ECLI:NL:GHSHE:2025:1798

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juni 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
20-000894-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en gedeeltelijke veroordeling van een rechtspersoon wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet met betrekking tot de dood van een werknemer

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, een rechtspersoon, werd beschuldigd van het veroorzaken van de dood van een werknemer door nalatigheid in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg deels vrijgesproken en deels veroordeeld tot een geldboete van € 80.000,00, waarvan € 20.000,00 voorwaardelijk. In hoger beroep heeft het hof de verdachte vrijgesproken van de dood door schuld, maar heeft het wel vastgesteld dat de verdachte in strijd heeft gehandeld met artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet door onvoldoende toezicht te houden op de naleving van veiligheidsvoorschriften. Het hof heeft de inleidende dagvaarding gedeeltelijk nietig verklaard en de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 4.000,00. De benadeelde partijen zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding, omdat de feiten zich vóór de invoering van de wet op affectieschade hebben voorgedaan. Het hof heeft de redelijke termijn van de procedure overschreden, wat heeft geleid tot een lagere boete.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000894-20
Uitspraak : 27 juni 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige economische kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 13 maart 2020, in de strafzaak met parketnummer 02-994504-16 tegen:

[verdachte] ,

statutair gevestigd te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte partieel vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde, te weten van de vijfde verweten nagelaten gedraging, en veroordeeld ter zake van ‘aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon’ (het onder 1 tenlastegelegde) en ‘overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon’ (het onder 2 tenlastegelegde) tot een geldboete van € 80.000,00, waarvan € 20.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de partiële vrijspraak van de vijfde verweten nagelaten gedraging van het onder 2 tenlastegelegde een beschermde vrijspraak betreft. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het aan de verdachte tenlastegelegde onder 1 en het overige tenlastegelegde onder 2 bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een geldboete van € 80.000,00, waarvan
€ 20.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, waarbij de advocaat-generaal het hof in overweging heeft gegeven te volstaan met alleen de oplegging van een onvoorwaardelijke geldboete van € 60.000,00. Met betrekking tot de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vorderingen zal toewijzen.
De verdediging heeft met betrekking tot het tenlastegelegde onder 1 vrijspraak bepleit. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de partiële vrijspraak van de vijfde verweten nagelaten gedraging een beschermde vrijspraak betreft. Ten aanzien van het overige tenlastegelegde onder 2 heeft de verdediging primair bepleit dat het hof de tenlastelegging nietig zal verklaren. Subsidiair heeft de verdediging vrijspraak bepleit en meer subsidiair is bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken van de opzettelijke overtreding. Tot slot heeft de verdediging bepleit dat het hof de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk zal verklaren in de vorderingen tot schadevergoeding.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van de vijfde verweten (nagelaten) gedraging van het onder 2 tenlastegelegde. Het hof is, met de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat deze partiële vrijspraak is aan te merken als een zogenaamde beschermde vrijspraak. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal, voor zover thans nog aan de orde, worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Partiële nietigheid van de dagvaarding
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de tenlastelegging onvoldoende specifiek is, omdat wordt volstaan met een weergave van de regelgeving zonder dat de verwijten worden toegesneden op de specifieke omstandigheden van het geval. Het Openbaar Ministerie heeft voor de opgave van het feit volstaan met de letter van de Arbeidsomstandighedenwet of het Arbeidsomstandighedenbesluit verbatim weer te geven en hiermee behelst de tenlastelegging een onvoldoende duidelijke opgave van het feit en dient deze (integraal) nietig te worden verklaard, aldus de verdediging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De geldigheid van de dagvaarding wordt onder andere beoordeeld op de duidelijkheid van de tenlastelegging. Gelet op artikel 258, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), in samenhang met artikel 261, eerste en tweede lid Sv en de artikelen 348 en 350 Sv, welke laatstgenoemde bepalingen krachtens artikel 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn, strekt de tenlastelegging ertoe voor de procesdeelnemers – voor de verdachte, het Openbaar Ministerie en de strafrechter – de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen. Met het oog daarop dient ingevolge artikel 261 Sv de dagvaarding een opgave te behelzen van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse, alsmede de omstandigheden waaronder het zou zijn begaan. Het gaat er uiteindelijk om of de dagvaarding voldoende duidelijk is in die zin dat voldoende inzichtelijk is wat de beschuldiging inhoudt waartegen de verdachte zich aldus heeft te verdedigen.
