ECLI:NL:GHSHE:2025:392

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
20-001729-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 met betrekking tot cannabisgebruik

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld tot een geldboete van € 750,00, subsidiair 15 dagen hechtenis, wegens het rijden onder invloed van cannabis, zoals vastgesteld door een bloedonderzoek. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de verdachte cannabis voor medische doeleinden gebruikte en een gebruikersverklaring van zijn arts had overgelegd. Het hof oordeelde echter dat deze verklaring niet voldeed aan de eisen van een recept en dat de verdachte niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op een niet-ontvankelijkheid van het OM. Het hof bevestigde de eerdere veroordeling, maar verlaagde de straf tot een voorwaardelijke geldboete met een proeftijd van twee jaar. Het hof overwoog dat de verdachte niet in een noodtoestand verkeerde die hem rechtvaardigde om onder invloed van drugs te rijden, en dat de belangen van de verkeersveiligheid zwaarder wogen dan de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001729-22
Uitspraak : 14 februari 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 juli 2022, in de strafzaak met parketnummer 96-007728-21 tegen:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis is de verdachte ter zake van ‘Overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ veroordeeld tot een geldboete van € 750,00, subsidiair 15 dagen hechtenis.
Van de zijde van de verdachte is tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen behoudens ten aanzien van de opgelegde straf en te dien aanzien opnieuw rechtdoende de verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke geldboete van € 750,00, subsidiair 15 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft:
  • primair bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard;
  • subsidiair bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde feit;
  • meer subsidiair bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat er sprake is van een situatie van overmacht/noodtoestand.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 10 februari 2020 te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd of als bestuurder heeft doen besturen na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 6,0 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging.
I.
Op de eerste plaats heeft de raadsvrouw daartoe het in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald dat bij het opsporingsonderzoek sprake is geweest van een cumulatie van vormfouten waardoor een ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van behoorlijke procesorde en doelbewust, in ieder geval met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte en diens recht op een eerlijk proces ernstig tekort is gedaan.
Ter adstructie daarvan heeft de raadsvrouw (samengevat) gesteld dat:
in het proces-verbaal door de politie onjuist over de eigen waarneming en op diverse punten ook in strijd met de waarheid wordt verklaard;
de verdachte staande is gehouden onder valse voorwendselen en in strijd met het beginsel van zuiver oogmerk (détournement de pouvoir);
aan de verdachte niet de cautie is verleend nadat een redelijk vermoeden van de verdenking van een strafbaar feit was ontstaan;
de verbalisanten de tas van de verdachte hebben doorzocht zonder daarvoor toestemming te vragen en zonder dit vast te leggen in een proces verbaal;
in het proces-verbaal geen melding wordt gemaakt van het feit dat tijdens de aanhouding van de verdachte ook zijn huis is doorzocht en er zich in het proces-verbaal geen machtiging tot binnentreden c.q. doorzoeking en/of een verslag van het binnentreden bevindt;
in het proces-verbaal is geknoeid met de tijdstippen van het verhoor van de verdachte en niet is vermeld dat de moeder van de verdachte daarbij aanwezig was;
het uitgevoerde bloedonderzoek niet aan de strikte waarborgen van het ‘Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer’ voldoet, nu:
  • sprake is van onduidelijke tijdstippen van de aanhouding en van de vordering tot medewerking aan een speekseltest /bloedonderzoek;
  • op de bloedmonsters die naar het NFI zijn gezonden de Sporen Identificatie Nummers ontbreken zodat het uitgevoerde bloedonderzoek niet kan worden aangemerkt als een onderzoek zoals bedoeld in artikel 8 WVW1994.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 359a, eerste lid Sv – dat ingevolge artikel 415, eerste lid Sv ook in hoger beroep van toepassing is – kan de strafrechter, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat: a. de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd; b. de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit, en c. het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
Uit de bestendige jurisprudentie ter zake van vormverzuimen en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen, kan het navolgende worden afgeleid. [1] Een vormverzuim kan worden omschreven als het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven vormvoorschriften. Artikel 359a Sv stelt het herstel van het verzuim voorop door in de aanhef te bepalen dat vormverzuimen pas mogen worden gesanctioneerd als herstel niet meer mogelijk is. De bepaling formuleert tevens een bevoegdheid en niet een plicht om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek en biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan.
