ECLI:NL:GHSHE:2025:20

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
200.330.706_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening tussen vrienden in het kader van een Duitse vennootschap

In deze zaak gaat het om een vordering tot terugbetaling van een geldlening tussen twee vrienden, die samen een Duitse vennootschap hebben opgericht. De eiser, aangeduid als [geïntimeerde], heeft diverse bedragen aan de gedaagde, aangeduid als [appellante], overgemaakt en stelt dat deze bedragen zijn geleend. De gedaagde heeft echter slechts één bedrag van € 12.749,- erkend als een lening en heeft dit bedrag nog niet terugbetaald. Het hof oordeelt dat er voldoende bewijs is voor de geldlening van dit specifieke bedrag, maar niet voor de andere bedragen die door de eiser zijn genoemd. Het hof heeft de gedaagde veroordeeld tot terugbetaling van het erkende bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van verzuim. De procedure in hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, die de vordering van de eiser gedeeltelijk had toegewezen. Het hof heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, gezien de langdurige vriendschap en de gemengde uitkomsten van de grieven in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.330.706/01
arrest van 7 januari 2025
in de zaak van
[appellante],
wonende te [plaats A] , Duitsland,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. F.H.I. Hundscheid te Sittard, gemeente Sittard-Geleen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T.J. Wittendorp te Maastricht-Airport.
op het bij exploot van dagvaarding van 27 juli 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 3 mei 2023, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/309905 / HA ZA 22-435)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Waar gaat deze zaak over?

[appellante] en [geïntimeerde] waren vrienden. Samen hebben ze een Duitse vennootschap opgericht. [geïntimeerde] heeft diverse bedragen aan [appellante] overgemaakt en volgens [geïntimeerde] heeft hij deze bedragen aan haar geleend. [geïntimeerde] vordert dat [appellante] die bedragen aan hem terugbetaalt. Het hof is van oordeel dat alleen ten aanzien van één overgemaakt bedrag kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een geldlening tussen partijen. [appellante] heeft dat bedrag nog niet terugbetaald. Het hof veroordeelt haar tot terugbetaling van € 12.749,-.

3.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties 2-3;
  • de memorie van antwoord, teven memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties 12-16;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de mondelinge behandeling van 18 november 2024, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Partijen hebben na de mondelinge behandeling getracht een minnelijke regeling te treffen. Op de rol van 3 december 2024 is bericht gekomen dat geen overeenstemming is bereikt en hebben partijen arrest gevraagd. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

4.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
Tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht. Deze vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Daarnaast staan nog enige andere feiten vast.
4.1.1.
[geïntimeerde] en [appellante] waren vrienden. Op enig moment hebben zij het plan gevat om gezamenlijk een restaurant te gaan beginnen in [plaats A] (Duitsland).
4.1.2.
Om het pand waarin zij het restaurant wilden vestigen te kunnen huren, hebben zij op 19 januari 2017 een vennootschap naar Duits recht opgericht (hierna: de GmbH).
4.1.3.
Beide partijen hebben in de GmbH geïnvesteerd.
4.1.4.
Op 15 december 2016 hebben [appellante] en [geïntimeerde] het volgende gesprek met elkaar gevoerd via Whatsapp, waarbij “ [persoon A] ” partij [appellante] betreft:
“ [persoon A] : Today I will check out the place again (…) Do you have any questions for him?
[geïntimeerde] : Well just curious to his suppliers at this moment.
[persoon A] : Ok (…) I’ll ask him.
[geïntimeerde] : Further. Well I guess what you also got (…) Later when we can check his financial (…) And make sure we don’t take over any debts in case we take over the contract.”
4.1.5.
Vervolgens hebben zij op 16 december 2016 het volgende gesprek met elkaar gevoerd via Whatsapp:
“ [persoon A] : Still excited about the business?
[geïntimeerde] : Yes…hell yes
[persoon A] : Me tooooo (…) I’m meeting the guy for the pics today (…) But yesterday was 100% teamwork (…) You got the money, I got the place (…) 50/50”.
4.1.6.
Op 29 januari 2017 hebben partijen ook contact via Whatsapp en voeren zij het volgende gesprek:
“ [geïntimeerde] : I want make a deal and proposal to you, and to have your dedication during and even after (in case no success)
[persoon A] : (…) Ok (…) What’s your proposal? (…)
[geïntimeerde] : The 100k loan is ours 50/50… I will invest 25K as now in company account… You make sure with me that we can survive this month by ending with at least a 1000 each single day. .. so be prepared.. 1 month (…) Let’s sign it on paper.. And I’ll continue with it. So we won’t have argue and cry in the end (…) Yes that’s my deal
(…)
[persoon A] : Ok. You write it and I’ll sign (…) And for now, I will direct and prioritize you. Because I have to optimize this month to succeed in this deal (...) Ok?”.