De vierde verweten (nagelaten) gedraging onder het tenlastegelegde onder 2 in samenhang met de aanhef van het onder 2 tenlastegelegde is – verkort weergegeven – als volgt geformuleerd: ‘dat zij (…) als werkgever bij werkzaamheden aan of bij het riool en/of gemaal (…), al dan niet opzettelijk handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop rustende bepalingen, door in strijd met artikel (…) 3.5g, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl kon worden vermoed dat de atmosfeer op een plaats of in een ruimte (te weten genoemd riool en/of gemaal) in zodanige mate stoffen bevatte dat daardoor gevaar bestond voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand of explosie, die werknemer(s) zich op die plaats en/of ruimte bevonden terwijl niet uit onderzoek bleek dat het gevaar niet aanwezig is’.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat dit verwijt niet voldoende duidelijk is in die zin dat voor de verdachte onvoldoende inzichtelijk is wat de beschuldiging inhoudt waartegen zij zich heeft te verdedigen. Nagelaten is om de tenlastelegging nader te verfeitelijken naar een concrete door de verdachte verrichte dan wel nagelaten handeling die haar verweten wordt. Het hof is met betrekking tot dit onderdeel aldus van oordeel dat sprake is van een onvoldoende verfeitelijking van de tenlastelegging en dat deze aldus niet voldoet aan de door artikel 261 Sv vereiste voldoende feitelijke omschrijving. In zoverre is de dagvaarding dan ook nietig.
Voor het overige is het hof van oordeel dat de tenlastelegging wel voldoende duidelijk is in die zin dat – zoals tijdens de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting ook is gebleken – voldoende inzichtelijk is wat de beschuldiging inhoudt waartegen de verdachte zich aldus heeft te verdedigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover thans nog aan de orde, tenlastegelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 9 december 2014, in de gemeente Haaren en/of Oisterwijk, zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam, onzorgvuldig en/of nalatig een of meer werknemers (te weten [slachtoffer] en/of [collega 1] ) arbeid heeft laten verrichten in of bij het riool en/of een gemaal nabij de [straat 1] te Oisterwijk en/of de [straat 2] te Haaren
- terwijl die werkzaamheden en daaraan verbonden risico’s (zoals verstikking, bedwelming, vergiftiging, vallen en/of verdrinking) vooraf onvoldoende in kaart waren gebracht en/of
- waarbij gevaar bestond voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, vallen en/of verdrinking terwijl die werknemer(s) niet was/waren voorzien van een zogenaamde H2S meter en/of zekeringsmateriaal en/of valbeveiliging en/of
- terwijl die werkzaamheden werden verricht zonder voortdurend, althans voldoende toezicht
- terwijl die werkzaamheden werden verricht terwijl [collega 1] daarvoor onvoldoende was geïnstrueerd en/of onvoldoende vaardigheden en/of deskundigheid had,
waardoor het aan haar schuld te wijten is dat die [slachtoffer] onwel is geworden en/of is vergiftigd en/of bedwelmd en/of in dat riool/gemaal is gevallen (en) waardoor hij zodanig letsel heeft bekomen dat hij aan de gevolgen daarvan is overleden;
2.
zij op of omstreeks 9 december 2014 in de gemeente Haaren en/of Oisterwijk, als werkgever bij werkzaamheden aan of bij een riool en/of gemaal aan of nabij de [straat 1] te Oisterwijk en/of de [straat 2] te Haaren, al dan niet opzettelijk, handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop rustende bepalingen, door in strijd met artikel:
- 8, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor te zorgen dat de werknemers [slachtoffer] en/of [collega 1] doeltreffend werden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en/of de daaraan verbonden risico’s en/of de maatregelen die erop gericht waren deze risico’s te voorkomen en/of te beperken en/of
- 8, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor te zorgen dat aan die werknemer(s) doeltreffend en aan zijn/hun onderscheiden taken aangepast onderricht werd verstrekt met betrekking tot de arbeidsomstandigheden en/of
- 8, vierde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet niet toe te zien op de naleving van de instructies en/of voorschriften gericht op het voorkomen en/of beperken van de in artikel 8, eerste lid van genoemde wet genoemde risico’s alsmede op het juiste gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen en
terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers, te weten [slachtoffer] , ontstond of te verwachten was.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde en partiële vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde

Het standpunt van de advocaat-generaal

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het onder 1 tenlastegelegde bewezen zal verklaren. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het slachtoffer naar alle waarschijnlijkheid is overleden aan blootstelling en inademing van een te hoge concentratie waterstofsulfide. Tevens heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat door [verdachte] niet is voldaan aan de eisen die gelden voor het betreden van een besloten ruimte, zoals de onderhavige rioolput. Daardoor heeft [verdachte] hoogst onvoorzichtig werkzaamheden laten verrichten in een rioolput, terwijl kon worden vermoed dat de atmosfeer in die rioolput in zodanige mate gevaarlijke stoffen, te weten H2S bevatte dat daardoor gevaar voor bedwelming en/of verstikking bestond voor die werknemer die de rioolput betrad, waardoor het aan haar schuld te wijten is geweest dat het slachtoffer is blootgesteld aan H2S waardoor hij zodanig letsel heeft bekomen dat hij aan de gevolgen daarvan is overleden. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof ten aanzien van het tenlastegelegde onder 2, voor zover nog aan de orde, bewezen zal verklaren dat er sprake is van overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft ter terechtzitting ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde bepleit – kort weergegeven, op gronden zoals verwoord in de pleitnota – dat de doodsoorzaak van het slachtoffer nog altijd onbekend is. Op basis van de inhoud van het dossier kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat het slachtoffer is overleden door een van buiten komende oorzaak. Het overlijden van het slachtoffer is daarmee niet een strafrechtelijk relevant gegeven, waardoor reeds hierom de vervolging ter zake van het eerste feit strandt. Indien het hof van oordeel is dat het slachtoffer is overleden door een uitwendige oorzaak heeft de verdediging bepleit dat [verdachte] heeft voldaan aan haar zorgplicht jegens haar werknemers en de verwijtbaarheid van het handelen van het slachtoffer niet bij haar kan worden neergelegd. [verdachte] heeft regels van geschreven, noch ongeschreven recht overtreden, zodat geen sprake kan zijn van bewezenverklaring van de tenlastegelegde schuld.
