ECLI:NL:GHSHE:2025:205

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
200.333.210_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake bewijsbeslag en onrechtmatige concurrentie tussen twee concurrenten in de AGF-markt

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 januari 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding dat was aangespannen door [appellante] tegen [geïntimeerde] c.s. [appellante] is actief in de teelt en handel van groenten, met name sperziebonen en spruiten, en heeft een bewijsbeslag gelegd tegen [geïntimeerde] c.s. wegens vermeende onrechtmatige concurrentie. Het hof oordeelt dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een rechtsbetrekking als bedoeld in artikel 843a Rv, en dat het bewijsbeslag moet worden opgeheven. Het hof concludeert dat de vorderingen van [appellante] in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep worden afgewezen. De voorzieningenrechter had eerder de vorderingen van [appellante] afgewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. Het hof oordeelt dat er geen onrechtmatige concurrentie is aangetoond en dat de belangenafweging in het voordeel van [geïntimeerde] c.s. uitvalt, waardoor het bewijsbeslag wordt opgeheven. [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] c.s.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.333.210/01
arrest in kort geding van 28 januari 2025
in de zaak van
[appellante],
[vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.V.A. Heuten te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,[vestigingsplaats] ,

2.
[geïntimeerde sub 2] ,[woonplaats] ,
3.
[geíntimeerde sub 3] ,[woonplaats] ,
4.
[geïntimeerde sub 4] ,[woonplaats] ,
5.
[geíntimeerde sub 5] ,[woonplaats] ,
6.
[geïntimeerde sub 6] ,[woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden gezamenlijk als [geïntimeerde] c.s. (mannelijk enkelvoud), en afzonderlijk als [geïntimeerde] , [geïntimeerde sub 2] , [geíntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 4] , [geíntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] ,
advocaat: mr. A. Attaïbi te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 september 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 30 augustus 2023, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] c.s. als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/410306 / KG ZA 23-252)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Waar gaat deze zaak over?

[appellante] richt zich op (onder meer) de verkoop van sperziebonen en spruiten en heeft daarvoor eigen teeltlocaties in Marokko en Senegal. In 2015 is de onderneming [appellante] (indirect) verkocht door [geíntimeerde sub 3] . In 2016 is [geïntimeerde] opgericht door [geïntimeerde sub 2] , de zoon van [geíntimeerde sub 3] . [appellante] en [geïntimeerde] hebben een aantal jaren samengewerkt. Vanaf 2019 is [geïntimeerde] gaan concurreren met [appellante] . Volgens [appellante] is sprake van onrechtmatige concurrentie door [geïntimeerde] c.s., al dan niet in groepsverband. Daarom heeft [appellante] bewijsbeslag laten leggen. In dit kort geding vordert [appellante] inzage in de stukken die onder het bewijsbeslag vallen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen. Ook het hof is van oordeel dat de vorderingen van [appellante] moeten worden afgewezen omdat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat tussen [appellante] en [geïntimeerde] c.s. sprake is van een rechtsbetrekking als bedoeld in artikel 843a Rv. Het hof ziet aanleiding om het bewijsbeslag op te heffen.

3.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met drie bijlagen;
  • de memorie van grieven met producties 77-91;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties 54-75;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties 93-99;
  • de mondelinge behandeling van 2 december 2024, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de op 21 november 2024 door [geïntimeerde] c.s. toegezonden akte houdende aanvullende producties 76-79, die namens [geïntimeerde] c.s. bij de mondelinge behandeling in het geding is gebracht;
  • de op 22 november 2024 door [appellante] toegezonden akte overlegging aanvullende producties 100-109, die namens [appellante] bij de mondelinge behandeling in het geding is gebracht;
  • de bij H12-formulier van 25 november 2024 door [geïntimeerde] c.s. toegezonden akte houdende aanvullende producties 80-86, die namens [geïntimeerde] c.s. bij de mondelinge behandeling in het geding is gebracht.
De akte houdende aanvullende producties 80-86 van [geïntimeerde] c.s. is niet overeenkomstig de in artikel 87 lid 6 Rv genoemde termijn ingediend. [appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling laten weten geen bezwaar te maken tegen toelating van deze akte. Het hof heeft op de mondelinge behandeling bepaald dat de stukken onderdeel uitmaken van het procesdossier omdat de te late indiening geen strijd oplevert met een goede procesorde. De akte aanvullende producties 80-86 behelst een reactie op de akte van 22 november 2024, terwijl [appellante] bovendien tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep voldoende gelegenheid heeft gekregen om op de laatste akte van [geïntimeerde] c.s. te reageren, zodat geen strijd bestaat met het beginsel van hoor en wederhoor.
Tijdens de mondelinge behandeling op 2 december 2024 hebben partijen verzocht om een aanhouding om te bezien of een minnelijke regeling kon worden bereikt. Op de rol van 17 december 2024 is bericht gekomen dat er geen overeenstemming is bereikt en is arrest gevraagd. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

4.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
De feiten
4.1.
Volgens grief 1 in principaal hoger beroep heeft de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 2.7 van het vonnis ten onrechte vastgesteld dat [geïntimeerde] in de jaren 2016-2019 geen concurrent van [appellante] was en dat zij ook samenwerkte met [appellante] . [appellante] voert aan dat aannemelijk is dat [geïntimeerde] toen al voorbereidingen trof voor de onrechtmatige concurrentie, terwijl [appellante] dat niet wist of kon weten. Tegen die achtergrond moet de samenwerking tussen [appellante] en [geïntimeerde] worden bezien, aldus [appellante] .
De grief kan niet slagen, nu de vaststelling van de voorzieningenrechter op zichzelf feitelijk juist is. Of aannemelijk is dat [geïntimeerde] in de periode 2016-2019 al voorbereidingen trof voor de door [appellante] gestelde onrechtmatige concurrentie komt hierna bij de beoordeling aan de orde. Grief 1 is hiermee voldoende besproken. De door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten vormen in hoger beroep ook het uitgangspunt. Daarnaast staan nog enige andere feiten vast.
4.2.1.
[appellante] is in 2010 opgericht door [geíntimeerde sub 3] onder de naam [bedrijf A] . De aandelen in [bedrijf A] / [appellante] werden gehouden door [bedrijf B] Bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf B] was [bedrijf C] [geíntimeerde sub 3] was/is daarvan de indirecte bestuurder.
4.2.2.
[appellante] is actief op het gebied van teelt van en handel in groenten, welke handel ook wel in bredere zin wordt aangeduid als AGF-markt (Aardappelen, Groenten en Fruit-markt). De kernactiviteiten van [appellante] zijn handel in en teelt van bonen en spruiten. [appellante] werkt samen met teeltlocaties in Nederland, Marokko en Senegal. Vanaf medio 2022 voert [appellante] de handelsnaam [handelsnaam A] .
4.2.3.
Door middel van een Share Purchase Agreement van 9 juli 2015 (hierna: SPA) heeft [bedrijf C] alle aandelen in [bedrijf B] , verkocht aan de Franse Landbouwcoöperatie [bedrijf D] voor een koopsom van circa € 119,5 miljoen. De overdracht van de aandelen heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2015.
4.2.4.
In de artikelen 11.1.1 en 11.1.2. van de SPA is een non-concurrentiebeding en wervingsverbod opgenomen voor [geíntimeerde sub 3] met een termijn van 3 jaar. Het nonconcurrentiebeding en het wervingsverbod zijn (in ieder geval) vervallen op 7 oktober 2018.
4.2.5.
Op 18 april 2016 is [geïntimeerde] opgericht door Stichting Administratiekantoor [geïntimeerde] (hierna: STAK [geïntimeerde] ). STAK [geïntimeerde] houdt alle aandelen in [geïntimeerde] en geeft op haar beurt certificaten van aandelen uit. De certificaathouders (en de achterliggende natuurlijke personen) in STAK [geïntimeerde] zijn:
- Stichting Administratiekantoor [STAK A] ( [geïntimeerde sub 2] );
- Stichting Administratiekantoor [STAK B] ( [persoon A] );
- [bedrijf E] ( [persoon B] );
- [bedrijf F] ( [persoon C] ); en
- [bedrijf G] ( [persoon D] ).
[geïntimeerde sub 2] en [persoon A] zijn kinderen van [geíntimeerde sub 3] .
4.2.6.
STAK [geïntimeerde] houdt kantoor aan [adres] . Op dat adres staan ook enkele vennootschappen van [geíntimeerde sub 3] geregistreerd. Verder is [geíntimeerde sub 3] de bestuurder van Stichting Administratiekantoor [STAK B] .
4.2.7.
[geïntimeerde] hield zich van 2016 tot en met 2019 (met name) bezig met ‘Cash & Carry’, dat wil zeggen de handel in groenten en fruit aan afnemers zoals markthandelaren, buurtsupermarkten en groentespeciaalzaken. In die jaren was [geïntimeerde] geen concurrent van [appellante] en werkte zij ook samen met [appellante] . Vanaf 2019/2020 veranderde dit. Inmiddels houdt [geïntimeerde] zich bezig met de handel in en teelt van bonen en spruiten. [geïntimeerde] werkt samen met teeltlocaties in Nederland, Marokko en Senegal. [geïntimeerde] werkt samen met [bedrijf H] (hierna: [bedrijf H] ) en [bedrijf I] (hierna: [bedrijf I] ). [bedrijf H] en [bedrijf I] zijn opgericht in 2016.
4.2.8.
[geïntimeerde] houdt alle aandelen in [geïntimeerde sub 1] , een besloten vennootschap naar Belgisch recht (hierna: [geïntimeerde] België). [geïntimeerde sub 2] is bestuurder van [geïntimeerde] België. [geïntimeerde] houdt ook 70% van de aandelen in [bedrijf J] B.V. (hierna: [bedrijf J] ). De overige 30% van de aandelen in [bedrijf J] zijn in handen van (de persoonlijke holdings van) [geíntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] .