[geïntimeerde] : Sure (…). I’m in till over my ears
[persoon A] : Ok. Deal!”.
4.1.7.
Op 15 juni 2018 is de GmbH (voorlopig) failliet verklaard. Uit het faillissementsverslag (productie 3 bij memorie van grieven) volgt dat [appellante] 50,996% van de aandelen bezat en [geïntimeerde] 48,996%.
De procedure bij de rechtbank
4.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] aan [appellante] meerdere leningen heeft verstrekt over de periode van september 2016 tot en met januari 2017 en dat de terugbetaling daarvan thans opeisbaar is;
II. [appellante] te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag ter hoogte van
€ 58.150,- (het totaal bedrag van de leningen zoals toegelicht in de akte houdende wijziging eis) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum verzuim, te weten 3 januari dan wel vanaf een door de rechtbank te bepalen datum tot aan de dag der algehele voldoening;
III. [appellante] te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 984,50, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag;
IV. met veroordeling (eveneens voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad) van [appellante] in de kosten van het geding, met inbegrip van de nakosten zoals genoemd in artikel 237 lid 4 Rv, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het tijdstip dat [appellante] in verzuim is om deze kosten te voldoen.
4.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Partijen zijn een mondelinge geldleningsovereenkomst met elkaar aangegaan. Op grond van deze overeenkomst heeft [geïntimeerde] in 2016 en 2017 een aantal bedragen aan [appellante] overgemaakt. Volgens [geïntimeerde] hebben partijen afgesproken dat [appellante] de geleende gelden terug zou betalen zodra zij haar zaken weer financieel op orde zou hebben. Dit heeft zij echter niet gedaan.
4.2.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.2.4.
In het eindvonnis van 3 mei 2023 heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 37.251,-, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 3 januari 2023. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 984,50 toegewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
De procedure in hoger beroep
4.3.
[appellante] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] .
4.4.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal in het navolgende aan de orde komen. [geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep zes grieven aangevoerd. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot het alsnog geheel toewijzen van zijn vorderingen. [appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal in het navolgende aan de orde komen.
4.5.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk per onderwerp behandelen.
Rechtsmacht
4.6.
De rechtbank heeft geoordeeld dat zij op grond van artikel 7 lid 1 sub a Brussel I bis-Verordening bevoegd is om van de vorderingen van [geïntimeerde] kennis te nemen. Tegen dit oordeel is door geen van partijen een grief gericht. Ook het hof is van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is. Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is.
Het beroep op vernietiging
4.7.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [geïntimeerde] (subsidiair) een beroep gedaan op vernietiging van de volgens hem tussen partijen gesloten overeenkomst wegens (onder meer) dwaling (nr. 12 spreekaantekeningen). Tegen deze nieuwe juridische grondslag is door [appellante] bezwaar gemaakt. Het hof is van oordeel dat deze nieuwe juridische grondslag niet in dit stadium van de procedure nog kan worden aangevoerd. Daarbij merkt het hof op dat artikel 3:51 lid 3 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) hier niet van toepassing is nu het [geïntimeerde] is die een vordering tegen [appellante] heeft ingesteld en het niet [geïntimeerde] is die zich dient te verweren tegen een door [appellante] ingestelde vordering. De nieuw aangevoerde juridische grondslag is in strijd met de twee-conclusieregel en met de beginselen van een goede procesorde. Dat betekent dat het beroep op vernietiging wegens dwaling niet aan de orde kan komen in dit hoger beroep.
Is tussen partijen een geldleningsovereenkomst tot stand gekomen?
4.8.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat de bedragen die hij in 2016 en 2017 heeft overgemaakt naar de rekening van [appellante] door hem zijn geleend aan haar. [geïntimeerde] heeft de hypotheek op zijn woning verhoogd met € 100.000,-. Daarvan heeft hij de helft, een bedrag van
€ 50.000,- aan [appellante] geleend. Op die manier hebben beide partijen geïnvesteerd in de door hen opgerichte GmbH. [appellante] dient de € 50.000,- terug te betalen en ook de (losse) bedragen die naar haar zijn overgemaakt, met een totaal bedrag van € 8.150,-.
4.9.
Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] de volgende bedragen naar de bankrekening van [appellante] heeft overgemaakt, en daarbij de volgende omschrijving bij de overschrijvingen heeft gebruikt:
Datum: Bedrag: Omschrijving:
i. 7 september 2016 € 1.500,- “To [persoon A] for September”
ii. 9 november 2016 € 3.500,- “Let’s do it”
iii. 16 december 2016 € 400,- “Food money fat baby set up”
iv. 22 december 2016 € 2.000,- “Fat-Baby Salary – for Januari”
v. 5 januari 2016 € 350,- “Fotoshoot payment fat baby”
vi. 16 januari 2017 € 400,- “Beleg Nr. 409”
vii. 23 januari 2017 € 12.749,- “Personal Loan”
Voorts stelt [geïntimeerde] dat (het restant van de lening van € 50.000,- minus het bedrag van
€ 12.749,- =) € 37.251,- onder andere is gebruikt om de inventaris aan te schaffen, de borg van het restaurant te betalen, het ontwerp van het menu en de flyers te maken (akte wijziging eis 17 oktober 2022, 3.10).
4.10.
Het hof stelt voorop dat de vraag of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen beantwoord dient te worden aan de hand van artikel 6:217 BW. Artikel 6:217 lid 1 BW bepaalt dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en een aanvaarding daarvan. Onder een aanbod wordt verstaan een aan de wederpartij gedaan voorstel tot het aangaan van een overeenkomst, welk voorstel zodanig is bepaald dat door aanvaarding daarvan onmiddellijk een overeenkomst ontstaat. Hiermee is de koppeling van de voor de overeenkomst geldende eis van bepaalbaarheid, zoals opgenomen in artikel 6:227 BW, naar het aanbod gelegd (HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:765). De totstandkoming van een overeenkomst vereist in de eerste plaats wilsovereenstemming tussen partijen over de essentiële onderdelen van de overeenkomst. De vraag of een overeenkomst met een bepaalde inhoud is tot stand gekomen, moet worden beantwoord aan de hand van de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf). Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, in hun onderlinge samenhang bezien (HR 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2043). Nu [geïntimeerde] zich op de rechtsgevolgen van het bestaan van de geldleningsovereenkomst beroept, rust op grond van artikel 150 Rv op hem de stelplicht en, bij gemotiveerde betwisting, de bewijslast aangaande de totstandkoming daarvan.
4.11.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat met betrekking tot de hiervoor genoemde bedragen i tot en met vi niet kan worden vastgesteld dat deze bedragen ten titel van geldlening aan [appellante] zijn verschaft. De omschrijvingen bij de overschrijvingen van de bedragen wijzen niet in de richting van een lening. Voorts is door [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd gesteld op welk moment de beweerdelijke geldlening (of geldleningen) ten aanzien van deze bedragen tot stand is (of zijn) gekomen. Het hof merkt daarbij op dat de overgemaakte bedragen zich uitstrekken over een periode van 7 september 2016 tot en met 16 januari 2017. [geïntimeerde] heeft niet, althans onvoldoende, toegelicht op welk moment (of momenten) partijen zijn overeengekomen dat (al) deze bedragen ten titel van geldlening aan [appellante] zijn verstrekt.
4.12.
Voor zover [geïntimeerde] de gestelde geldleningsovereenkomst(en) baseert op de Whatsappconversatie van partijen, biedt deze conversatie onvoldoende steun voor de stelling dat ten aanzien van de bedragen genoemd onder i tot en met vi door [geïntimeerde] (een) geldleningsovereenkomst(en) tussen partijen tot stand is (zijn) gekomen. Door [geïntimeerde] is onvoldoende gemotiveerd gesteld waaruit volgt dat het voor [appellante] duidelijk moet zijn geweest dat deze bedragen aan haar werden geleend en dat zij gehouden was tot terugbetaling van deze bedragen.
4.13.