De onder 2 tenlastegelegde nagelaten verweten handelingen kunnen evenmin bewezen worden verklaard. In het voorliggende dossier ontbreekt iedere aanwijzing dat [verdachte] de aanmerkelijke kans op levensgevaar voor, of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemer door overtreding van de aangehaalde bepalingen op de koop toe nam, waardoor in ieder geval van de opzettelijke overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet dient te worden vrijgesproken, aldus de verdediging.

Het oordeel van het hof

Het onder 1 tenlastegelegde
Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte schuld heeft aan de dood van het slachtoffer, zoals opgenomen in de op de leest van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht geschoeide tenlastelegging, stelt het hof het navolgende voorop.
In het algemeen geldt dat onder ‘schuld’ als delictsbestanddeel een grove of aanmerkelijke schuld wordt verstaan die bestaat in verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Of daarvan sprake is, wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is verder afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Het komt er daarbij op aan of de verdachte tekortschoot in vergelijking met een gemiddelde andere persoon in vergelijkbare omstandigheden en met een vergelijkbare hoedanigheid. Daarbij geldt dat niet al uit de ernst van de gevolgen kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de hier bedoelde zin (vgl. HR 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1398, rov. 2.6.1 en 2.6.2. en HR 20 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:659, rov. 2.5). Voorts moet komen vast te staan dat tussen de gemaakte fout en het gevolg voldoende oorzakelijk verband (causaliteit) bestaat.
Het hof gaat bij de beantwoording van voornoemde vraag uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Feiten en omstandigheden
Op 9 december 2014 stonden er voor [verdachte] in opdracht van [opdrachtgever] reinigingswerkzaamheden gepland in een gedeelte van het riool gelegen tussen de [straat 2] te Haaren,
(hof: ten tijde van het tenlastegelegde) gemeente Haaren, en gelegen aan een parallel aan die dreef liggend zandpad in het verlengde van de [straat 1] in de gemeente Oisterwijk. Uit de werkbon volgt dat de werkzaamheden reeds op 8 december 2014 waren aangevangen en tot en met 12 december 2014 zouden duren. [collega 2] en [collega 1] zouden de werkzaamheden verrichten. Voor de werkzaamheden was een combiwagen, waarin zich standaard een aantal werkbenodigdheden waaronder veiligheidsmiddelen bevinden, nodig. Op eerstgenoemde datum zijn [collega 2] en [collega 1] om 07.15 uur gestart met de werkzaamheden. Er moesten afsluiters in het riool worden geplaatst alvorens er kon worden gereinigd. [collega 2] heeft die afsluiters geplaatst. Eén van de afsluiters betrof een schot van 60x90 centimeter en [collega 2] heeft de rioolput betreden om de afsluiter te monteren. Hierbij heeft hij gebruik gemaakt van de bij het betreden van een besloten ruime verplichte veiligheidsmiddelen, welke standaard in de combiwagen aanwezig waren. De driepoot is geplaatst en [collega 2] is, gezekerd met een veiligheidsharnas en redlijn in de put afgedaald. Hierbij had hij ook een gasmeter bij zich. Voorafgaand aan het betreden van de put heeft [collega 2] een zogenoemde ‘Laatste Minuut Risico Analyse’ afgenomen. De diepte van de put die betreden moest worden was ongeveer vier meter. De luchtslang van de balg van de afsluiter was 267 centimeter. In verband met de omstandigheid dat de werkzaamheden uitliepen en [collega 2] volgens de planning in de middag elders werkzaamheden voor [verdachte] moest verrichten, is hij omstreeks 16.00 uur vertrokken. Hij heeft daarbij de combiwagen inclusief de driepoot, het veiligheidsharnas, de redlijn en de gasmeter meegenomen. De ladder en het waadpak heeft hij achtergelaten. Aan het einde van de werkdag heeft [naam planner] , planner bij [verdachte] , aan het latere slachtoffer, [slachtoffer] , gevraagd om op voornoemde locatie in Oisterwijk een afsluiter te ‘trekken’. [slachtoffer] is hier vervolgens naartoe gereden met een bedrijfsbusje, alwaar hij rond 16.00 uur aankwam. Dit bedrijfsbusje was niet uitgerust met de voor het betreden van een rioolput benodigde veiligheidsmiddelen. [slachtoffer] en [collega 1] hebben geruime tijd gewacht op een seintje dat de camera-inspectie van het gereinigde riool voltooid was. Om 20.10 uur gaf [naam] telefonisch het seintje dat de inspectie gereed was en dat de afsluiters konden worden getrokken. [slachtoffer] is vervolgens zonder gebruikmaking van de vereiste veiligheidsmiddelen, te weten de driepoot, het veiligheidsharnas, de redlijn en de gasdetectiemeter, de rioolput ingegaan via de ladder om de afsluiter te ‘trekken’ en te demonteren. Op enig moment is hij de ladder opgeklommen en bij het beklimmen van de ladder is hij achterover in het riool gevallen. Hierop is 112 gebeld. De brandweer heeft [slachtoffer] enige tijd later met een dreghaak uit het riool gehaald. [slachtoffer] droeg op dat moment een waadpak en bleek te zijn overleden.