Bij de beoordeling van een vermeend vormverzuim houdt de strafrechter blijkens artikel 359a, tweede lid Sv rekening met de wettelijke beoordelingsfactoren, zijnde: a) het belang dat het geschonden voorschrift dient, b) de ernst van het verzuim en c) het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Voor wat betreft het belang dat door het vormverzuim is geschonden, geldt als uitgangspunt dat het belang van de verdachte geschonden dient te zijn en niet dat van een ander. Ter zake van de beoordeling van de ernst van het verzuim zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan en kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. Bij de beoordeling van het nadeel is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk (in zijn verdediging) is geschaad.
De beantwoording van de vraag of een rechtsgevolg aan een vormverzuim moet worden verbonden, en zo ja de wijze waarop dat gebeurt, berust in de kern op een afweging van belangen. Daarbij gaat het om de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen – waaronder de belangen van waarheidsvinding en van de bestraffing van de daders van strafbare feiten – en de belangen die verband houden met de handhaving van grondrechten en de bevordering van een normconform verloop van het voorbereidend onderzoek. Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel (proportionaliteit). Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg (subsidiariteit). Indien het verweer wordt gevoerd dat zich een vormverzuim heeft voorgedaan en dat dit moet leiden tot een van de in artikel 359a, eerste lid Sv genoemde rechtsgevolgen, moet de strafrechter beoordelen of de aan dat verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden. Bij dat onderzoek naar de feitelijke grondslag kan de strafrechter zich beperken tot die vaststellingen die in verband met de beslissing over het in het verweer genoemde rechtsgevolg noodzakelijk zijn.
In de onderhavige strafzaak is door de verdediging verzocht tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”.
Na enkele aanmerkingen inzake de staandehouding van de verdachte, heeft de raadsvrouw er op gewezen dat het politiedossier op diverse punten onvolledig is. Verder waren er volgens de raadsvrouw diverse gebreken aan het bloedonderzoek. Het hof constateert dat een en ander in eerste aanleg reden is geweest de betrokken verbalisanten Haag en Van Helden als getuige bij de rechter-commissaris te laten horen. Tevens zijn een aantal aanvullende processen-verbaal opgemaakt.
Voor het hof is op grond van het onderhavige politiedossier duidelijk dat de verdachte, als bestuurder van zijn personenauto, op de ten laste gelegde dag door de politie op grond van de WVW1994 is gecontroleerd. Voor een dergelijke controle is geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit vereist en mag van de bestuurder de medewerking aan een speekseltest worden gevorderd. Anders dan de raadsvrouw ziet het hof daarin geen belemmeringen en is van oordeel dat de staandehouding van de verdachte rechtmatig is geweest.
Met de raadsvrouw constateert het hof dat de politie niet alles wat er op de ten laste gelegde dag is gebeurd, ook heeft geverbaliseerd. Echter, van een specifieke rechtsplicht om handelingen in een proces-verbaal te vermelden is geen sprake indien de opsporingshandeling niet relevant is. Het niet vermelden van opsporingshandelingen is wel strijdig met deze rechtsplicht als daardoor een vertekend beeld van de werkelijkheid ontstaat waardoor datgene wat wel verklaard is, het karakter van onwaarheid verkrijgt (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249; HR 7 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5756; HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1125, rov. 3.6 en Kamerstukken II 2009/10, 32 468, nr. 3, p. 5-6 en 13). De gang van zaken welke in de diverse processen-verbaal in dossier wordt geschetst, maakt dat het hof van oordeel is dat van het in strijd met genoemde rechtsplicht achterwege laten van het vermelden van hetgeen redelijkerwijs van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing, in de onderhavige zaak geen sprake is. Op geen enkele wijze is gebleken dat de politie – al dan niet bewust – in strijd met de waarheid relevante omstandigheden heeft weggelaten, zodat het hof geen aanleiding ziet om aan die constatering consequenties te verbinden.