4.2.9.
[geïntimeerde sub 2] was vanaf 1 januari 2005 tot en met 30 september 2016 in dienst van [appellante] in de functie van operational director. [geïntimeerde sub 2] is (samen met [persoon B] ) de oprichter van [geïntimeerde] en sinds haar oprichting ook bestuurder van [geïntimeerde] .
4.2.10.
[geïntimeerde sub 4] was van januari 2011 tot en met augustus 2020 in dienst van [appellante] in de functie van commercial director. Uit hoofde van die functie was hij verantwoordelijk voor de bonen en spruiten (in het bijzonder voor het onderhouden van het klantennetwerk). Per 1 september 2020 is hij betrokken bij [geïntimeerde] als managing director via zijn persoonlijke holding [bedrijf L]
4.2.11.
[geíntimeerde sub 5] was van september 2005 tot en met augustus 2021 in dienst van [appellante] in de functie van business development manager. Hij is na zijn uitdiensttreding bij [appellante] nog tot en met december 2021 aan [appellante] verbonden verbleven als ZZP’er. Vanaf januari 2022 werkt hij via [bedrijf J] samen met [geïntimeerde] . [geíntimeerde sub 5] had een non-concurrentiebeding bij [appellante] dat op 1 juli 2021 is vervallen.
4.2.12.
[geïntimeerde sub 6] was vanaf september 2014 tot en met januari 2021 in dienst van [appellante] in de functie van commercial manager sprouts. [geïntimeerde sub 6] had een non-concurrentiebeding bij [appellante] dat afliep in december 2021. Vanaf februari 2022 werkt hij via [bedrijf J] samen met [geïntimeerde] .
4.2.13.
[bedrijf K] was een klant van [appellante] in het Verenigd Koninkrijk. In de loop van 2022 is [bedrijf K] klant geworden van [geïntimeerde] .
4.2.14.
[appellante] heeft op 28 februari 2023 bij deze rechtbank een verzoekschrift ingediend, aangepast bij verzoekschrift van 17 maart 2023, waarin zij de voorzieningenrechter verlof heeft gevraagd tot het leggen van bewijsbeslag en tot afgifte ter gerechtelijke bewaring ten laste van [geïntimeerde] c.s. Aan het verzoek is ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] c.s. jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door te bewerkstelligen dat tientallen werknemers, telers en klanten zijn overgestapt naar [geïntimeerde] waardoor [appellante] op grote schaal winsten heeft gederfd en de waarde van de door haar overgenomen aandelen aanzienlijk is gedaald.
4.2.15.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij beschikking van 6 april 2023 het verlof tot het leggen van bewijsbeslag verleend voor de in randnummer 3.2 in het dictum van die beschikking genoemde bescheiden. De beslaglegging is aangevangen op 17 mei 2023 en afgerond op 23 mei 2023. Op 23 mei 2023 heeft de deurwaarder een exploot aanzegging verwijderen data betekend aan [geïntimeerde] . Daarin staat dat tijdens de beslaglegging op 17 mei 2023 tussen 15:16 en 15:19 uur 732 e-mails zijn verwijderd uit de mailbox van een van gedaagden. Van deze verwijderde e-mails is een back-up beschikbaar die beslagen is.
4.2.16.
Op 25 mei 2023 is door [appellante] (onder meer) verzocht om de termijn waarbinnen de eis in de hoofdzaak moet worden ingediend, te verlengen met negen dagen. Dat verzoek is op dezelfde dag door de voorzieningenrechter van deze rechtbank toegewezen.
4.2.17.
Op 9 juni 2023 is de dagvaarding in deze zaak betekend.
De procedure bij de voorzieningenrechter
4.3.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] in conventie – samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Ten aanzien van de Beslagbescheiden:
Primair:
1. de deurwaarder te machtigen een selectie te maken uit de Digitale Kopie van de volgende genoemde beslagen bescheiden, waarbij ten aanzien van de Externe Communicatie geldt dat de selectie dient te worden gemaakt met behulp van zoektermen zoals genoemd in productie 46 bij de dagvaarding en zoals omschreven in § 6.4.5. van de dagvaarding:
kopieën van registers van certificaathouders van aandelen in [geïntimeerde] (via STAK [geïntimeerde] );
kopieën van geldleningsovereenkomsten tussen [geíntimeerde sub 3] , [bedrijf M] en/of [bedrijf C] enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds;
kopieën van registers van certificaathouders van aandelen in [bedrijf N] (via STAK [STAK B] ), althans [geíntimeerde sub 3] te bevelen afschrift daarvan te verstrekken aan [appellante] ;
communicatie tussen (1) [geíntimeerde sub 3] en/of [geïntimeerde sub 2] enerzijds en (2) (voormalig) [appellante] -werknemers anderzijds over de werving ten behoeve van [geïntimeerde] , nader gespecificeerd in productie 33 en 34;
communicatie tussen (1) [geíntimeerde sub 3] en/of [geïntimeerde sub 2] enerzijds en (2) de volgende (voormalig) [appellante] -werknemers in Senegal anderzijds over de werving ten behoeve van [geïntimeerde] , in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2020:
i. [persoon E] ;
ii. [persoon F] ; en
iii. vijf andere voormalig [appellante] -werknemers;
communicatie tussen (1) [geíntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 2] en/of [geïntimeerde sub 4] enerzijds en (2) (voormalig) [appellante] -werknemers anderzijds over de werving ten behoeve van [geïntimeerde] , nader gespecificeerd in productie 35;
communicatie tussen (1) [geíntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 4] en/of [persoon G] enerzijds en (2) (vertegenwoordigers van) de klanten nader gespecificeerd in productie 36 anderzijds over de werving ten behoeve van [geïntimeerde] ;
communicatie tussen (1) [geíntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 4] , [geíntimeerde sub 5] en/of [geïntimeerde sub 6] enerzijds en (2) (vertegenwoordigers van) [bedrijf K] anderzijds over de werving ten behoeve van [geïntimeerde] van 1 januari 2021 tot 1 januari 2022;
communicatie tussen (1) [geíntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 4] , [geíntimeerde sub 5] en/of [geïntimeerde sub 6] enerzijds en (2) (vertegenwoordigers van) spruitentelers nader gespecificeerd in productie 37 anderzijds over de werving ten behoeve van [geïntimeerde] ;
2. [geïntimeerde] c.s. te bevelen binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan de deurwaarder schriftelijk en ondubbelzinnig opdracht te geven om de hiervoor onder 1a t/m i genoemde bescheiden zo spoedig mogelijk aan de advocaat van [appellante] te verstrekken en van deze opdracht gelijktijdig aan het verstrekken ervan aan de deurwaarder een afschrift te verstrekken aan de advocaat van [appellante] ;
Subsidiair:
3. toewijzing van de vorderingen 1 en 2, waarbij selectie van de beslagbescheiden uit de Digitale Kopie plaatsvindt zoals nader omschreven in § 6.4.6. van de dagvaarding;
Ten aanzien van de Business Plannen en de Interne Communicatie:
Primair:
4. de deurwaarder te machtigen een selectie te maken uit de Digitale Kopie van de volgende bescheiden, waarbij ten aanzien van de Interne Communicatie geldt dat de selectie dient te worden gemaakt met behulp van de zoektermen zoals genoemd in productie 46 bij de dagvaarding en zoals omschreven in § 6.4.5. van de dagvaarding (in samenhang met § 6.6.12) van de dagvaarding:
Business Plannen van [geïntimeerde] over het opzetten en (door)ontwikkelen van de teelt van en handel in bonen;
Business Plannen van [geïntimeerde] over het opzetten en (door)ontwikkelen van de teelt van en handel in spruiten;
communicatie tussen [geíntimeerde sub 3] en/of [geïntimeerde sub 2] onderling over de werving ten behoeve van [geïntimeerde] van (voormalig) [appellante] -werknemers, nader gespecificeerd in productie 33 en 34;
communicatie tussen [geíntimeerde sub 3] en/of [geïntimeerde sub 2] onderling in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2020 over de werving ten behoeve van [geïntimeerde] van de volgende (voormalig) [appellante] -werknemers in Senegal:
a. [persoon E] ;
b. [persoon F] ; en
c. vijf andere voormalig [appellante] -werknemers;
communicatie tussen [geíntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 2] en/of [geïntimeerde sub 4] onderling over de werving ten behoeve van [geïntimeerde] van (voormalig) [appellante] -werknemers, nader gespecificeerd in productie 38;
communicatie tussen [geíntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 4] en/of [persoon G] onderling over de werving ten behoeve van [geïntimeerde] van (voormalige) [appellante] -bonenklanten nader gespecificeerd in productie 39;
communicatie tussen [geíntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 4] , [geíntimeerde sub 5] en/of [geïntimeerde sub 6] onderling over de werving van (voormalig) [appellante] -spruitenklant [bedrijf K] ten behoeve van [geïntimeerde] in de periode vanaf 1 september 2019 tot 1 januari 2022;
communicatie tussen [geíntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 4] , [geíntimeerde sub 5] en/of [geïntimeerde sub 6] onderling over de werving ten behoeve van [geïntimeerde] van (voormalig) [appellante] -spruitentelers nader gespecificeerd in productie 40;
5. [geïntimeerde] c.s te bevelen binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan de deurwaarder schriftelijk en ondubbelzinnig opdracht te geven om de bescheiden omschreven onder 4a t/m h genoemde bescheiden zo spoedig mogelijk aan de advocaat van [appellante] te verstrekken en van deze opdracht gelijktijdig aan het verstrekken ervan aan de deurwaarder een afschrift te verstrekken aan de advocaat van [appellante] ; althans [geïntimeerde] c.s. te bevelen binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan de deurwaarder schriftelijk en ondubbelzinnig opdracht te geven om de bescheiden omschreven in de eis onder 4a t/m h zo spoedig mogelijk aan de advocaat van [appellante] te verstrekken, waarbij de deurwaarder eerst enige concurrentiegevoelige informatie opgenomen in de Business Plannen onleesbaar dient te maken en van deze opdracht gelijktijdig aan het verstrekken ervan aan de deurwaarder, een afschrift te verstrekken aan de advocaat van [appellante] ;
Subsidiair:
6. toewijzing van de vorderingen 4 en 5, waarbij selectie van Interne Communicatie uit de Digitale Kopie plaatsvindt zoals nader omschreven in § 6.4.6. (in samenhang met
§ 6.6.12) van de dagvaarding;
Meer subsidiair:
7. gedaagden te bevelen zelf rechtstreeks afschrift te verstrekken aan [appellante] van de Business Plannen en onderlinge communicatie (nader gespecificeerd in 4 a t/m h);
Meest subsidiair:
8. toewijzing van vordering 7, waarbij de afschriften worden verstrekt aan een onafhankelijke derde, zoals de deurwaarder, die kennisneemt van de bescheiden, beoordeelt of deze concurrentiegevoelige informatie bevatten en de eventuele concurrentiegevoelige informatie onleesbaar maakt, waarna daarvan alsnog afschrift dient te worden verstrekt aan ( [appellante] ):
In alle gevallen en ten aanzien van alle bescheiden:
9. ieder van voornoemde bevelen en veroordelingen op te leggen op straffe van de volgende aan de desbetreffende gedaagde individueel op te leggen dwangsom:
een eenmalige dwangsom van € 100.000,00 per overtreding voor ieder van [geïntimeerde] en [geíntimeerde sub 3] , alsmede een dwangsom van € 10.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat de overtreding voortduurt;
een eenmalige dwangsom van € 20.000,00 per overtreding voor ieder van [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 4] , [geíntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] , alsmede een dwangsom van € 2.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat de overtreding voortduurt;
10. [geïntimeerde] c.s. te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente;
11. [geïntimeerde] c.s. te veroordelen in de beslagkosten.