Voor wat betreft de aan [slachtoffer] gegeven opdracht leidt het hof op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep het navolgende af. [slachtoffer] kreeg de opdracht om de desbetreffende afsluiter in Oisterwijk te trekken. Dit is de gebruikelijke gang van zaken wanneer de werkzaamheden zover zijn afgerond dat de afsluiting van het riool weer kan worden opgeheven en het water weer door het riool mag gaan stromen. Voor het ‘trekken’ van een afsluiter wordt het ventiel, dat zich bevindt aan een lange rubberen slang, verbonden met de opblaasbare band die rond de afsluiter zit en waarmee de afsluiter in de rioolbuis wordt vastgezet, opengedraaid, waardoor de lucht uit de rubberen band rond de afsluiter loopt. Hierdoor zit de afsluiter niet meer klemvast in de rioolbuis en duwt het daarachter verzamelde water de afsluiter uit de opening of kan de afsluiter uit de rioolbuis worden getrokken. Deze afsluiter is bevestigd aan een touw (mede) ter voorkoming van het wegspoelen van de afsluiter door het (bij opheffing van de afsluiting weer) stromende water en wordt vervolgens daarmee omhooggehaald. Voor de opdracht die [slachtoffer] kreeg, zo begrijpt het hof, hoefde hij derhalve niet, althans niet geheel tot 4 meter diep de rioolput, en daarmee een besloten ruimte, te betreden. [slachtoffer] is niettemin toch geheel in de rioolput afgedaald.
Beoordeling van het hof
Nog daargelaten of er voldoende oorzakelijk verband bestaat tussen de inademing van waterstofsulfide en de dood van [slachtoffer] , is het hof van oordeel dat aan de zijde van de werkgever geen sprake is van schuld in de hiervoor bedoelde zin. Het hof overweegt hiertoe (puntsgewijs aan de hand van de tenlastegelegde gedachtestreepjes) als volgt.
- Het onvoldoende in kaart brengen van de aan de werkzaamheden verbonden risico’s
Als één van de constituerende onderdelen van de tenlastegelegde schuld van [verdachte] is onder het eerste gedachtestreepje nader geconcretiseerd het verwijt dat de werkzaamheden en de daaraan verbonden risico’s vooraf onvoldoende in kaart waren gebracht. Het hof overweegt hiertoe het navolgende. In het dossier bevindt zich een risicoanalyse van [bedrijven] (waarvan [verdachte] destijds onderdeel was), waarin per werkzaamheid de risico’s en de relevantie van voorzieningen zijn beschreven, zo ook voor het plaatsen/verwijderen van afsluiters en het werken in besloten ruimtes. Uit de beleidsverklaring d.d. 17 april 2012 volgt dat één van de beleidsuitgangspunten is dat [verdachte] bij de uitvoering van werkzaamheden voldoet aan de eisen die zijn vastgelegd in het veiligheidsvoorschrift ‘Veilig werken aan riolen’ en de Arbocatalogus rioleringsbeheer. In de door de [bedrijven] opgestelde procedure ‘Werken in riolen en gemalen’ zijn onder andere de voorwaarden opgenomen voor het betreden van een riool en in de Arbocatalogus afvalbranche ‘Voorschrift veilig werken bij rioleringsbeheer’ is onder meer beschreven dat rekening dient te worden gehouden met diverse benoemde situaties, welke risico’s daaruit volgen en is beschreven welke verplichtingen gelden bij uitvoering van bepaalde werkzaamheden. Daarnaast beschikt [verdachte] over een eigen uitvoeringsprocedureboekje dat iedere werknemer ontvangt bij indiensttreding. In dit uitvoeringsprocedureboekje zijn onder andere potentiële risico’s beschreven bij bepaalde werkzaamheden en de maatregelen die in acht moeten worden genomen om die risico’s te voorkomen en/of te beperken. Hierin is onder meer ook de verplichte Last Minute Risico Analyse opgenomen, die bij aankomst op de werkplek dient te worden gedaan.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de risico’s behorend bij de werkzaamheden die [slachtoffer] en [collega 1] op 9 december 2014 verrichtten voldoende in kaart zijn gebracht door [verdachte] , zodat dit deelverwijt niet bewezen kan worden verklaard.