Dat op grond van de aangevoerde vormverzuimen sprake zou zijn van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die het verstrekkende oordeel draagt dat– in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair” en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd, is naar het oordeel van het hof op grond de in het verweer aangevoerde feiten en omstandigheden dan ook niet aannemelijk geworden.
II.
Op de tweede plaats heeft de verdediging – zo begrijpt het hof – aangevoerd dat het Openbaar Ministerie (hierna OM) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de verdachte erop mocht vertrouwen dat hij niet strafrechtelijk zou worden vervolgd nu hij cannabis om medische redenen gebruikt en hij dienaangaande een doktersverklaring heeft overgelegd. De verdediging heeft hierbij verwezen naar de door politie en het OM gehanteerde werkwijze bij processen-verbaal in verband met rijden onder invloed in gevallen van cannabis gebruik. De advocaat-generaal heeft zich – met de officier van justitie in eerste aanleg – op het standpunt gesteld dat een gebruikersverklaring zoals de verdachte heeft overgelegd, niet valt onder het begrip ‘recept’ dan wel onder medicinaal gebruik.
Het hof stelt voorop dat volgens bestendige jurisprudentie in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging dient plaats te vinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in de zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich bijvoorbeeld voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd (vgl. o.a. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280; HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7 en HR 22 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1509).
Het hof ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of sprake is geweest van uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) van de kant van het Openbaar Ministerie en of deze van dien aard waren dat deze bij de verdachte tot het gerechtvaardigd vertrouwen hebben kunnen leiden dat hij niet (verder) zou worden vervolgd. In dat verband overweegt het hof als volgt.
Op 1 juli 2017 is de Wet van 26 september 2014 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met het verbeteren van de aanpak van het rijden onder invloed van drugs, Stb. 2015, nr. 353 (hierna: Wet drugs in het verkeer) in werking getreden. Sindsdien zijn de gebruikers van in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (Stb. 2016, 529, hierna: het Besluit) aangewezen stoffen, waaronder cannabis, die als bestuurder van een voertuig deelnemen aan het verkeer, strafbaar als het gehalte van de bij die stof behorende meetbare stof in het bloed – in het geval van cannabis: tetrahydrocannabinol (THC) – na onderzoek hoger blijkt te zijn dan de in dat Besluit vermelde grenswaarden. Blijkens de parlementaire behandeling van de Wet drugs in het verkeer heeft de wetgever er voor gekozen geen onderscheid te maken tussen de bestuurder die de in het Besluit aangewezen stoffen medicinaal gebruikt en de bestuurder die is aan te merken als recreatief gebruiker van die stoffen.
Niettemin wordt ten aanzien van de bestuurder die aangeeft medicinaal gebruiker te zijn door politie in het opsporingsonderzoek en door justitie bij het nemen van de vervolgingsbeslissing een meer op dat medicinaal gebruik toegespitste werkwijze gehanteerd die neerkomt op het volgende (het hof leidt dit af uit de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, d.d. 5 maart 2021; Kamerstuk 2020-21, 29 398, nr. 902, p. 2):
De politie neemt alleen bij een bestuurder die verkeersonveilig gedrag of uiterlijke kenmerken vertoont die wijzen op drugsgebruik een speeksel- of psychomotorische test af. Als bij een bestuurder die op medisch voorschrift geneesmiddelen gebruikt een test wordt afgenomen waarvan het resultaat positief is, zal er bloed worden afgenomen. Als bij een bestuurder die op medisch voorschrift geneesmiddelen gebruikt, een speeksel- of psychomotorische test wordt afgenomen waarvan het resultaat positief is, zal er bloed worden afgenomen. Dan kan de bestuurder bij de politie aangeven dat hij of zij geneesmiddelen op voorschrift gebruikt. De politieagent zal dit in het proces-verbaal noteren. Het OM zal de bestuurders die aangeven een dergelijk geneesmiddel te hebben gebruikt, de gelegenheid bieden om een recept5 in te sturen. Vervolgens wordt aan het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) gevraagd te onderzoeken of de aangetroffen concentratie van de stof in het bloed past binnen de therapeutische range van de voorgeschreven dosering en wat de effecten daarvan zijn op de rijvaardigheid.