4.3.2.
Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellante] heeft concrete aanwijzingen dat zowel [geïntimeerde] als [geíntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 4] , [geíntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] zich schuldig hebben gemaakt aan onrechtmatige concurrentie. Het bedrijfsdebiet van [appellante] is substantieel en stelselmatig geschaad doordat [geïntimeerde] , vermoedelijk op instigatie en/of met actieve betrokkenheid van [geíntimeerde sub 3] en in ieder geval van [geïntimeerde sub 2] , de kern van de onderneming van [appellante] heeft gekopieerd. Sinds de oprichting van [geïntimeerde] zijn bijna 50 werknemers van [appellante] uit dienst getreden (waaronder [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 4] , [geíntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] ) om vervolgens direct daarna in dienst te treden bij [geïntimeerde] , of bij een aan [geïntimeerde] gelieerde vennootschappen. Het betreft veelal werknemers in sleutelposities, die beschikken over belangrijke expertise voor de bonen- en/of spruitenteelt en/of met belangrijke connecties met klanten en/of telers. In ieder geval [geïntimeerde sub 4] heeft hierbij actieve betrokkenheid gehad. De toplaag van het management van [geïntimeerde] wordt (grotendeels) gevormd door voormalig [appellante] -werknemers die nu sleutelposities binnen [geïntimeerde] vervullen. Bij het overnemen van personeelsleden van [appellante] zijn concurrentiebedingen door [geïntimeerde sub 4] aangepast en daarnaast omzeild met schijnconstructies. De werknemers zijn onder meer ingezet om belangrijke klanten en telers van [appellante] af te pakken, om daarmee in één keer een sterke marktpositie te verkrijgen ten koste van [appellante] . Daarbij lijken in ieder geval [geïntimeerde sub 4] , [geíntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] een cruciale rol te hebben gespeeld, maar dit heeft plaatsgevonden ten behoeve van [geïntimeerde] en vermoedelijk hebben [geíntimeerde sub 3] en/of [geïntimeerde sub 2] hierin de leiding. [geïntimeerde] c.s. heeft bij dit alles gebruik gemaakt van vertrouwelijke informatie van [appellante] .
[appellante] stelt dat zij een rechtmatig belang heeft bij inzage in de bescheiden, omdat deze zien op het nader vaststellen van de aard en omvang van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] c.s. De onrechtmatige concurrentie die [geïntimeerde] c.s. [appellante] aandoet is grotendeels verborgen gebleven. [appellante] ondervindt onredelijk nadeel als de bescheiden niet aan haar als bewijsmiddelen ter beschikking komen.
De bescheiden zijn verder voldoende bepaald. Er is geen sprake van een ‘fishing expedition’ nu uit het door [appellante] overgelegde bewijs al genoegzaam blijkt dat [geïntimeerde] c.s. betrokken is geweest bij het overnemen van werknemers, klanten en/of telers van [appellante] .
[appellante] stelt dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar exhibitievorderingen. Volgens haar is sprake van stelselmatig, grootschalig en voortdurend onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] c.s. waardoor zij reeds een schade heeft geleden die zij begroot op vele miljoenen, en welke schade elke dag verder blijft oplopen. Ook uit de aard van de vorderingen volgt een spoedeisend belang.
4.3.3.
[geïntimeerde] c.s. heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.3.4.
In reconventie vordert [geïntimeerde] c.s. – samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
alle door [appellante] ten laste van gedaagden gelegde beslagen op te heffen, althans [appellante] te veroordelen tot het doen opheffen van deze beslagen binnen 24 uur na het in dezen te wijzen vonnis;
de gerechtelijke bewaring van de beslagen bescheiden te beëindigen, althans [appellante] te veroordelen deze bewaring te doen beëindigen binnen 24 uur na het in dezen te wijzen vonnis;
en [appellante] te veroordelen in de kosten van dit geding en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.3.5.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] c.s. het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerde] c.s. stelt dat [appellante] in de dagvaarding heeft verzuimd om belangrijke informatie te vermelden, dan wel dat zij op belangrijke punten de feiten verkeerd heeft weergegeven. Dit is ook gebeurd in het verzoekschrift tot beslaglegging. Daarmee heeft [appellante] in strijd met artikel 21 Rv gehandeld. Het is niet onaannemelijk dat de voorzieningenrechter het beslagverlof niet had verleend als hij wel juist en volledig was geïnformeerd.
Ook stelt [geïntimeerde] c.s. dat de deurwaarder buiten het beslagverlof is getreden. De deurwaarder heeft niet alleen een legal hold op de e-mailaccounts van [geïntimeerde] c.s. geplaatst, maar ook op de e-mailaccounts van veel andere werknemers van [geïntimeerde] en op twee algemene emailaccounts.
4.3.6.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.3.7.
In het vonnis van 30 augustus 2023 heeft de voorzieningenrechter in conventie de vorderingen van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
In reconventie heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [geïntimeerde] c.s. afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] c.s. in de proceskosten.
De procedure in hoger beroep
4.4.
[appellante] heeft in principaal hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en dat het hof, opnieuw rechtdoende,
primair:
alsnog de vorderingen van [appellante] toewijst;
althans, subsidiair:
alsnog de vorderingen van [appellante] toewijst, waarbij voor de vorderingen 1, 3, 4 en 6 zoals hiervoor onder rechtsoverweging 4.3.1 weergegeven, het hof een deskundige (de deurwaarder of een andere onafhankelijke derde) kan benoemen die gebruik kan maken van de zoektermen zoals nader omschreven in de memorie van grieven;
meer subsidiair:
alsnog de vorderingen van [appellante] toewijst voor zover het hof dat geraden acht en onder de voorwaarden die het hof geboden acht;
en in alle gevallen:
[geïntimeerde] c.s. te veroordelen tot betaling van de proceskosten in beide instanties (inclusief nakosten), vermeerderd met de wettelijke rente,
een en ander, voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad.
4.5.
[geïntimeerde] c.s. heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal in het navolgende aan de orde komen. [geïntimeerde] c.s. heeft in incidenteel hoger beroep drie grieven aangevoerd. [geïntimeerde] c.s. heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het vonnis en opnieuw rechtdoende, de in eerste aanleg ingestelde reconventionele vorderingen van [geïntimeerde] c.s. alsnog toe te wijzen en te oordelen dat:
alle door [appellante] ten laste van geïntimeerden gelegde beslagen (waaronder de legal holds) en de legal holds (voor zover relevant) op te heffen, althans [appellante] te veroordelen tot het doen opheffen van deze beslagen (waaronder de legal holds) en de legal holds (voor zover relevant) binnen 24 uur na het te wijzen arrest;
de gerechtelijke bewaring van de beslagen bescheiden (waaronder de legal holds) en de legal holds (voor zover relevant) te beëindigen, althans [appellante] te veroordelen deze bewaring te doen beëindigen binnen 24 uur na het te wijzen arrest, door al het nodige te doen, waaronder retournering van de beslagen zaken en bescheiden aan geïntimeerden of vernietiging van bij het beslag gemaakte kopieën.
Zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep vordert [geïntimeerde] c.s. dat [appellante] in de proceskosten van beide instanties wordt veroordeeld (inclusief nakosten), vermeerderd met de wettelijke rente.
4.6.
[appellante] voert gemotiveerd verweer dat in het navolgende aan de orde zal komen. [appellante] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] c.s. in het incidentele hoger beroep, althans tot ongegrondverklaring van de grieven en het vonnis in zoverre te bekrachtigen, met veroordeling van [geïntimeerde] c.s. in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep (inclusief nakosten), vermeerderd met rente.
Spoedeisend belang
4.7.