- Werknemers niet voorzien van een H2S-meter en/of zekeringsmateriaal en/of valbeveiliging
Het hof stelt vast dat uit het dossier kan worden afgeleid dat het veiligheidsbeleid van [verdachte] voldoende was neergelegd in diverse voorschriften en protocollen en dat [slachtoffer] hiervan op de hoogte was. Hoewel [collega 2] de combiwagen met de voor het betreden van een rioolput benodigde veiligheidsmiddelen op de desbetreffende dag heeft meegenomen en ter plaatse deze veiligheidsmiddelen niet meer aanwezig waren, hadden [slachtoffer] en [collega 1] deze middelen wel tot hun beschikking kunnen krijgen. Zo hadden zij in de tijd dat zij moesten wachten tot de inspectie in het riool gereed was op en neer kunnen rijden naar het bedrijf om de benodigde middelen op te halen. Uit het dossier en hetgeen de vertegenwoordiger van het bedrijf ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, volgt dat werknemers op elk tijdstip van de dag toegang hebben tot het bedrijf om veiligheidsmiddelen op te halen die nodig zijn en dat deze op een vaste voor ieder vindbare plek zijn opgeslagen. In het uitvoeringsprocedureboekje is de verantwoordelijkheid van de werknemers over de persoonlijke beschermingsmiddelen opgenomen, zo ook onder andere dat deze middelen op de daarvoor bestemde plek bewaard moeten worden. Tevens hadden [slachtoffer] en [collega 1] contact op kunnen nemen met het bedrijf met het verzoek de veiligheidsmiddelen te komen brengen op locatie. Uit het dossier volgt dat het voor [slachtoffer] (en voor iedere werknemer) evident was dat het riool niet mocht worden betreden zonder de vereiste veiligheidsmiddelen, zoals dat ook is beschreven in onder andere het uitvoeringsprocedureboekje.
Naar het oordeel van het hof heeft [verdachte] voldaan aan de verplichting om haar werknemers te voorzien van persoonlijke veiligheidsmiddelen door deze in voldoende mate aanwezig te hebben en voor de werknemers toegankelijk en beschikbaar te maken. Met de verdediging is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat [slachtoffer] de keuze heeft gemaakt om zonder de desbetreffende vereiste veiligheidsmiddelen in de rioolput geheel af te dalen omdat de veiligheidsmiddelen niet op locatie aanwezig waren, niet volledig aan [verdachte] kan worden tegengeworpen nu – gelet op de aan [slachtoffer] gegeven opdracht om de afsluiter te ‘trekken’ wat doorgaans van buiten de put gebeurt – het voor de verdachte niet evident en geheel voorzienbaar was dat in de put afgedaald zou gaan worden. Vanuit het bedrijf van de verdachte werd er op 9 december 2014 ’s ochtends voor gezorgd dat [collega 2] en [collega 1] voorzien waren van voldoende middelen om hun werkzaamheden veilig te kunnen verrichten. Omdat de werkzaamheden waren uitgelopen en [collega 2] elders nog werkzaamheden moest uitvoeren, heeft [collega 2] rond 16.00 uur de toen afgeronde reinigingswerkzaamheden verlaten en is voor hem de heer [slachtoffer] in de plaats gekomen teneinde de werkzaamheden te voltooien. Er diende nog slechts – door een ander bedrijf – een camera-inspectie van het riool plaats te vinden waarna het riool weer vrijgegeven kon worden en de rioolafsluitingen door [slachtoffer] en [collega 1] konden worden verwijderd. Er moest geruime tijd worden gewacht op de komst van dat andere bedrijf en de inspectie was pas na 20.00 uur afgerond. Het ‘trekken‘ van de afsluitplaat, het verwijderen van de afsluitingen van het riool, was aan te merken als het slotstuk van de rioolwerkzaamheden en een – mede gelet op de kennis en ervaring van [slachtoffer] , ook met betrekking tot het ‘trekken’ van een afsluitplaat bij rioolwerkzaamheden – relatief kortdurende en niet gecompliceerde werkzaamheid. De verdachte heeft zich kennelijk onvoldoende gerealiseerd dat [collega 2] met de combiwagen tevens een aantal veiligheidsmiddelen had meegenomen en in dezen erop vertrouwd – mede gelet op de beperkte opdracht van het ‘trekken’ van de afsluitplaat – dat haar werknemers zich zouden voorzien van de benodigde veiligheidsmiddelen voorzover deze bij de uitvoering noodzakelijk waren. Het hof heeft vastgesteld dat de veiligheidsmiddelen voldoende beschikbaar en voorhanden waren voor de werknemers van de verdachte en heeft gelet op de kennis en ervaring van [slachtoffer] en de aard van de resterende door hem nog te verrichten werkzaamheden, op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting uit de feiten en omstandigheden geen aanwijzingen gevonden op grond waarvan de verdachte er niet op mocht vertrouwen dat [slachtoffer] en [collega 1] zich in hun werkzaamheden zouden voorzien van de voor hun werkzaamheden benodigde veiligheidsmiddelen. Weliswaar heeft de verdachte bij de wisseling van [collega 2] voor [slachtoffer] zich niet expliciet vergewist van de precieze aard van de nog resterende werkzaamheden op de desbetreffende locatie onder de daar aan de orde zijnde bijzondere omstandigheden en of [slachtoffer] zich ten behoeve van de nog resterende werkzaamheden had of zou voorzien van de vereiste veiligheidsmiddelen, maar het hof is van oordeel dat dit nalaten zich te vergewissen op zichzelf in het onderhavige geval niet leidt tot een verwijtbaarheid die leidt tot de vereiste aanmerkelijke mate van schuld in de hiervoor bedoelde zin.