Met inachtneming van deze en alle overige feiten en omstandigheden beslist het OM of de medicijn gebruiker als bestuurder zal worden vervolgd. (…)

5 Met recept wordt bedoeld een recept met tenminste een waarmerk en een handtekening van de arts die het geneesmiddel heeft voorgeschreven.

Het bestendig gebruik door politie en het OM van de hierboven bedoelde werkwijze in voorkomende gevallen staat in hoger beroep niet ter discussie.
Het hof stelt op basis van de processtukken vast dat de verdachte als bestuurder van een personenauto op 10 februari 2020 omstreeks 17:20 uur door verbalisant Van Helden werd staande gehouden in het kader van een geconstateerde verkeersovertreding en dat de verdachte in het daarop volgende gesprek aangaf dat hij THC als medicatie gebruikte. Vervolgens heeft verbalisant van de verdachte een speekseltest afgenomen. De verbalisant nam de geur van cannabis waar en nam waar dat de pupilreactie van de verdachte langzaam was en dat diens gedrag sloom was. De speekseltest gaf als resultaat een indicatie voor de stof cannabis (tetrahydrocannabinol). Vervolgens werd met toestemming van de verdachte bloed afgenomen ten behoeve van een onderzoek zoals bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna WVW 1994).
Blijkens het van dat bloedonderzoek door [deskundige] van Eurofins Forensic opgemaakte rapport d.d. 6 april 2020 bedroeg het gehalte THC in het bloedmonster van de verdachte 6,0 microgram per liter bloed. Dit betekent een overschrijding met 100% van de bij het Besluit vastgestelde grenswaarde voor THC.
De verdachte heeft verklaard dat hij, toen hij op 9 februari 2020 thuis kwam, veel klachten had en daarom 4 druppels THC en 6 druppels CBD (cannabidiol) heeft genomen. Daarna ’s avonds nog 3 druppels omdat de klachten nog heftig waren. ’s Ochtends 10 februari 2020 na het ontwaken heeft hij nog 1 druppel THC genomen. Normaal gesproken zou hij die extra druppels niet nemen. Voorts heeft de verdachte aangegeven dat hij zijn eigen hennep kweekte om zijn medicatie te maken. Bij de verdachte thuis is ook een kleine kwekerij van 5 planten aangetroffen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij de zelf gekweekte hennep gebruikte.
De verdachte heeft aan de politie een “Gebruikersverklaring Medicinale Cannabis” overgelegd, opgesteld ten behoeve van de verdachte en ondertekend op 21 april 2020 te Loenen door de BIG geregistreerde arts [naam] . Op deze verklaring staat vermeld: “Ondergetekende arts/zorgverlener verklaart bekend te zijn en akkoord te gaan met het medicinale gebruik van cannabis ter ondersteuning van de huidige behandeling of als alternatieve toepassing waar andere (reguliere) medicijnen niet voldoen of bijwerkingen vertonen. Er zal derhalve een gebruikersvoorraad aanwezig kunnen zijn. Het gebruik verklaart een eventuele positieve THC-meting zelfs uren of dagen na de laatste inname”. En voorts: “Patiënt gebruikt hiervoor 5 gram per dag; cannabis variëteiten: Humbolt; Toedieningsvormen: “verdampen, roken, olie, thee, […niet leesbaar}”.