De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 5.2 in het bestreden vonnis overwogen dat het spoedeisend belang in beginsel gegeven is, omdat [appellante] stelt dat sprake is van voortdurend onrechtmatig handelen met een oplopende schade en dat zij inzage nodig heeft om haar rechtspositie te bepalen. [geïntimeerde] c.s. heeft geen grief tegen deze overweging gericht. Ook het hof is van oordeel dat [appellante] spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen.
Vereisten artikel 843a Rv
4.8.
Volgens artikel 843a Rv kan hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Voor toewijsbaarheid van een vordering op grond van art. 843a lid 1 Rv zijn er drie cumulatieve voorwaarden:
1. de eiser moet een rechtmatig belang hebben bij inzage, uittreksel of afschrift;
2. het moet gaan om bepaalde bescheiden, en
3. de vordering moet bescheiden betreffen aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of verzoeker partij is.
4.9.
Het hof stelt het volgende voorop. Voor de beoordeling van een vordering op de voet van art. 843a Rv heeft te gelden dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn. Die maatstaf stelt de rechter in staat een evenwicht te vinden tussen het belang van eiser of verzoeker om de waarheid te kunnen achterhalen en zijn bewijspositie te versterken, en het belang van verweerder om geen vertrouwelijke informatie prijs te hoeven geven en om verschoond te blijven van de ingrijpende maatregel die exhibitie niet zelden is. Die maatstaf biedt de rechter voorts voldoende ruimte om rekening te houden met de aard van het onderliggende geschil en de overige omstandigheden van het geval, waaronder de omvang van de gevorderde exhibitie en de mogelijkheid om het bestaan van de gestelde vordering met andere bewijsmiddelen te onderbouwen. Degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt om een door hem vermoede tekortkoming of onrechtmatige daad te kunnen aantonen, zal derhalve gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden dienen te stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat die tekortkoming of onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan of dreigt voor te doen.
De vraag wat in het kader van een vordering uit hoofde van art. 843a Rv bij een gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad als een ‘voldoende’ mate van aannemelijkheid kan worden beschouwd, kan niet in algemene zin kan worden beantwoord. Het komt steeds aan op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal. Daarbij is enerzijds uitgangspunt dat niet behoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een op (dreigend) tekortschieten of onrechtmatig handelen gebaseerde (ge- of verbods)vordering of vordering tot schadevergoeding; anderzijds dienen aan de mate van aannemelijkheid van de gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad bij de beoordeling van een inzagevordering hogere eisen te worden gesteld dan bij de beoordeling van een verzoek tot het in beslag mogen nemen van bewijsmateriaal (vgl. HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251).
4.10.
Het hof zal de stellingen van [appellante] en het verweer van [geïntimeerde] c.s. daartegen met inachtneming van de hiervoor onder 4.9 weergegeven maatstaf beoordelen.
Onrechtmatige concurrentie en groepsaansprakelijkheid; maatstaf
4.11.
De voorzieningenrechter heeft in de rechtsoverwegingen 5.5 en 5.6 in het vonnis het volgende overwogen:
“5.5. [appellante] stelt dat de rechtsbetrekking bestaat uit een vordering uit hoofde van een onrechtmatige daad bestaande uit onrechtmatige concurrentie door [geïntimeerde] c.s. Partijen hebben in dat kader beide gewezen naar de bestendige rechtspraak sinds het arrest van de Hoge Raad van 9 december 1955 (ECLI:NL:HR:1955:47, NJ 1956/157, Boogaard/Vesta) over onrechtmatige concurrentie door voormalig werknemers. Die rechtspraak komt er op neer dat sprake is van onrechtmatige concurrentie als de voormalig werknemer het duurzame bedrijfsdebiet van zijn voormalig werkgever stelselmatig en substantieel afbreekt, en daarbij gebruik maakt van kennis en gegevens die hij bij zijn voormalig werkgever vertrouwelijk heeft verkregen. In de (lagere) jurisprudentie is eveneens aanvaard dat bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat, ook wanneer de gedragingen niet voldoen aan het zogenoemde Boogaard/Vesta-criterium, zij toch onrechtmatig zijn. Daarbij kan gedacht worden aan bewuste misleiding van de klanten van de voormalig werkgever.
5.6.
[appellante] stelt dat ieder van gedaagden zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatige concurrentie. Ter zitting heeft zij nog toegevoegd dat [geïntimeerde] c.s. ook gezamenlijk zich schuldig hebben gemaakt aan onrechtmatige concurrentie. Om de vordering te kunnen toewijzen moet [appellante] voldoende aannemelijk maken dat onrechtmatig is gehandeld door ten minste een van de gedaagden. De voorzieningenrechter zal in het hiernavolgende de stellingen van [appellante] per gedaagde beoordelen.”.
4.12.
Met grief 2 in principaal hoger beroep komt [appellante] op tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat [appellante] voldoende aannemelijk moet maken dat onrechtmatig is gehandeld door ten minste één van de gedaagden. Door per gedaagde de stellingen van [appellante] te beoordelen, heeft de voorzieningenrechter een onjuist uitgangspunt gehanteerd. De voorzieningenrechter heeft de stellingen van [appellante] ten onrechte niet beoordeeld aan de hand van het leerstuk van de groepsaansprakelijkheid. Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter overwogen dat [appellante] pas ter zitting een beroep op groepsaansprakelijkheid van [geïntimeerde] c.s. heeft gedaan, aldus [appellante] .
4.13.
Het hof stelt vast dat [appellante] (in ieder geval) in hoger beroep haar vorderingen (ook) heeft toegespitst op groepsaansprakelijkheid, daar waar in eerste aanleg [appellante] (primair) stelde dat ieder van geïntimeerden zich schuldig heeft gemaakt onrechtmatige concurrentie. In die zin verstaat het hof dan ook de overweging van de voorzieningenrechter dat [appellante] voldoende aannemelijk moet maken dat onrechtmatig is gehandeld door ten minste één van de gedaagden. Of [appellante] eerst ter zitting bij de voorzieningenrechter een beroep heeft gedaan op groepsaansprakelijkheid of dat zij dat al in de dagvaarding (voldoende duidelijk) had gedaan, kan verder onbesproken blijven, nu [appellante] in hoger beroep stelt dat sprake is van groepsaansprakelijkheid van [geïntimeerde] c.s. Het hof zal de stellingen van [appellante] dan ook mede op basis van de door [appellante] gestelde groepsaansprakelijkheid van [geïntimeerde] c.s. beoordelen.
4.14.
Ten aanzien van de door [appellante] gestelde groepsaansprakelijkheid stelt het hof het volgende voorop. De regeling van artikel 6:166 BW voorziet in een individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. De mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen is niet van belang. Deze individuele aansprakelijkheid vindt haar rechtvaardiging in een ieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan. Zij vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband (vgl. HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914 (
TVM/Verweerders)).
4.15.
Artikel 6:166 lid 1 BW bepaalt dat hoofdelijke aansprakelijkheid voor gedragingen in groepsverband kan bestaan indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Buiten kijf staat derhalve dat [appellante] in deze procedure, daar waar zij zich beroept op groepsaansprakelijkheid, voldoende aannemelijk moet maken dat sprake is van het op
onrechtmatigewijze veroorzaken van schade door de groep (of een lid daarvan). Grief 2 in principaal hoger beroep is hiermee voldoende besproken.
4.16.
Grief 3 in principaal hoger beroep stelt aan de orde dat volgens [appellante] de voorzieningenrechter blijk heeft gegeven van een onjuiste toepassing van het leerstuk onrechtmatige concurrentie. Met grief 4 in principaal hoger beroep komt [appellante] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat tussen [appellante] en [geïntimeerde] c.s. een rechtsbetrekking bestaat. Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
4.17.
[appellante] voert aan dat de onrechtmatige concurrentie daaruit bestaat dat [geíntimeerde sub 3] als founding father van de activiteiten van [appellante] , samen met zijn zoon [geïntimeerde sub 2] , alsmede [geïntimeerde sub 4] , [geíntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] – die allen lange tijd werkzaam zijn geweest bij [appellante] – de kern van de activiteiten van [appellante] , namelijk die op het gebied van bonen en spruiten, op onrechtmatige wijze hebben gekopieerd binnen de concurrerende onderneming [geïntimeerde] . [appellante] wijst op een viertal (door haar aangeduid als:) concrete feiten die het onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] c.s. aannemelijk maken. Het hof zal allereerst aan de hand van deze vier door [appellante] genoemde feiten de stellingen van [appellante] , mede in het licht van het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] c.s., beoordelen.
De uittocht van tientallen (bijna 50) voormalig werknemers van [appellante] naar [geïntimeerde] of aan hen gelieerde bedrijven
4.18.
[appellante] voert aan dat na het vertrek van [geïntimeerde sub 4] (in ieder geval) zeventien werknemers van [appellante] zijn weggegaan en zijn gaan werken bij de Nederlandse tak van [geïntimeerde] . Deze werknemers hebben hun ervaring, kennis en goodwill bij leveranciers en afnemers van [appellante] opgebouwd, waardoor dat verlies al zeer kostbaar is voor [appellante] . Deze kennis en ervaring wordt nu tegen [appellante] gebruikt. [appellante] verdenkt [geïntimeerde] van het stelselmatig benaderen van haar werknemers. Voorts hebben [geíntimeerde sub 3] en [geïntimeerde] medewerkers benaderd in Marokko en Senegal en zijn zo 26 medewerkers bij [appellante] vertrokken en bij [bedrijf H] of [bedrijf I] in dienst getreden. Door het handelen van [geïntimeerde] c.s. met als gevolg het verlies van werknemers, hun knowhow en belangrijke persoonlijke relaties tussen de voormalig werknemers met klanten en telers is het duurzame bedrijfsdebiet van [appellante] op stelselmatige en substantiële wijze aangetast en heeft [appellante] grote schade geleden, aldus [appellante] .
4.19.