- Zonder voortdurend, althans voldoende toezicht
Een derde deelverwijt met betrekking tot de tenlastegelegde schuld van [verdachte] is onder het derde gedachtestreepje nader geconcretiseerd in die zin dat de werkzaamheden zouden zijn verricht zonder voortdurend, althans voldoende toezicht. Het hof overweegt hiertoe het navolgende. Uit bestendige jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ter zake van het houden van feitelijk toezicht in het kader van de arbeidsomstandighedenwetgeving volgt dat het antwoord op de vraag wanneer sprake is van voldoende feitelijk toezicht afhangt van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de werkzaamheden, de ervaring van de werknemer en zijn positie in het bedrijf. Van een werkgever kan in beginsel niet worden gevergd dat hij voortdurend een toezichthouder naast een – ervaren – werknemer plaatst. De enkele omstandigheid dat er geen toezichthouder aanwezig is op het moment van een ongeval, is op zichzelf niet voldoende om te komen tot het oordeel dat de werkgever niet voldoende feitelijk toezicht op de werkzaamheden heeft gehouden. De werkgever dient wel – ook bij ervaren werknemers – met enige regelmaat de naleving van instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de aan de te verrichten werkzaamheden verbonden risico’s te controleren en/of te bespreken. Ook dient het feitelijke toezicht van dusdanige aard te zijn dat de werknemers hierdoor worden gestimuleerd om zich aan de veiligheidseisen te houden (vgl. ABRvS 18 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA3220, rov. 2.4.2.; ABRvS 23 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP8743, rov. 2.6.3.; ABRvS 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:957, rov. 4.8.; ABRvS 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2500, rov. 6.2. en ABRvS 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3189, rov. 8.1.).
Gelet op het voorgaande is het hof in het licht van hetgeen uit het dossier volgt, waaronder hetgeen hiervoor al is beschreven, van oordeel dat ten aanzien van [verdachte] niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van onvoldoende feitelijk toezicht op de te verrichten werkzaamheden waardoor de conclusie zou zijn gerechtvaardigd dat [verdachte] schuld had in vorenbedoelde zin. Het hof betrekt in dit oordeel dat uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting volgt dat [verdachte] heeft voldaan aan haar plicht de werknemers in te lichten over de aan de werkzaamheden verbonden risico’s, alsmede op de maatregelen die erop gericht zijn deze risico’s te voorkomen en te beperken. Ook volgt uit het dossier dat aan de werknemers doeltreffend en aan hun onderscheiden taken aangepast onderricht met betrekking tot de arbeidsomstandigheden werd verstrekt en werden de werknemers op de hoogte gesteld van doel en werking van de ter beschikking gestelde persoonlijke beschermingsmiddelen en de wijze waarop zij deze dienden te gebruiken. Tot slot volgt uit het dossier en het onderzoek terechtzitting dat [verdachte] toezag op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de risico’s verbonden aan de te verrichten werkzaamheden en op het juiste gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Zo volgt uit de hierboven genoemde procedure ‘Werken in riolen en gemalen’ dat in het kader van de extra controle op veiligheid en netheid was voorgeschreven dat in ieder geval eenmaal per maand een audit plaatsvond ter controle van de veiligheid en uit het onderzoek ter terechtzitting volgt dat in de praktijk systematisch onverwachte controles plaatsvonden op de uitvoering van de werkzaamheden. Voorts werden meermalen per jaar ‘crewmeetings’ georganiseerd, waarbij werksituaties werden besproken die niet goed waren verlopen.