Gelet op de datum van de hiervoor genoemde “gebruikersverklaring” van de arts dhr. [naam] en de bewoordingen waarin die verklaring is gesteld, kan naar het oordeel van het hof deze verklaring niet gelden als een recept dat door een arts voor de verdachte was uitgeschreven met het oog op het gebruik van cannabis (THC) zoals daarvan op 10 februari 2020 is gebleken. De arts verklaart – op een tijdstip ruime tijd gelegen na de staandehouding – daarin slechts bekend te zijn met het gebruik door de verdachte van cannabis en daarmee akkoord te gaan. Een bepaalde soort cannabis/middel, bijvoorbeeld van een bepaalde THC-sterkte wordt in feite niet voorgeschreven, en bovendien is blijkens het NFI-rapport d.d. 24 december 2020 “Humbolt” geen cannabisvariëteit. Met “Humbolt” zal bedoeld zijn “Humboldt”, de naam van een Californische onderneming die handelt in een groot aantal variëteiten van zaden. Evenmin vormt de door de arts beschreven wijze van toediening (“verdampen, roken, olie, thee”) een aanwijzing voor welk soort cannabis/middel wordt voorgeschreven.
Daarbij komt nog dat de verdachte kennelijk op eigen initiatief en naar eigen inzicht zichzelf druppels THC en CBD toediende. Van het gebruik en dosering van deze soort (cannabis gerelateerde) middelen is in de “gebruikersverklaring” helemaal niets vermeld.
Daarmee heeft de verdachte naar het oordeel van het hof niet aangetoond dat de bij hem geconstateerde concentratie van THC in zijn bloed voortvloeide uit een ten behoeve van de verdachte om medische redenen uitgeschreven recept.
Op grond van het bovenstaande stelt het hof vast dat de verdachte niet heeft voldaan aan het in voornoemde werkwijze bedoelde overleggen van een recept waarin een (bepaalde hoeveelheid van een) bepaald middel als medicatie wordt voorgeschreven aan de hand waarvan door het NFI kan worden onderzocht i) of de in het bloed van de verdachte aangetroffen concentratie van THC past binnen de therapeutische range van de via dat recept voorgeschreven dosering, zoals bedoeld in de hiervoor weergegeven werkwijze, en ii) wat de effecten van die concentratie zijn op de rijvaardigheid van de bestuurder.
Het bovenstaande betekent dat de verdachte – gegeven de constatering van de overschrijding van de grenswaarde van het THC-gehalte in zijn bloed, het uitblijven van het overleggen van een recept waaruit kon blijken dat de verdachte cannabis op doktersvoorschrift als medicatie gebruikte, alsmede het gebruik naar eigen inzicht van druppels THC (en CBD) – er niet gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat het OM zou besluiten geen strafvervolging tegen de verdachte in te stellen.
Het verweer strekkende tot het niet-ontvankelijk verklaren van het OM wordt verworpen.
III.
Nu ook overigens uit het onderzoek geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staan, wordt het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging ontvangen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 februari 2020 te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 6,0 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging gezien de ‘uitzonderingsgrond’ die is gecreëerd in de brief van het Ministerie van Justitie en Veiligheid van 5 maart 2021 (
het hof begrijpt: de door de raadsvrouw ter terechtzitting van het hof d.d. 15 april 2024 ingebrachte brief van mr. L.M.P. de Bie, Directeur Rechtshandhaving en Criminaliteitsbestrijding d.d. 5 maart 2021 gericht aan de Stichting Patiënten Groep Medicinaal Cannabis Gebruikers waarin wordt verwezen naar de hierboven reeds aangehaalde brief van de Minister van Justitie en Veiligheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, d.d. 5 maart 2021), inhoudende dat de medicinale gebruiker van cannabis die aan de daarin gestelde voorwaarden voldoet, de verkeerswet mag overtreden. Bij verdachte bestond en bestaat de medische noodzaak tot het gebruik van cannabis. BIG-geregistreerde artsen onderschrijven de positieve effecten voor patiënten bij het gebruik van cannabis en bij de verdachte wordt ook de noodzaak van gebruik daarvan gezien gelet op de omstandigheid dat verdachte onder andere lijdt aan de ziekte van Crohn. De medicatie die hij vanwege de ziekte van Crohn slikt, heeft allerlei nare bijwerkingen die ook door de arts zijn onderkend. Hierdoor is verdachte aangewezen op een auto. Verdachte verkeerde ten tijde van zijn handelen derhalve in een conflict van plichten omdat hij vanwege medicinale redenen cannabis gebruikt.