Het hof stelt voorop dat het vertrek van [geïntimeerde sub 4] per eind augustus 2020 bij [appellante] en de daaropvolgende betrokkenheid van [geïntimeerde sub 4] per 1 september 2020 bij [geïntimeerde] als managing director als zodanig geen onrechtmatige daad oplevert van [geïntimeerde sub 4] , noch van [geïntimeerde] . [geïntimeerde sub 4] was niet gebonden aan een non-concurrentiebeding en het stond hem vrij om, in zijn nieuwe rol, bij een concurrerend bedrijf zoals [geïntimeerde] te gaan werken. Dat [geïntimeerde sub 4] daarbij gebruik heeft gemaakt van vertrouwelijke informatie of kennis van [appellante] is niet door [appellante] gesteld, noch gebleken. De benadering en werving van [geïntimeerde sub 4] in mei 2020 door [geïntimeerde] als zodanig is evenmin onrechtmatig, althans, [appellante] heeft geen omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de benadering van [geïntimeerde sub 4] door [geïntimeerde] onrechtmatig is geweest. De omstandigheid dat [geïntimeerde sub 4] een belangrijke medewerker voor [appellante] vormde gelet op (i) zijn jarenlange ervaring binnen [appellante] en verantwoordelijkheid voor de bonen en de spruiten als
commercial director, (ii) het feit dat hij over een groot klantennetwerk beschikte en (iii) zijn populariteit bij zijn team omdat hij goed voor zijn mensen zorgde, kan niet tot een ander oordeel leiden. De omstandigheid dat [geïntimeerde sub 4] zijn kennis, ervaring en goodwill is gaan inzetten voor [geïntimeerde] en dat zijn overstap naar [geïntimeerde] mogelijk tot gevolg heeft gehad dat daarna ook andere medewerkers van [appellante] naar [geïntimeerde] in verband met de hiervoor onder (iii) genoemde omstandigheid zijn overgestapt, levert geen onrechtmatig handelen van [geïntimeerde sub 4] en/of [geïntimeerde] c.s. op.
4.20.
Van het stelselmatig benaderen van werknemers van [appellante] door [geïntimeerde] in Nederland is niet, althans onvoldoende, gebleken. [geïntimeerde] c.s. heeft in dit verband allereerst naar voren gebracht dat in de periode medio 2019 tot juli 2020, dus voorafgaand aan het vertrek van [geïntimeerde sub 4] , er 14 senior medewerkers bij [appellante] zijn vertrokken. Deze werknemers waren dragers van de bedrijfscultuur binnen [appellante] en zijn geen van allen bij [geïntimeerde] in dienst getreden, aldus [geïntimeerde] c.s. Voorts heeft [geïntimeerde] c.s. naar voren gebracht dat van de (in totaal) 66 bij [appellante] vertrokken werknemers er 16 bij [geïntimeerde] in dienst zijn getreden. Daarnaast heeft [geïntimeerde] c.s. aangevoerd dat een groot deel van de werknemers van [appellante] bij [bedrijf O] , een grote concurrent van [appellante] , in dienst zijn getreden, waarbij [geïntimeerde] c.s. tien senior werknemers/bestuurders bij naam noemt. Dit alles is niet, althans onvoldoende, door [appellante] weersproken. Voorts heeft [geïntimeerde] c.s. op zichzelf terecht opgemerkt dat het voor de hand ligt dat werknemers een nieuwe werkkring zoeken in de buurt van een oude werkgever in verband met hun woonplaats. Ten aanzien van vier medewerkers heeft [geïntimeerde] c.s. bovendien aangevoerd dat deze personen in eerste instantie bij een andere werkgever zijn gaan werken na hun vertrek bij [appellante] . In zoverre kan het verwijt van [appellante] van stelselmatige benadering door [geïntimeerde] ten opzichte van deze vier medewerkers niet aan de orde zijn. Het hof neemt aan dat het verlies van 16 werknemers, die ervaring, kennis en goodwill bij leveranciers en afnemers van [appellante] hebben opgebouwd, een aderlating voor [appellante] kan zijn geweest, maar dit gegeven op zich kan niet leiden tot de conclusie dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door deze werknemers in dienst te nemen. Daarbij merkt het hof op dat zij het oordeel deelt van de voorzieningenrechter dat het onder omstandigheden onrechtmatig kan zijn als de nieuwe werkgever actief werft onder het personeelsbestand van de oude werkgever. Door [appellante] is evenwel onvoldoende gesteld dat sprake is geweest van de hiervoor bedoelde omstandigheden, terwijl van een stelselmatig benaderen van medewerkers door [geïntimeerde] niet is gebleken.
4.21.
Door [appellante] is onvoldoende toegelicht dat en waarom sprake is van onrechtmatig handelen door [geíntimeerde sub 3] en/of [geïntimeerde] dat verband houdt met de indiensttreding van medewerkers bij [bedrijf H] of [bedrijf I] . Vaststaat dat de medewerkers in Marokko en Senegal niet waren gebonden aan enig concurrentiebeding en dat het hen vrijstond om bij een andere werkgever in dienst te treden. Deze andere werkgever betrof bovendien [bedrijf H] of [bedrijf I] en niet [geïntimeerde] . Voorts heeft [geïntimeerde] c.s. naar voren gebracht dat de aanwezigheid in Marokko van [bedrijf P] en [bedrijf O] (sinds 2016) al zijn weerslag had op de medewerkers van [appellante] in Marokko. Ten aanzien van de medewerkers in Senegal geldt dat sprake is van veelal seizoenarbeiders; een vast contract met [appellante] was niet aan de orde. [geïntimeerde] c.s. heeft aangevoerd dat inherent aan seizoenarbeid is dat een medewerker na het seizoen niet meer was verbonden aan [appellante] . Dit alles is niet, althans onvoldoende, door [appellante] weersproken.
De omzeiling van non-concurrentiebedingen van voormalig werknemers van [appellante]
4.22.
[appellante] voert aan dat [geïntimeerde sub 4] in de periode van maart 2020 tot en met mei 2020 de nonconcurrentiebedingen in arbeidsovereenkomsten van verschillende [appellante] -werknemers, het hof begrijpt: [geíntimeerde sub 5] , [geïntimeerde sub 6] en [persoon H] , heeft versoepeld. Volgens [appellante] staat vast dat [geïntimeerde sub 4] zich heeft beziggehouden met het wijzigen van het non-concurrentiebeding van zowel [geíntimeerde sub 5] als [geïntimeerde sub 6] nadat hij in mei 2020 door [geïntimeerde] was benaderd. Voor de overstappers [persoon G] , [persoon I] en [persoon H] heeft [geïntimeerde] constructies bedacht om nonconcurrentiebedingen te omzeilen. Daarnaast hanteerde [geïntimeerde] ook andere constructies zoals volgt uit het contact tussen [geïntimeerde] en [appellante] -medewerker [persoon J] , aldus [appellante] .
4.23.
[geïntimeerde] c.s. heeft naar voren gebracht dat onder leiding van toenmalig HR-directeur, Stefan Boskamp (hierna: Boskamp) in 2019 het HR-beleid bij [appellante] wijzigde, in die zin dat de looptijd van non-concurrentiebedingen van twee jaar naar één jaar werd aangepast. Voorts heeft [geïntimeerde] c.s. aangevoerd dat [geïntimeerde sub 4] niet bevoegd was om non-concurrentiebedingen te wijzigen; die bevoegdheid kwam Boskamp toe. Dit alles is niet, althans onvoldoende, door [appellante] weersproken. Reeds gelet hierop kan [appellante] niet worden gevolgd in haar redenering dat [geïntimeerde sub 4] onrechtmatig handelen kan worden verweten in de zin dat hij de hand heeft gehad in het aanpassen van de non-concurrentiebedingen van [persoon H] , [geíntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] . Ook overigens bieden de door [appellante] overgelegde stukken onvoldoende steun voor de stelling dat [geïntimeerde sub 4] verantwoordelijk was voor de aanpassing van de non-concurrentiebedingen.
4.24.
Daarbij komt nog het volgende. De aanpassing van het non-concurrentiebeding van [persoon H] in maart 2020 hield volgens [geïntimeerde] c.s. verband met haar nieuwe functie bij [appellante] . Door [appellante] is niet bestreden dat [persoon H] een nieuwe functie kreeg binnen [appellante] . Dat haar non-concurrentiebeding op dat moment werd aangepast in lijn met het toen al gewijzigde HR-beleid bij [appellante] ligt dan ook voor de hand. Nu vaststaat dat [geïntimeerde sub 4] pas in mei 2020 is benaderd door [geïntimeerde] , kan geen verband worden vastgesteld tussen de aanpassing van het non-concurrentiebeding van [persoon H] en dat dit, in de visie van [appellante] , ten behoeve van [geïntimeerde] zou zijn gebeurd. Uit de stukken blijkt voorts dat [geíntimeerde sub 5] eind september 2020 zelf onderhandelde met Boskamp over zijn non-concurrentiebeding om dit per 1 juli 2021 te laten vervallen en dat [geíntimeerde sub 5] dit op 25 september 2020 met Boskamp is overeengekomen (productie 34 bij conclusie van antwoord). Voorts blijkt dat Boskamp op 13 juli 2020, nadat dus al bekend was dat [geïntimeerde sub 4] zou vertrekken bij [appellante] , akkoord ging met de beperking van het non-concurrentiebeding van [geïntimeerde sub 6] , waarbij is afgesproken dat dit zou gelden tot één jaar na uitdiensttreding (productie 35 bij conclusie van antwoord). Aldus is niet gebleken, laat staan aannemelijk gemaakt, dat [geïntimeerde sub 4] ervoor heeft gezorgd dat de nonconcurrentiebedingen van [geíntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] zijn aangepast.
4.25.
