ECLI:NL:GHSHE:2025:986

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
23/723
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar, die de waarde van de onroerende zaak had vastgesteld op € 147.000. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de waarde verlaagd tot € 125.000, maar de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade vastgesteld op € 50 per halfjaar. De belanghebbende was het niet eens met deze lage vergoeding en stelde hoger beroep in.

Het hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de berechting van het geschil was overschreden met ruim een jaar. Het hof stelde vast dat het overgangsrecht van toepassing was en dat de schadevergoeding op € 500 per halfjaar diende te worden vastgesteld, zoals geformuleerd door de Hoge Raad. Het hof vond geen bijzondere omstandigheden die aanleiding gaven voor een beperking van de schadevergoeding. De rechtbank had ten onrechte de schadevergoeding te laag vastgesteld. Het hof concludeerde dat de belanghebbende recht had op een totale schadevergoeding van € 1.500, waarbij rekening werd gehouden met een eerder uitbetaald bedrag van € 150. Daarnaast werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in hoger beroep.

De uitspraak van het hof werd openbaar uitgesproken op 9 april 2025, en de belanghebbende werd in de gelegenheid gesteld om beroep in cassatie in te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 23/723
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 31 maart 2023, nummer BRE 20/9924 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland,
hierna: de heffingsambtenaar,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres] in [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen op 17 februari 2025 schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak.
2.2.
De waarde van de onroerende zaak is door de heffingsambtenaar door middel van de WOZ-beschikking per waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op € 147.000. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak gehandhaafd.
2.3.
De rechtbank heeft overwogen dat partijen ter zitting overeenstemming hebben bereikt over de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak. De rechtbank heeft de waarde van de onroerende zaak verlaagd tot € 125.000 en de aanslag evenredig verminderd. Aan belanghebbende is een vergoeding voor proceskosten in bezwaar en beroep en een vergoeding van griffierecht toegekend.
2.4.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de berechting van het geschil (hierna: de redelijke termijn) is overschreden met ruim een jaar. De rechtbank heeft de omvang van de door belanghebbende verzochte vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bepaald op € 50 per (gedeelte van een) halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, en in dit geval vastgesteld op in totaal € 150.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft alleen het antwoord op de vraag of de rechtbank de hoogte van de vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn op een te laag bedrag heeft vastgesteld.
3.2.
Volgens belanghebbende moet de vergoeding van immateriële schade worden bepaald op € 500 per (gedeelte van een) halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende heeft de rechtbank op 10 januari 2023 schriftelijk verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft in de uitspraak van 31 maart 2023 overwogen dat de redelijke termijn die geldt voor de bezwaar– en beroepsfase is overschreden met ruim een jaar en nagenoeg geheel is toe te rekenen aan de beroepsfase. Deze overschrijding is in hoger beroep niet in geschil. Dat betekent dat, behoudens bijzondere omstandigheden, moet worden verondersteld dat belanghebbende immateriële schade heeft geleden. [1]
4.2.
Het hof stelt vast dat het overgangsrecht zoals de Hoge Raad dat heeft geformuleerd in zijn uitspraak van 14 juni 2024 [2] van toepassing is. Het hof moet daarom als uitgangspunt nemen dat belanghebbende in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade nu het financiële belang bij de gevoerde procedure ten minste € 15 bedraagt en dat, behoudens wettelijke uitzonderingen, voor de schadevergoeding een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Van een wettelijke uitzondering is geen sprake.
4.3.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de vergoeding op € 50 per (gedeelte van een) halfjaar bepalend geacht dat het financiële belang bij een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ dan wel bij aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar in de regel minder is dan € 500, en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per halfjaar overschrijding rechtvaardigt. Het hof heeft op dit punt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 27 september 2024 [3] en het door de Hoge Raad geformuleerde overgangsrecht ten aanzien van de bagatelgrens, heeft de rechtbank de hoogte van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte bepaald op € 50 per halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding van € 500 per halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.4.
De redelijke termijn is aangevangen op 26 maart 2020 en de rechtbank heeft op 31 maart 2023 uitspraak gedaan. Als uitgangspunt voor de berechting van de zaak geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar na aanvang van die termijn uitspraak doet. [4] Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met ruim een jaar. Deze overschrijding van afgerond driemaal een halfjaar is reden voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500, nagenoeg geheel toe te rekenen aan de beroepsfase. Aan belanghebbende is namens de minister al een bedrag van € 150 vergoed, zodat de minister aanvullend een bedrag van € 1.350 aan belanghebbende dient te vergoeden. Dit bedrag moet worden betaald op een bankrekening op naam van belanghebbende. [5]
Tussenconclusie
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht in hoger beroep
4.6.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep
4.7.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.8.
Het hof stelt deze tegemoetkoming – onder verwijzing naar de bijlage bij de uitspraak van het hof van 7 augustus 2024 [6] – op 1 punt [7] x € 907 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de zaak) is € 226,75. [8]
4.9.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover de minister is veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 150;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.500, onder verrekening van het al uitbetaalde bedrag (zie hiervoor onder 4.4);
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 136 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof van € 226,75.
De uitspraak is gedaan door M.E. Smorenburg, raadsheer, in tegenwoordigheid van A. Muller, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De raadsheer,
A. Muller M.E. Smorenburg
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:252.
2.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
3.Hoge Raad 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299.
4.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:252.
5.Artikel 30a, lid 4, Wet WOZ.
6.Hof ’s–Hertogenbosch 7 augustus 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2524.
7.1 punt voor het beroepschrift, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
8.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.