Het hof overweegt ten aanzien van het te houden toezicht dat bovendien uit geen enkele bepaling volgt dat bij de uitvoering van de werkzaamheden ter plaatse altijd een leidinggevende aanwezig zou moeten zijn om feitelijk toezicht te houden en dat dit – conform bovenstaande overwegingen van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State – ook niet van een werkgever zou kunnen worden gevergd. Dit gold naar het oordeel van het hof in elk geval in de situatie waarin de verdachte en [slachtoffer] zich op 9 december 2014 bevonden, zoals gekenschetst in de overwegingen hiervoor onder het kopje ‘
Werknemers niet voorzien van een H2S-meter en/of zekeringsmateriaal en/of valbeveiliging’waarin met name rekening wordt gehouden met de aard van de door [slachtoffer] en [collega 1] nog te verrichten, resterende werkzaamheden en de kennis en ervaring van [slachtoffer] met betrekking tot die werkzaamheden.
Tot slot beoordeelt het hof de vraag of [verdachte] voldoende toezicht heeft gehouden in het kader van het onder 1 tenlastegelegde mede in het licht van de uit artikel 11 Arbeidsomstandighedenwet (juncto art. 9.3. Arbeidsomstandighedenbesluit) voortvloeiende verplichting van de werknemer om in zijn doen en laten op de arbeidsplaats, overeenkomstig zijn opleiding en de door de werkgever gegeven instructies, naar vermogen zorg te dragen voor zijn eigen veiligheid en gezondheid en die van de andere betrokken personen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] onder de hiervoor geschetste omstandigheden van het onderhavige geval in haar verplichting om toezicht te houden zodanig tekort is geschoten dat zij schuld zou hebben als in vorenbedoelde zin.
- [collega 1] onvoldoende geïnstrueerd en/of onvoldoende vaardigheden en/of deskundigheid
Onder het laatste gedachtestreepje is het deelverwijt met betrekking tot de tenlastegelegde schuld van [verdachte] nader geconcretiseerd in die zin dat [collega 1] onvoldoende was geïnstrueerd en/of onvoldoende vaardigheden en/of deskundigheid had. Nog daargelaten de vraag of [collega 1] – afgezien van het ontbreken van een door hem behaald certificaat dienaangaande – praktisch gezien en tegen de achtergrond van de door hem reeds opgedane ervaring – onvoldoende was geïnstrueerd, dan wel over onvoldoende vaardigheden en deskundigheid beschikte om [slachtoffer] te assisteren bij het ‘trekken’ van de afsluitingsplaat, en daargelaten de vraag naar het oorzakelijk verband tussen die mogelijke afwezigheid van – kort gezegd – kennis en kunde bij [collega 1] en het ongeval met voor [slachtoffer] dodelijke afloop, is het hof van oordeel dat voor de aan [slachtoffer] gegeven opdracht, te weten het – waarvan de verdachte is uitgegaan: van buitenaf de rioolput – ‘trekken’ van een afsluiter, en de daarbij behorende werkzaamheden, de aanwezigheid van een tweede persoon geen vereiste was. In een dergelijke situatie is de aanwezigheid van een zogenaamde ‘mangatwacht’ niet vereist. Bij het betreden van een rioolput, zoals in onderhavig geval wel is gebeurd, is die aanwezigheid wel vereist en uit het dossier volgt dat [collega 1] wel instructies heeft gehad over de procedure bij [verdachte] , maar dat hij nog niet beschikte over de vereiste veiligheidsopleidingen. Hoewel [collega 1] onvoldoende ervaren was om als mangatwacht op te treden, is het hof van oordeel dat deze omstandigheid niet af doet aan de verantwoordelijkheid van [slachtoffer] , die als ervaren werknemer ter plaatse een – voor de verdachte niet voorziene, althans niet direct voorzienbare – andere invulling heeft gegeven aan de aan hem gegeven opdracht.
Conclusie
Concluderend is het hof van oordeel dat aan de zijde van [verdachte] sprake is van onvoldoende mate van grove of aanmerkelijke schuld die bestaat in verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid om tot een bewezenverklaring te komen van dood door schuld. Derhalve zal het hof de verdachte daarvan vrijspreken.
Het onder 2 tenlastegelegde
Het hof overweegt dat de Arbeidsomstandighedenwet en de voorschriften gesteld bij of krachtens deze wet, erop gericht is werkgevers een doeltreffend arbobeleid te laten voeren. Onderdeel van zo’n beleid is dat de werkgever een goed inzicht heeft in de gevaren die zich in zijn bedrijf kunnen voordoen. Daartoe geeft de Arbeidsomstandighedenwet in artikel 5 de opdracht aan de werkgever om de risico’s vast te leggen die de arbeid voor de werknemers met zich brengt. Het is daarbij ook van belang dat werknemers inzicht krijgen in voornoemde risico’s en de wijze waarop die kunnen worden voorkomen of beperkt. Artikel 8 van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht de werkgever daarvoor te zorgen. Artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet omvat het algemene verbod voor de werkgever om handelingen te verrichten of na te laten in strijd met deze wet of de daarop berustende bepalingen, indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet weten dat daarmee levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers ontstaat of te verwachten is.