Ten aanzien van de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] voor de overstappers [persoon G] , [persoon I] en [persoon H] constructies heeft bedacht om non-concurrentiebedingen te omzeilen, is dit door [geïntimeerde] c.s. gemotiveerd weersproken. In een procedure tussen [appellante] en [persoon G] is door de voorzieningenrechter geoordeeld dat van omzeiling/schending van het concurrentiebeding geen sprake was door de indiensttreding van [persoon G] bij [geïntimeerde] België. Ook [persoon I] , die in dienst is getreden bij [geïntimeerde] Senegal, is door [appellante] in rechte aangesproken en dit heeft geleid tot een schikking. Inmiddels is [persoon I] niet meer werkzaam bij [geïntimeerde] Senegal. Wat betreft [persoon H] heeft [geïntimeerde] c.s. naar voren gebracht dat zij in oktober 2021 bij [geïntimeerde] België aan de slag is gegaan, anderhalf jaar na haar promotie en de wijziging van het non-concurrentiebeding. Dit is niet, althans onvoldoende, weersproken door [appellante] .
4.26.
[appellante] haalt [persoon J] aan als voorbeeld waaruit volgt dat [geïntimeerde] moedwillig nonconcurrentiebedingen omzeilt door werknemers van [appellante] via andere vennootschappen in dienst te laten treden. [appellante] en [geïntimeerde] c.s. twisten over de vraag of [persoon J] is benaderd door [geïntimeerde] of dat [persoon J] [geïntimeerde] zelf heeft benaderd. Het antwoord op deze vraag kan echter in het midden blijven, nu [persoon J] uiteindelijk niet bij [geïntimeerde] in dienst is getreden maar ervoor heeft gekozen bij [appellante] te blijven. [appellante] heeft gesteld dat [geïntimeerde] [persoon J] een arbeidsovereenkomst heeft aangeboden met [bedrijf M] Invest, maar dit is gemotiveerd en onderbouwd met stukken betwist door [geïntimeerde] c.s. (productie 51 bij akte aanvullende producties [geïntimeerde] c.s.). Dat sprake zou zijn van een patroon waarbij [geïntimeerde] c.s. moedwillig non-concurrentiebedingen weet te omzeilen, is, in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] c.s., onvoldoende door [appellante] onderbouwd.
Het meenemen en gebruik van vertrouwelijke bedrijfsinformatie van [appellante] ten behoeve van [geïntimeerde]
4.25.
[appellante] stelt dat [geíntimeerde sub 5] bedrijfsgeheimen heeft ontvreemd. Op 5 oktober 2021 stuurde [geíntimeerde sub 5] een e-mail met bijlage ‘Prijslijst Spruiten 2021-2022 5 okt.xlsx’ van zijn [appellante] -mailadres naar zijn privé-mailadres. Volgens [appellante] gaat het hier om zeer vertrouwelijke informatie ten aanzien van de prijsopbouw van de spruiten van [appellante] . Die informatie mag nooit in handen komen van derden zoals klanten, maar al helemaal niet in handen van een concurrent. Toch ligt voor de hand, aldus [appellante] , dat dat is gebeurd, omdat niet valt in te zien waarom [geíntimeerde sub 5] kort voor zijn vertrek naar [geïntimeerde] dit document naar zichzelf heeft gemaild.
4.26.
[geïntimeerde] c.s. heeft bestreden dat de prijslijst is gebruikt. Volgens [geïntimeerde] c.s. is informatie over prijzen niet vertrouwelijk en al zeker niet geheim binnen de AGF-markt. [geïntimeerde] c.s. wijst in dit verband op productie 69 van [appellante] waaruit volgt dat een klant de bonenprijzen van [geïntimeerde] deelt met [appellante] . Volgens [geïntimeerde] c.s. is dit een gebruikelijke gang van zaken binnen de AGF-markt; klanten spelen leveranciers telkens de prijzen van anderen door, om zo leveranciers tegen elkaar uit te spelen en te bewegen tot lagere prijzen. Daarnaast wijst [geïntimeerde] c.s. erop dat het gaat om een prijslijst over de maand oktober 2021voor Nederlandse ongeschoonde spruiten. De eerste spruiten van Nederlandse bodem die [geïntimeerde] heeft verkocht zijn niet eerder dan juli 2022 geoogst. Informatie over de prijzen negen maanden eerder heeft voor [geïntimeerde] geen enkele waarde. Voorts geldt dat het voor [geïntimeerde] geen zin heeft om haar prijsstelling te baseren op een kostenstructuur van een andere onderneming; [geïntimeerde] heeft haar eigen kostenstructuur, heeft een eigen verpakkingsafdeling en [geïntimeerde] weet zelf heel goed wat de prijsopbouw van een AGF-product is, aldus [geïntimeerde] c.s.
4.27.
In het licht van de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] c.s. heeft [appellante] haar stellingen onvoldoende onderbouwd. Dat er op 5 oktober 2021 een mail met bijlage is verzonden van het [appellante] -mailadres naar het privé-mailadres van [geíntimeerde sub 5] is gemotiveerd en onderbouwd betwist door [geïntimeerde] c.s. Maar zelfs indien het hof ervan uit zou gaan dat dit bericht op 5 oktober 2021 (of op een ander tijdstip) naar het privé-mailadres van [geíntimeerde sub 5] is verzonden, kan daaruit niet worden afgeleid dat [geíntimeerde sub 5] op deze wijze bedrijfsgeheimen van [appellante] heeft ontvreemd en deze daarna zijn gebruikt ten behoeve van [geïntimeerde] . Zoals tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door [geïntimeerde sub 4] is toegelicht, zijn de prijzen binnen de AGF-markt doorgaans bekend. [appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat de dag- en weekprijzen relatief transparant zijn. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van [geïntimeerde sub 4] , van wie vaststaat dat hij een jarenlange ervaring heeft in de AGF-markt, dat ook met betrekking tot de seizoenprijzen vaak duidelijk is wat er door andere partijen wordt geboden. [appellante] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de informatie in deze prijslijst vertrouwelijke informatie betreft en dat deze informatie door [geïntimeerde] c.s. is gebruikt.
De overgang van belangrijke klanten en telers van [appellante] naar [geïntimeerde] , terwijl [appellante] met deze partijen doorgaans jarenlange samenwerkingsverbanden had
4.28.
[appellante] heeft aangevoerd dat in de periode van 2020 tot 2022 zij een groot aantal klanten en een groot verkoopvolume op het gebied van sperziebonen aan [geïntimeerde] verloor. Voorts is volgens [appellante] gebleken dat [geíntimeerde sub 5] al in 2021 namens [geïntimeerde] met spruitenklant [bedrijf K] sprak. [geíntimeerde sub 5] heeft aan [bedrijf K] beloofd dat [geïntimeerde] altijd een lagere prijs zou rekenen dan [appellante] , wat [appellante] ook zou bieden. Op deze manier wist [geïntimeerde] binnen korte tijd [bedrijf K] exclusief aan zich te binden. Na de officiële overstap van [geíntimeerde sub 5] in januari 2022 stapten drie grote spruitentelers over van [appellante] naar [geïntimeerde] : [persoon M] , [persoon N] en [persoon O] . Omdat [geíntimeerde sub 5] precies wist waar de ergernissen en ambities voor [persoon M] lagen, kon [geíntimeerde sub 5] [persoon M] tot een overstap bewegen, aldus [appellante] .
4.29.
De stellingen van [appellante] dat [geíntimeerde sub 5] al in 2021 namens [geïntimeerde] met [bedrijf K] sprak en dat [geíntimeerde sub 5] zou hebben beloofd dat [geïntimeerde] altijd een lagere prijs zou rekenen dan [appellante] , baseert [appellante] (voornamelijk) op de verklaringen van Rebecca [persoon K] (hierna: [persoon K] ), die eerder werkte bij [bedrijf K] en inmiddels werkzaam is bij [appellante] . Ten opzichte van de verklaring van Phil [persoon L] (hierna: [persoon L] ) van [bedrijf K] en het e-mailbericht van 22 september 2022 van [persoon L] aan [appellante] (productie 63 bij memorie van antwoord) leggen de verklaringen van [persoon K] onvoldoende gewicht in de schaal. [persoon L] , operationeel directeur van [bedrijf K] , verklaart dat het eerste contact tussen [geïntimeerde] en [bedrijf K] verliep via [geïntimeerde sub 4] . Voorts verklaart [persoon L] dat [bedrijf K] pas geschoonde spruiten ging afnemen bij [geïntimeerde] in augustus 2022 nadat [appellante] te maken had met leveringsproblemen in juli 2022. Anders dan [appellante] stelt, kan het hof niet eenduidig uit productie 76-77 van [geïntimeerde] c.s. afleiden dat [geïntimeerde] aan [bedrijf K] een lagere prijs dan [appellante] heeft geboden, nog los van de vraag of dit gegeven op zich onrechtmatig zou zijn. Dat de hiervoor in rechtsoverweging 4.25 genoemde prijslijst daarbij een rol van betekenis heeft gespeeld, is door [appellante] niet aannemelijk gemaakt. Zoals tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door [geíntimeerde sub 5] gemotiveerd naar voren is gebracht, heeft [appellante] in de zomer 2022 met betrekking tot het contract een lagere prijs dan [geïntimeerde] geboden (een verschil van € 2,79 door [appellante] ten opzichte van € 3,70 door [geïntimeerde] , zoals volgt uit respectievelijk productie 93 [appellante] en productie 77 [geïntimeerde] ).
4.30.