De stelling van [geïntimeerde] dat partijen met elkaar hebben afgesproken dat [appellante] de helft van het bedrag van € 100.000,- (waarvoor [geïntimeerde] een hypothecaire lening heeft afgesloten) van [geïntimeerde] zou lenen en ten aanzien waarvan [appellante] gehouden is deze
€ 50.000,- terug te betalen, is gemotiveerd weersproken door [appellante] . Dat [geïntimeerde] een hypothecaire geldlening van € 100.000,- heeft afgesloten is door [appellante] betwist en door [geïntimeerde] niet met stukken onderbouwd, nog daargelaten dat daaruit niet volgt dat tussen partijen een geldleningsovereenkomst voor een bedrag van € 50.000,- zou zijn afgesloten. Uit de Whatsappconversatie (rechtsoverweging 4.1.6) blijkt dat op 29 januari 2017 voor het eerst concreet wordt gesproken over een lening van € 100.000,- die voor de helft voor [appellante] zou zijn. Die conversatie biedt echter onvoldoende steun voor de stelling dat toen daadwerkelijk tussen partijen is afgesproken dat [appellante] € 50.000,- van [geïntimeerde] heeft geleend om te investeren in de GmbH. In deze conversatie deelt [geïntimeerde] immers mede dat hij [appellante] een voorstel doet (
“proposal”) en dat hij dit op papier wil zetten. Uit de conversatie blijkt niet, althans onvoldoende, welk voorstel nu precies door [geïntimeerde] is gedaan, laat staan dat uit de conversatie met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat [appellante] op dat moment instemde met het voorstel van [geïntimeerde] . Niet is gebleken dat partijen op dat moment wilsovereenstemming hadden over een lening ten bedrage van
€ 50.000,-, terwijl evenmin kan worden gezegd dat bij [geïntimeerde] de gerechtvaardigde verwachting is ontstaan dat op dat moment een geldlening ter hoogte van € 50.000,- tussen partijen tot stand is gekomen. Voor zover [geïntimeerde] heeft gesteld dat partijen al op een eerder moment zouden hebben afgesproken dat [appellante] € 50.000,- van [geïntimeerde] heeft geleend (of zou lenen), heeft hij niet gesteld op welk moment en onder welke omstandigheden deze geldleningsovereenkomst tot stand zou zijn gekomen. Noch de Whatsappconversatie, noch andere schriftelijke stukken bieden voor deze stelling steun. Grief I in het principaal hoger beroep slaagt. De grieven II, III, IV en VI in het incidenteel hoger beroep falen.
Personal Loan?
4.14.
Het hof stelt allereerst vast dat de rechtbank naar aanleiding van de akte wijziging eis van 17 oktober 2022 heeft aangenomen dat [appellante] het bedrag van € 12.749,- aan [geïntimeerde] heeft terugbetaald. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is komen vast te staan dat dit een onjuiste aanname betreft. Ten aanzien van het onder vii genoemde bedrag staat vast dat [geïntimeerde] bij de overschrijving heeft vermeld
“Personal Loan”, waaruit het hof afleidt dat [geïntimeerde] in ieder geval de bedoeling heeft gehad een bedrag van € 12.749,- aan [appellante] te lenen. Voorts heeft [geïntimeerde] gesteld dat hij op 23 januari 2017 dit bedrag aan [appellante] heeft geleend ten behoeve van haar inbreng in de op te richten GmbH; [geïntimeerde] heeft een nagenoeg gelijk bedrag ingelegd. Uit het faillissementsverslag (pagina 7) volgt dat [appellante] 50,996% van de aandelen in de GmbH bezat, hetgeen correspondeerde met 12.749 van de in totaal 25.000 geplaatste en volgestorte aandelen van € 1,-, en [geïntimeerde] 48,996% . [appellante] bestrijdt niet dat het bedrag van € 12.749,- is aangewend om haar aandeel in het “Stammkapital” te voldoen. Onder deze omstandigheden is de betwisting van [appellante] dat geen sprake was van een geldleningsovereenkomst ten aanzien van dit bedrag onvoldoende gemotiveerd. Haar verweer dat zij niet verantwoordelijk is voor hetgeen [geïntimeerde] bij de overschrijving heeft vermeld en dat [geïntimeerde] kan opschrijven wat hij wil bij de overschrijving, is onvoldoende, gelet op de omstandigheid dat vaststaat dat [appellante] met dit bedrag (meer dan) de helft van de aandelen in de GmbH heeft verworven. Zonder nadere toelichting valt niet goed in te zien dat, en waarom dit bedrag als een eigen investering van [geïntimeerde] in de GmbH zou hebben te gelden. In dat geval zou voor de hand hebben gelegen dat [geïntimeerde] alle aandelen in de GmbH had verworven. De verwijzing van [appellante] naar het Whatsappbericht van 29 januari 2017
“I will invest 25K as now in companyaccount”waaruit zou volgen dat ten aanzien van beide bedragen die zijn gestort voor het “Stammkapital” sprake was van een investering van [geïntimeerde] , volgt het hof niet nu (i) op dat moment het bedrag al was gestort en (ii) [geïntimeerde] hier spreekt over de toekomst (
“will”), terwijl uit het vervolg van de conversatie kan worden afgeleid dat het hier gaat om de gezamenlijke bankrekening. Dat betekent dat [geïntimeerde] voldoende heeft gesteld om als vaststaand aan te nemen dat tussen partijen een geldleningsovereenkomst ter hoogte van
€ 12.749,- tot stand is gekomen. [appellante] heeft dit bedrag tot op heden nog niet terugbetaald, zodat zij door het hof zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan [geïntimeerde] . De grieven I en V in het incidenteel hoger beroep slagen.
