteld van het feit dat de verdachte zich schuldig zou maken of gemaakt zou hebben aan kindermishandeling van [slachtoffer]. Dit klemt temeer nu de gezinstherapie in het bijzonder mede op zijn welbevinden en het herstel van de moeizame band tussen [slachtoffer] en zijn moeder was gericht.
Voorts is [slachtoffer] vanaf het moment dat hij 6 maanden oud was tot hij naar de basisschool ging ononderbroken gemiddeld 3 dagen per week naar het kinderdagverblijf gegaan. Opvolgend ging hij na schooltijd naar de buitenschoolse opvang. Bovendien is de verdachte met [slachtoffer] alle periodieke afspraken met het consultatiebureau nagekomen. Tot slot is vanaf het moment dat [slachtoffer] 7 jaar oud was (het hof begrijpt: in 2009) veelvuldig hulpverlening bij het gezin betrokken geweest. Door niemand van genoemde instanties, waaronder de eerdergenoemde [getuige3], is op enig moment melding gemaakt van enig lichamelijk letsel bij [slachtoffer] danwel van gewelddadig gedrag van de verdachte jegens [slachtoffer], hetgeen opmerkelijk en in essentie onverenigbaar is als daadwerkelijk sprake was geweest van stelselmatige mishandelingen zoals door beide getuigen wordt gesuggereerd.
Gelet op al het voorgaande is naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer] in de periode van 22 december 2006 tot en met 2 maart 2009 heeft mishandeld, zoals aan de verdachte onder 2 is tenlastegelegd, zodat zij ook daarvan behoort te worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het
onder 2tenlastegelegde voor zover dat betrekking heeft op de
periode van 2 maart 2002 tot en met 21 december 2006en ter zake van het
onder 3tenlastegelegde
niet-ontvankelijkin zijn strafvervolging.
Verklaart het openbaar ministerie voor het overige ontvankelijk in de vervolging.

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder

1 primair, 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan en
spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. A.S.I. van Delden,
mr. G. Knobbout en mr. Y.C. Bours, in bijzijn van de griffier mr. S. Johannes.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 8 april 2021.
mr. A.S.I. van Delden en mr. Y.C. Bours zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.