De omstandigheid dat [appellante] in de periode van 2020 tot 2022 een groot aantal klanten en verkoopvolume op het gebied van sperziebonen aan [geïntimeerde] verloor, betekent niet dat daarom, zoals [appellante] lijkt te betogen, sprake moet zijn geweest van onrechtmatige concurrentie. Zoals volgt uit het overzicht over de jaren 2015-2023 (memorie van antwoord nr. 13) omvatte de totale bonenmarkt in 2015 24.000 ton en waren er toen twee spelers: [appellante] met een volume van 22.000 ton en [bedrijf P] met een volume van 2.000 ton. In 2016 trad [bedrijf O] toe tot de markt. [bedrijf O] ontwikkelde zich met een volume van 1.600 ton in 2016 naar 10.000 ton in 2023. [geïntimeerde] trad in 2020 toe tot de markt van de sperziebonen en ontwikkelde zich met een volume van 5.000 ton naar 8.000 ton in 2023. In 2023 was de bonenmarkt in totaal gegroeid naar 41.000 ton, een absolute toename van het totale volume van 17.000 ton ten opzichte van 2015. In 2020 had [appellante] nog steeds 22.000 ton marktaandeel, gelijk aan haar absolute volume in 2015. Echter, in 2020 was er ook marktaandeel voor [bedrijf O] (7.200), [geïntimeerde] (5.000) en [bedrijf P] (7.000). Ook in de jaren daarna is er een stijging te zien van het marktaandeel van [bedrijf O] , [geïntimeerde] en [bedrijf P] en een daling van het marktaandeel van [appellante] . De stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] de markt zou hebben overspoeld met laaggeprijsde sperziebonen en op die manier een positie op de markt zou hebben verworven, wordt niet ondersteund door de feitelijke gegevens uit het overzicht.
4.31.
[geïntimeerde] c.s. heeft ten aanzien van het overstappen van klanten nog het volgende naar voren gebracht. Na toetreding van [bedrijf O] in 2016 nam de concurrentie toe op de AGF-markt. [geïntimeerde] noemt 19 klanten die (gedeeltelijk) in de periode 2018-2019 met sperziebonen zijn overgestapt naar andere AGF-marktpartijen. Voor wat betreft de klanten die naar [geïntimeerde] zijn overgestapt, heeft [geïntimeerde] c.s. aangevoerd dat het overstappen van klanten geen onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] c.s. oplevert. Voorts heeft [geïntimeerde] c.s. nog gemotiveerd en per partij toegelicht dat een overstap veeleer te maken had met leveringsproblemen van [appellante] en dat voor een aantal van de door [appellante] genoemde partijen geldt dat [geïntimeerde] daaraan niet, of zeer beperkt, heeft geleverd. Dit alles is niet, althans onvoldoende, door [appellante] weersproken. Door [appellante] is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het overstappen van klanten naar [geïntimeerde] het gevolg is van onrechtmatige concurrentie door [geïntimeerde] c.s.
4.32.
Ook de overstap van telers van [appellante] naar [geïntimeerde] getuigt niet van onrechtmatige concurrentie. Uit de verklaringen van [persoon M] en [persoon N] kan niet worden afgeleid dat al met deze telers is gesproken door [geíntimeerde sub 5] ten behoeve van [geïntimeerde] terwijl hij nog in dienst was bij [appellante] . [persoon M] en [persoon N] geven zelfstandig hun redenen waarom zij niet meer tevreden waren met [appellante] en daarom op zoek gingen naar alternatieven. [geïntimeerde] c.s. heeft gemotiveerd aangevoerd dat in de jaren 2020 tot en met 2022 een groot aantal telers hun samenwerking met [appellante] heeft beëindigd om vervolgens met andere AGF-marktpartijen, zoals [bedrijf Q] , te gaan samenwerken. Het is onjuist, aldus [geïntimeerde] c.s., dat opeens in 2022 een groot aantal telers is gaan samenwerken met [geïntimeerde] . [appellante] heeft dit alles onvoldoende weersproken.
4.33.
Ten aanzien van de vier, door [appellante] aangeduid als concrete feiten komt het hof tot de conclusie dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] c.s. Uit de memorie van grieven destilleert het hof nog twee andere stellingen van [appellante] op grond waarvan [appellante] meent dat sprake is van onrechtmatige concurrentie door [geïntimeerde] c.s. Het hof zal deze twee stellingen hierna bespreken.
Betrokkenheid [geíntimeerde sub 3] bij [geïntimeerde]
4.34.
Volgens [appellante] is [geíntimeerde sub 3] nauw betrokken bij [geïntimeerde] . Er bestaan sterke vermoedens dat [geíntimeerde sub 3] betrokken is geweest bij de oprichting van [geïntimeerde] en dat hij een (financieel) belang heeft in [geïntimeerde] . Lang voordat het non-concurrentiebeding uit de SPA was verlopen, was [geíntimeerde sub 3] al bezig met het opzetten van een concurrerende onderneming. [geíntimeerde sub 3] heeft in strijd met de SPA gehandeld en heeft in het geheim teeltlocaties opgezet in Marokko en Senegal, aldus [appellante] .
4.35.
Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat [appellante] tegenover het verweer van [geïntimeerde] c.s. enkel vermoedens heeft gesteld. Voor zover door [appellante] is aangevoerd dat [geíntimeerde sub 3] eind 2018 activiteiten ontplooide, merkt het hof op dat dit na afloop van de termijn van de SPA is, zodat van strijdigheid met de SPA geen sprake is, nog afgezien van de vraag of [appellante] een beroep toekomt op de SPA. Uit het dossier blijkt voorts dat de beoogde teeltbedrijven in Marokko en Senegal in 2016 met [appellante] zijn besproken (productie 67 bij memorie van antwoord). In november 2016 zijn de activiteiten in Senegal, waarbij het gaat om een beperkt stuk landbouwgrond van 40 hectare, met [appellante] besproken. De stelling van [appellante] dat [geíntimeerde sub 3] direct na de aandelenoverdracht in 2015 moet zijn begonnen met de voorbereiding van de teelt van sperziebonen gelet op de hoeveelheid sperziebonen die [geïntimeerde] voor het eerst op 16 oktober 2019 uit Marokko en op 17 januari 2020 uit Senegal heeft geïmporteerd, is gemotiveerd weersproken door [geïntimeerde] c.s. Daarbij is door [geïntimeerde] c.s. toegelicht dat in 2016 een teeltlocatie in Senegal is opgezet, waar aanvankelijk alleen mango’s werden geteeld. [appellante] was hiervan op de hoogte sinds 3 november 2016. In oktober 2019 zijn de eerste sperziebonen gezaaid, terwijl voor het bouwen van het inpakstation eerst op 6 juni 2019 de opdracht is verstrekt. In Marokko werkte [geïntimeerde] c.s. voor sperziebonen samen met externe partijen, zodat [geïntimeerde] c.s. zelf geen teeltlocaties hoefde op te zetten. In 2019 heeft [bedrijf H] een nieuwe teeltlocatie gehuurd, waar pas vanaf 2020 sperziebonen voor de export werden verbouwd. Gelet op dit gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] c.s. heeft [appellante] haar stellingen ten aanzien van [geíntimeerde sub 3] en/of [geïntimeerde] c.s. onvoldoende onderbouwd. Daarbij merkt het hof nog op dat eventuele concurrerende activiteiten van [geïntimeerde] ten aanzien van de sperziebonen en de spruiten op zichzelf niet als onrechtmatig kunnen worden beschouwd, zelfs indien er vanuit zou moeten worden gegaan dat deze al voor 7 oktober 2018 hebben plaatsgevonden.
Kopiëren bedrijfsmodel [appellante]
4.36.
[appellante] verwijt [geïntimeerde] en [geïntimeerde sub 2] dat zij de activiteiten van [appellante] hebben gekopieerd. Door zich ook op bonen en spruiten te richten heeft [geïntimeerde] zich gericht op de kern van de activiteiten van [appellante] . [geïntimeerde] heeft daarbij hetzelfde businessmodel gehanteerd als [appellante] . Op die manier heeft [geïntimeerde] op oneigenlijke wijze geprobeerd [appellante] uit de markt te drukken, aldus [appellante] .
4.37.
Dat [geïntimeerde] c.s. de activiteiten van [appellante] heeft gekopieerd en daarbij hetzelfde businessmodel heeft gehanteerd als [appellante] , is gemotiveerd door [geïntimeerde] c.s. weersproken. [geïntimeerde] c.s. heeft naar voren gebracht dat zij het, anders dan [appellante] , mogelijk maakte voor haar telers om via [geïntimeerde] direct te leveren aan klanten, waardoor de
‘supply chain’korter was dan bij [appellante] . Voorts heeft [geïntimeerde] een breder assortiment omdat zij naast groente ook fruit levert. [geïntimeerde] c.s. heeft bovendien aangevoerd dat zij doorgaans hogere prijzen dan [appellante] hanteert omdat zij concurreert op kwaliteit en leveringskwaliteit. In het licht van het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] c.s. heeft [appellante] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van het kopiëren van het bedrijfsmodel van [appellante] door [geïntimeerde] , nog daargelaten de vraag of het hanteren van hetzelfde bedrijfsmodel op zichzelf beschouwd een onrechtmatige gedraging kan opleveren.
Onrechtmatige concurrentie in groepsverband?
4.38.
In dit kort geding is naar het oordeel van het hof van onrechtmatig handelen door (één van de) geïntimeerden niet gebleken, althans heeft [appellante] niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zich een onrechtmatige daad heeft voorgedaan of dreigt voor te doen. Ook als de feiten in onderlinge samenhang worden beschouwd, is er geen rechtsbetrekking tussen partijen aannemelijk geworden die tot een recht op inzage leidt. Anders dan [appellante] meermaals lijkt te betogen is onvoldoende voor het aannemen van een rechtsbetrekking dat het handelen van [geïntimeerde] c.s. als gevolg heeft dat het duurzame bedrijfsdebiet van [appellante] op stelselmatige en substantiële wijze is aangetast. [appellante] gaat er ten onrechte aan voorbij dat voorop blijft staan dat zij voldoende aannemelijk dient te maken dat sprake is van het op onrechtmatige wijze veroorzaken van schade door de groep (of een lid daarvan).
4.39.
