Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.De procedure in feitelijke instanties en in cassatie
2.De procedure na verwijzing
- [persoon A] , schriftelijk gevolmachtigde van [persoon B] , bestuurder van [appellante] , bijgestaan door mr. M.W.J. Ariëns;
- [geïntimeerde] , vergezeld van haar echtgenoot [persoon C] en bijgestaan door mr. R.G. Holtz,
- [persoon D] , bewindvoerder van [geïntimeerde] .
maart2024).
3.De beoordeling
Het hof overweegt daaromtrent als hierna volgt.
deed het ten onrechte voorkomen alsof haar echtgenoot [persoon C] een vordering op haar heeft uit overbedeling bij voormelde wijziging van haar huwelijksregime in koude uitsluiting ad € 438.061, -, terwijl haar – zo voerde zij aan ter afwering van de vordering in de procedure – geen vermogensbestanddelen van enige waarde zouden zijn toebedeeld (in welk geval zij dus in ieder geval niet kan zijn overbedeeld). Indien haar, zoals zij stelt, inderdaad niets van enige waarde zou zijn toebedeeld, zou zij overigens een vordering hebben op [persoon C] vanwege overbedeling, en niet andersom”.
“Nacoqudoca was een “eigen” vennootschap van [persoon C] die per datum faillissement (en trouwens ook daarna) geen positieve maar een negatieve waarde vertegenwoordigde. Overigens zijn de aandelen in deze vennootschap nimmer door [persoon C] aan [geïntimeerde] geleverd. Zij vielen dus in het faillissementsvermogen van [persoon C] ”.En in punt 3.1.7 van genoemde antwoordmemorie heeft [geïntimeerde] aangevoerd:
beriep zich in de procedure ten onrechte op waardeloosheid van de aandelen Nacodoqudoca, terwijl die volgens het (door het hof tot uitgangspunt genomen) publicatierapport over 2010 een waarde hadden van € 7.077.142,-”en
[geïntimeerde] heeft in de bodemprocedure aangevoerd dat de onroerende zaken, die onder water stonden, na de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap executoriaal zijn verkocht en dat de aandelen Nacoqudoca nooit zijn geleverd en bovendien waardeloos waren geworden. [appellante] heeft deze stellingen niet, althans niet onderbouwd, weersproken.
Aan dat beginsel zou als zodanig alleen kunnen worden afgedaan indien [geïntimeerde] die verweren tegen beter weten in had gevoerd en zodoende misbruik van procesrecht had gemaakt. Daarvan is naar het oordeel van het hof echter geen sprake geweest.
Ook het ‘voorstel’ van [persoon C] was, wat daar verder van zij, voor [appellante] onvoldoende.
Er bestaat daarom geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de toelatingsrechter ten aanzien van de waarde van de woning ten tijde van de toelating juist is geïnformeerd.
Bovendien, ook als er sprake zou zijn geweest van een enigszins afwijkende woningwaarde, dan zou dat naar het oordeel van het hof geen beletsel zijn geweest om [geïntimeerde] toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De overwaarde van de woning valt immers in het vermogen dat ten behoeve van alle crediteuren (waaronder in het bijzonder [appellante] ) zal worden uitgewonnen.
Bij een hogere overwaarde zou mogelijk wel een ander schikkingsvoorstel in de rede hebben kunnen liggen – indien derden bereid waren geweest dat dan vervolgens te financieren –, maar dat betreft een verboden toetsing van het minnelijk traject als zodanig (zie hiervoor).
In het bijzonder het argument van de “onverenigbare” standpunten in de bodemprocedure enerzijds en het toelatingsverzoek anderzijds – als centraal staand in de verwijzingsuitspraak van de Hoge Raad naast de te hanteren gedragsmaatstaf en de te hanteren criteria –, is door het hof nader onderzocht en ondeugdelijk gebleken.