Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde sub 1] ,[vestigingsplaats] ,
[geïntimeerde sub 2] ,[woonplaats] ,
[geíntimeerde sub 3] ,[woonplaats] ,
[geïntimeerde sub 4] ,[woonplaats] ,
[geíntimeerde sub 5] ,[woonplaats] ,
[geïntimeerde sub 6] ,[woonplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/410306 / KG ZA 23-252)
2.Waar gaat deze zaak over?
3.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep met drie bijlagen;
- de memorie van grieven met producties 77-91;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties 54-75;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties 93-99;
- de mondelinge behandeling van 2 december 2024, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
- de op 21 november 2024 door [geïntimeerde] c.s. toegezonden akte houdende aanvullende producties 76-79, die namens [geïntimeerde] c.s. bij de mondelinge behandeling in het geding is gebracht;
- de op 22 november 2024 door [appellante] toegezonden akte overlegging aanvullende producties 100-109, die namens [appellante] bij de mondelinge behandeling in het geding is gebracht;
- de bij H12-formulier van 25 november 2024 door [geïntimeerde] c.s. toegezonden akte houdende aanvullende producties 80-86, die namens [geïntimeerde] c.s. bij de mondelinge behandeling in het geding is gebracht.
4.De beoordeling
i. [persoon E] ;
ii. [persoon F] ; en
iii. vijf andere voormalig [appellante] -werknemers;
a. [persoon E] ;
b. [persoon F] ; en
c. vijf andere voormalig [appellante] -werknemers;
TVM/Verweerders)).
onrechtmatigewijze veroorzaken van schade door de groep (of een lid daarvan). Grief 2 in principaal hoger beroep is hiermee voldoende besproken.
commercial director, (ii) het feit dat hij over een groot klantennetwerk beschikte en (iii) zijn populariteit bij zijn team omdat hij goed voor zijn mensen zorgde, kan niet tot een ander oordeel leiden. De omstandigheid dat [geïntimeerde sub 4] zijn kennis, ervaring en goodwill is gaan inzetten voor [geïntimeerde] en dat zijn overstap naar [geïntimeerde] mogelijk tot gevolg heeft gehad dat daarna ook andere medewerkers van [appellante] naar [geïntimeerde] in verband met de hiervoor onder (iii) genoemde omstandigheid zijn overgestapt, levert geen onrechtmatig handelen van [geïntimeerde sub 4] en/of [geïntimeerde] c.s. op.
‘supply chain’korter was dan bij [appellante] . Voorts heeft [geïntimeerde] een breder assortiment omdat zij naast groente ook fruit levert. [geïntimeerde] c.s. heeft bovendien aangevoerd dat zij doorgaans hogere prijzen dan [appellante] hanteert omdat zij concurreert op kwaliteit en leveringskwaliteit. In het licht van het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] c.s. heeft [appellante] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van het kopiëren van het bedrijfsmodel van [appellante] door [geïntimeerde] , nog daargelaten de vraag of het hanteren van hetzelfde bedrijfsmodel op zichzelf beschouwd een onrechtmatige gedraging kan opleveren.
“door een kern van [geïntimeerde] -management met een (recente) historie bij [appellante] ”is geen, althans onvoldoende, samenhang gegeven. Het hof ziet bovendien geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten voor het aannemen van een objectieve samenhang tussen de verschillende gedragingen die [appellante] ten grondslag legt aan de door haar gestelde gepleegde onrechtmatige concurrentie. Daarvoor lopen de gedragingen, waarvan het hof bovendien oordeelt dat niet aannemelijk is dat sprake is van onrechtmatige gedragingen, zowel qua verschijningsvorm als in de tijd waarbinnen deze gedragingen zich zouden hebben voorgedaan, teveel uiteen. Dat voor ieder van [geïntimeerde] c.s. duidelijk was wat het plan was, namelijk [appellante] waar mogelijk en op oneigenlijke wijze uit de markt duwen, is door [appellante] volstrekt onvoldoende onderbouwd. Het hof komt tot de slotsom dat de voorzieningenrechter geen blijk heeft gegeven van een onjuiste toepassing van het leerstuk onrechtmatige concurrentie. Het hof deelt voorts het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er tussen [appellante] en [geïntimeerde] c.s. een rechtsbetrekking bestaat. De grieven 3 en 4 in principaal hoger beroep falen.
“In het verzoekschrift dient zowel de rechtsbetrekking te worden gesteld met het oog waarop het verlof wordt gevraagd, als de identiteit van de wederpartij of de derde onder wie het beslag moet worden gelegd. Voorts dient de verzoeker zijn belang bij de beslaglegging voldoende aannemelijk te maken, alsmede feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de beslaglegging met het oog daarop noodzakelijk is. Daartoe is nodig dat gegronde vrees bestaat dat de betrokken bescheiden anders verloren gaan, en dat de beoogde bewijsvoering niet op andere, voor de beslagene minder ingrijpende wijze kan plaatsvinden (zie de MvT bij art. 1019b Rv, Kamerstukken II 2005/06, 30 392, nr. 3,p. 20: de keuze van de maatregelen dient te worden geleid door overwegingen van proportionaliteit en subsidiariteit).”(HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, rov. 3.7.1). Voorts is van belang dat de rechter in een opheffingskortgeding van een beslag niet dient te beoordelen of terecht verlof voor het beslag is verleend, maar of op het moment van zijn beslissing grond bestaat voor opheffing van het beslag. De rechter dient in geval van een bewijsbeslag het beslag op te heffen als hij op grond van hetgeen partijen aanvoeren tot het oordeel komt dat op dat moment niet of niet meer is voldaan aan de eisen die voor het verlof voor het leggen van bewijsbeslag zijn gesteld in de Molenbeek-uitspraak (vgl. HR 19 februari 2023, ECLI:NL:HR:2021:273, rov. 3.3.3).