Het hof verstaat dat de raadsvrouw daarmee bepleit dat de verdachte te dezen een beroep op overmacht/noodtoestand toekomt.
Het hof dienaangaande overweegt als volgt.
Artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen. Deze strafuitsluitingsgrond behelst zowel een rechtvaardigings- als een schulduitsluitingsgrond. Onder overmacht kan worden verstaan een kracht, drang of dwang waartegen weerstand bieden redelijkerwijze gezien de voorliggende omstandigheden niet te vergen is. Daaronder valt ook de situatie waarin de verdachte onder uitzonderlijke omstandigheden en staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren (vgl. HR 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7938, rov. 5.2.; HR 18 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2885, rov. 3.5. en HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5967, rov. 3.3.).
In de onderhavige zaak gaat het naar het oordeel van het hof gezien het aangevoerde verweer om een conflict tussen het maatschappelijk belang van handhaving van het wettelijk verbod van rijden onder invloed van drugs (zoals hiervoor onder II uiteengezet) en het belang van verdachte als patiënt bij medicinaal gebruik van cannabis. Verdachte heeft aangevoerd dat hij door ontstekingen niet lang kan lopen en niet goed op zadels van fietsen en brommers kan zitten en hij daardoor is aangewezen op een auto. Het gebruik van de auto is dan ook niet alleen van belang voor zijn kwaliteit van leven, maar hij heeft deze ook nodig voor zijn functioneren op het werk.
Tijdens de behandeling van het hoger beroep is echter duidelijk geworden dat de verdachte sinds het voorliggende tenlastegelegde feit van 10 februari 2020 naar en van zijn werk gaat op andere wijze dan met de auto. Ook beschikt verdachte sindsdien niet meer over zijn rijbewijs. Blijkens de sinds februari 2020 ontstane situatie is er naar het oordeel van het hof weliswaar voor verdachte een hinderlijke situatie ontstaan die zijn mobiele mogelijkheden beperkt. Maar onder de gegeven omstandigheden acht het hof de ontstane situatie niet dusdanig uitzonderlijk of van een min of meer acute nood getuigen, dat voor de verdachte ten tijde van de voorliggende situatie een noodtoestand bestond waarin hij gerechtvaardigd heeft kunnen kiezen om in strijd met het wettelijke verbod om onder invloed van een in artikel 2 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, zijnde cannabis, dan wel met een boven de bij dat Besluit bepaalde grenswaarde uitstijgend THC-gehalte in zijn bloed, een personenauto te besturen. Met andere worden; het hof oordeelt dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde handelen niet in een situatie verkeerde van uitzonderlijke omstandigheden waarbij hij voor de noodzaak stond te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.
Het bewezen verklaarde levert op:

Overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Op grond daarvan is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke geldboete van hierna te melden hoogte.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Met oplegging van dergelijke voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 18 januari 2021 onder CJIB- nummer [nummer] .
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 15 (vijftien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. W.F. Koolen en mr. A.E.J. Satink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier,
en op 14 februari 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
De griffier en mr. A.E.J. Satink zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rov. 3.3.-3.7.; HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, rov. 2.4.1.-2.4.6. en HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889/1890, rov. 2.1.1-2.6.3.