4.15.
Voor zover door [geïntimeerde] nog opmerkingen zijn gemaakt ten aanzien van de inventaris die door [appellante] na het faillissement zou zijn weggenomen, leidt dit niet tot een ander oordeel. Vast staat dat de inventaris op naam van [geïntimeerde] is gekocht en dat de inventaris niet is ingebracht in de GmbH. Daarmee staat vast dat de gelden waarmee de aanschaf van de inventaris is gefinancierd zijn aangewend om activa voor [geïntimeerde] zelf te verwerven. Daarmee is niet verenigbaar dat [geïntimeerde] deze gelden aan [appellante] zou hebben geleend. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat (een deel van) de inventaris zich inmiddels zou bevinden bij een derde die een bekende is van [geïntimeerde] . Wat hier verder ook van zij, in dit geding is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] geld heeft geleend aan [appellante] voor de aanschaf van inventaris ten behoeve van de GmbH noch dat die inventaris zich nog bij [appellante] zou bevinden.
Verzuim
4.16.
De rechtbank heeft bepaald dat [appellante] met ingang van 3 januari 2023 de wettelijke rente over het door de rechtbank toegewezen bedrag verschuldigd is. Grief IV in het principaal hoger beroep komt daartegen op. In incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot het alsnog (geheel) toewijzen van zijn vorderingen, waaruit het hof afleidt dat [geïntimeerde] (nog steeds) aanspraak maakt op de wettelijke rente met ingang van 3 januari 2021 over het door hem gevorderde bedrag.
Het hof zal bepalen dat [appellante] met ingang van 13 januari 2022, de datum van de inleidende dagvaarding, de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag van € 12.749,- verschuldigd is. [appellante] is (in ieder geval) bij brief van 29 april 2021 aangemaand. Deze brief heeft [appellante] bereikt en [appellante] heeft daaruit kunnen begrijpen dat [geïntimeerde] meent dat zij hem geld verschuldigd is. In die brief wordt zij aangemaand binnen veertien dagen te betalen. Vanaf het moment van de inleidende dagvaarding is voor [appellante] voldoende duidelijk geweest dat [geïntimeerde] (ook) aanspraak maakte op terugbetaling van het door hem geleende bedrag van
€ 12.749,-, omdat [geïntimeerde] toen ook de bankafschriften heeft overgelegd. [appellante] is gelet op artikel 6:82 lid 1 BW vanaf dat moment in verzuim. Grief IV is tevergeefs voorgesteld.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.17.
Met grief III in principaal hoger beroep komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de buitengerechtelijke incassokosten kunnen worden toegewezen. Volgens [appellante] heeft de rechtbank een onjuiste maatstaf toegepast en moeten de buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
4.18.
Het hof oordeelt als volgt. [geïntimeerde] maakt aanspraak op de buitengerechtelijke incassokosten op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW ter hoogte van € 984,50. Uit het dossier blijkt dat ten aanzien van rechtsbijstand voor [geïntimeerde] op 15 april 2021 is verzocht om wijziging van de toevoeging en dat deze op 28 april 2021 is toegekend. Nu [geïntimeerde] procedeert onder een toevoeging heeft hij onvoldoende toegelicht waarom hij, zoals door [appellante] in de conclusie van antwoord is aangevoerd, aanspraak kan maken op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten (vgl. Rapport BGK-integraal 2013, hoofdstuk V sub 5). Grief III in principaal hoger beroep treft in zoverre doel.
Slotsom
4.19.
De grieven I en III in principaal hoger beroep van [appellante] slagen. Grief II in het principaal hoger beroep mist zelfstandige betekenis. Grief IV in het principaal hoger beroep faalt. De grieven II, III, IV en VI van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep falen; zijn grieven I en V slagen.
Grief V in het principaal hoger beroep van [appellante] komt op tegen de beslissing van de rechtbank om haar in de proceskosten te veroordelen. Het hof ziet aanleiding om de proceskosten tussen partijen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (zowel principaal als incidenteel hoger beroep) te compenseren. Partijen zijn jarenlang bevriend met elkaar geweest en in hoger beroep slagen zowel grieven van [appellante] als grieven van [geïntimeerde] .

5.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van 3 mei 2023;
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 12.749,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 13 januari 2022, tot de dag van volledige betaling;
compenseert de proceskosten tussen partijen zowel in eerste aanleg als in principaal en incidenteel hoger beroep;
verklaart het arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, Z.D. van Heesen-Laclé en E.H. Pijnacker Hordijk en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 januari 2025.
griffier rolraadsheer