Daarbij komt dat [appellante] onvoldoende heeft aangedragen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat geïntimeerden hebben gehandeld als groep en met een duidelijk plan. Met de omschrijving dat de groep wordt gevormd
“door een kern van [geïntimeerde] -management met een (recente) historie bij [appellante] ”is geen, althans onvoldoende, samenhang gegeven. Het hof ziet bovendien geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten voor het aannemen van een objectieve samenhang tussen de verschillende gedragingen die [appellante] ten grondslag legt aan de door haar gestelde gepleegde onrechtmatige concurrentie. Daarvoor lopen de gedragingen, waarvan het hof bovendien oordeelt dat niet aannemelijk is dat sprake is van onrechtmatige gedragingen, zowel qua verschijningsvorm als in de tijd waarbinnen deze gedragingen zich zouden hebben voorgedaan, teveel uiteen. Dat voor ieder van [geïntimeerde] c.s. duidelijk was wat het plan was, namelijk [appellante] waar mogelijk en op oneigenlijke wijze uit de markt duwen, is door [appellante] volstrekt onvoldoende onderbouwd. Het hof komt tot de slotsom dat de voorzieningenrechter geen blijk heeft gegeven van een onjuiste toepassing van het leerstuk onrechtmatige concurrentie. Het hof deelt voorts het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er tussen [appellante] en [geïntimeerde] c.s. een rechtsbetrekking bestaat. De grieven 3 en 4 in principaal hoger beroep falen.
Verzoek artikel 22 Rv
4.40.
Grief 5 in het principaal hoger beroep van [appellante] richt zich tegen het door de voorzieningenrechter onbehandeld laten van het verzoek op de voet van artikel 22 Rv. In het principaal hoger beroep herhaalt [appellante] het verzoek om geïntimeerden te bevelen het Excel-bestand verwijderde e-mails te overleggen en daaraan de voorwaarde als bedoeld in artikel 22 lid 2 Rv te verbinden dat enkel het hof kennis zal mogen nemen van het Excel-bestand. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] c.s. niet adequaat kunnen uitleggen waarom de e-mails verwijderd zijn en is het noodzakelijk dat het hof kennisneemt van deze e-mails voor een volledige beoordeling van de vorderingen van [appellante] .
4.41.
Het hof wijst het verzoek op de voet van artikel 22 Rv af. Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat aan de vereisten voor inzage op de voet van artikel 843a Rv niet is voldaan. Het hof ziet in hetgeen [appellante] overigens heeft aangevoerd geen aanleiding om gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid als bedoeld in artikel 22 Rv. Grief 5 in het principaal hoger beroep faalt.
Opheffing beslag
4.42.
In het incidenteel hoger beroep voert [geïntimeerde] c.s. aan dat bij bekrachtiging van het vonnis het bewijsbeslag van [appellante] dient te worden opgeheven wegens onder meer schending van artikel 21 Rv door [appellante] . Volgens [geïntimeerde] c.s. zijn zowel de voorzieningenrechter bij het ex parte bewijsbeslag, als de voorzieningenrechter in kort geding als het hof onjuist en onvolledig ingelicht. [geïntimeerde] c.s. verzoekt het hof de vordering tot opheffing van het bewijsbeslag alsnog toe te wijzen.
4.43.
In de zogenoemde Molenbeek-uitspraak heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“In het verzoekschrift dient zowel de rechtsbetrekking te worden gesteld met het oog waarop het verlof wordt gevraagd, als de identiteit van de wederpartij of de derde onder wie het beslag moet worden gelegd. Voorts dient de verzoeker zijn belang bij de beslaglegging voldoende aannemelijk te maken, alsmede feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de beslaglegging met het oog daarop noodzakelijk is. Daartoe is nodig dat gegronde vrees bestaat dat de betrokken bescheiden anders verloren gaan, en dat de beoogde bewijsvoering niet op andere, voor de beslagene minder ingrijpende wijze kan plaatsvinden (zie de MvT bij art. 1019b Rv, Kamerstukken II 2005/06, 30 392, nr. 3,p. 20: de keuze van de maatregelen dient te worden geleid door overwegingen van proportionaliteit en subsidiariteit).”(HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, rov. 3.7.1). Voorts is van belang dat de rechter in een opheffingskortgeding van een beslag niet dient te beoordelen of terecht verlof voor het beslag is verleend, maar of op het moment van zijn beslissing grond bestaat voor opheffing van het beslag. De rechter dient in geval van een bewijsbeslag het beslag op te heffen als hij op grond van hetgeen partijen aanvoeren tot het oordeel komt dat op dat moment niet of niet meer is voldaan aan de eisen die voor het verlof voor het leggen van bewijsbeslag zijn gesteld in de Molenbeek-uitspraak (vgl. HR 19 februari 2023, ECLI:NL:HR:2021:273, rov. 3.3.3).
4.44.
In deze zaak is sprake van een in conventie ingestelde exhibitievordering ex artikel 843a Rv en een in reconventie gevorderde opheffing van het bewijsbeslag. Het hof is van oordeel dat op grond van hetgeen partijen in dit kort geding hebben aangevoerd niet meer wordt voldaan aan de eisen die voor het verlof voor het leggen van bewijsbeslag gelden. Het hof heeft, evenals de voorzieningenrechter, ten aanzien van de exhibitievordering geoordeeld dat [appellante] de rechtsbetrekking tussen partijen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. [appellante] heeft haar belang bij de (voortdurende) beslaglegging onvoldoende aannemelijk gemaakt, terwijl de beslaglegging ook niet (meer) voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarnaast blijkt uit het oordeel in principaal hoger beroep de summierlijke ondeugdelijkheid van het door [appellante] ingeroepen recht. Daartoe is voorts het volgende redengevend.
4.45.
Tussen partijen is een uitvoerig debat gevoerd of sprake is geweest van onrechtmatige concurrentie door [geïntimeerde] c.s. of niet. [appellante] meent van wel, terwijl [geïntimeerde] c.s. uitgebreid en omstandig heeft betoogd dat sprake is geweest van rechtmatige concurrentie. [appellante] heeft, daar waar zij gemakkelijk in staat was om haar stellingen op punten nader te onderbouwen, dit (ook) in hoger beroep nagelaten. Het hof wijst bijvoorbeeld op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.23 is overwogen ten aanzien van het gewijzigde HR-beleid en de rol van Boskamp. Nu [appellante] bovendien haar vorderingen in hoger beroep heeft toegesneden op onrechtmatige concurrentie in groepsverband, terwijl daarvan in het geheel niet is gebleken (vgl. rechtsoverweging 4.39), ziet het hof aanleiding het beslag op te heffen.
4.46.
De hier te maken belangenafweging valt in het nadeel van [appellante] uit. Het leggen van conservatoir bewijsbeslag is een ingrijpende maatregel. Er is door [appellante] beslag gelegd op een groot aantal documenten met een vertrouwelijk en (mogelijk) concurrentiegevoelig karakter, terwijl voorts legal holds zijn opgelegd met betrekking tot de e-mailaccounts van geïntimeerden, de e-mailaccounts van verschillende andere medewerkers van [geïntimeerde] en het emailaccount van de administratie en HR van [geïntimeerde] . [appellante] en [geïntimeerde] zijn directe concurrenten, terwijl [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat van onrechtmatige concurrentie door [geïntimeerde] c.s. sprake is. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het belang van [geïntimeerde] c.s. bij opheffing van het beslag zwaarder weegt dan het belang van [appellante] bij handhaving daarvan. Het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] c.s. slaagt in zoverre.
Slotsom
4.47.
De grieven 1 tot en met 5 van [appellante] in principaal hoger beroep falen. Aan bewijslevering komt het hof in dit kort geding niet toe. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellante] terecht afgewezen en [appellante] in de proceskosten van [geïntimeerde] c.s. veroordeeld. Grief 6 in principaal hoger beroep van [appellante] die is gericht tegen de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling slaagt niet. Het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] c.s. slaagt. [appellante] zal als de in het principaal en incidenteel hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [geïntimeerde] c.s. worden veroordeeld.
Deze kosten begroot het hof op:
- griffierecht € 783,-
- salaris advocaat € 3.642,- (3 punten x tarief II)
- nakosten € 178,-
Totaal € 4.603,-
De gevorderde rente over de proceskosten en de nakosten zal het hof toewijzen zoals in de beslissing vermeld. [appellante] zal ook (alsnog) in de proceskosten in reconventie van eerste aanleg worden veroordeeld.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.48.
[geïntimeerde] c.s. heeft gevorderd dat het hof zijn beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [appellante] heeft in eerste aanleg verzocht om een eventuele opheffing van het bewijsbeslag niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (6.4 spreekaantekeningen [appellante] ).
4.49.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat een veroordeling hangende een hogere voorziening uitvoerbaar dient te zijn en ten uitvoer kan worden gelegd. Het hof ziet, mede gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.46 is overwogen, geen aanleiding om zijn beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het belang van [appellante] bij behoud van de bestaande toestand weegt niet zwaarder dan het belang van [geïntimeerde] c.s. bij de uitvoerbaarheid daarvan.

5.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het in conventie gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van 30 augustus 2023;
vernietigt het in reconventie gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van 30 augustus 2023;
heft alle door [appellante] ten laste van [geïntimeerde] c.s. gelegde beslagen (waaronder de legal holds) en legal holds (voor zover relevant) op;
beëindigt de gerechtelijke bewaring van de beslagen bescheiden (waaronder de legal holds) en de legal holds (voor zover relevant) en gelast [appellante] het nodige te doen ter retournering van de beslagen zaken en bescheiden aan [geïntimeerde] c.s.;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in reconventie van € 809,50 en in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep, aan de kant van [geïntimeerde] c.s. vastgesteld op € 4.603,- te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [appellante] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 92,- en de kosten van betekening;
veroordeelt [appellante] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest zijn voldaan;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, J.B. Smits en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 januari 2025.
griffier rolraadsheer