Onder het eerste en tweede gedachtestreepje van het als feit 2 tenlastegelegde is als verweten nagelaten gedraging opgenomen dat [verdachte] in strijd heeft gehandeld met artikel 8, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet door er niet voor te zorgen dat de werknemers [slachtoffer] en/of [collega 1] doeltreffend werden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en/of de daaraan verbonden risico’s en/of de maatregelen die erop gericht waren deze risico’s te voorkomen en/of te beperken, en/of dat zij in strijd met artikel 8, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet heeft gehandeld door er niet voor te zorgen dat aan die werknemer(s) doeltreffend en aan zijn/hun onderscheiden taken aangepast onderricht werd verstrekt met betrekking tot de arbeidsomstandigheden.
Bij de bespreking van deze verweten nagelaten gedragingen verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen bij de bespreking van het eerste gedachtestreepje van het onder 1 tenlastegelegde. In aanvulling daarop overweegt het hof dat uit het dossier volgt dat [slachtoffer] volledig was opgeleid en ook beschikte over de benodigde certificaten. Ook heeft hij het boekje met uitvoeringprocedures, alsmede de Laatste Minuut Risico Analyse, ontvangen, gelezen en begrepen. Derhalve is het hof van oordeel dat deze verweten nagelaten gedragingen niet bewezen kunnen worden verklaard en het hof zal de verdachte hiervan partieel vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
zij op 9 december 2014 in de gemeente Haaren en/of Oisterwijk, als werkgever bij werkzaamheden aan of bij een riool aan of nabij de [straat 1] te Oisterwijk en/of de [straat 2] te Haaren, handelingen heeft nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet, door in strijd met artikel:
- 8, vierde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet niet toe te zien op de naleving van de instructies en/of voorschriften gericht op het voorkomen en/of beperken van de in artikel 8, eerste lid van genoemde wet genoemde risico’s alsmede op het juiste gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen,
terwijl daardoor, naar zij redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers, te weten [slachtoffer] , ontstond of te verwachten was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet (het onder 2 tenlastegelegde)
Gelet op de achtergrond van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, dat voor een belangrijk deel is gestoeld op de gedachte dat werknemers dienen te worden behoed voor gevaarlijke werkomstandigheden, mag niet lichtvaardig worden geconcludeerd dat voldoende is gedaan om zeer risicovolle situaties het hoofd te bieden. Hoewel hiervoor ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde is overwogen dat niet kan worden bewezen dat [verdachte] schuld heeft in de zin van artikel 307 Wetboek van Strafrecht, zijnde verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid, door niet voortdurend, althans onvoldoende toezicht te houden op de werkzaamheden, is het hof wel van oordeel dat [verdachte] verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet door in strijd met artikel 8, vierde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet in deze concrete situatie onvoldoende toe te zien op de naleving van de instructies en/of voorschriften gericht op het voorkomen en/of beperken van de in artikel 8, eerste lid van genoemde wet genoemde risico’s alsmede op het juiste gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Het hof overweegt hiertoe het navolgende.
Uit de hiervoor onder ‘Vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde en partiële vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde’ genoemde feiten en omstandigheden volgt dat [slachtoffer] aan het einde van zijn werkdag nog de opdracht kreeg in Oisterwijk een afsluiter te gaan ‘trekken’. [slachtoffer] is met enkel deze beperkte opdracht en zonder verdere concrete instructies naar de plaats van de werkzaamheden gestuurd. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting volgt dat ook een overdracht van de werkzaamheden tussen [collega 2] en [slachtoffer] niet heeft plaatsgevonden, waardoor [slachtoffer] ook daaruit geen concrete informatie heeft kunnen krijgen over wat hem ter plaatse te wachten stond. Zo wist [collega 2] dat de slang aan de afsluiter korter was dan de diepte van de put. Naar het oordeel van het hof was dat een belangrijk gegeven dat aan [slachtoffer] had moeten worden doorgegeven zodat hij zich daar op had kunnen voorbereiden. In deze specifieke situatie had [verdachte] naar het oordeel van het hof dan ook een actieve rol moeten aannemen door een overdracht te laten plaatsvinden toen aan [slachtoffer] de opdracht werd gegeven de afsluiter te ‘trekken’. Verder bleek dat [collega 2] de combiwagen met de vereiste veiligheidsmiddelen voor het betreden van een besloten ruimte had meegenomen, terwijl de bus waarmee [slachtoffer] naar de werkzaamheden ging niet over deze veiligheidsmiddelen beschikte. Ook kan niet uit het dossier worden afgeleid dat [slachtoffer] was geïnstrueerd hoe lang hij ter plaatse nog moest wachten en dat [collega 1] niet voldoende gekwalificeerd was opgeleid om als mangatwacht te fungeren. Omstandigheden die hadden kunnen worden ondervangen door een goede overdracht van de werkzaamheden aan [slachtoffer] alsmede door instructies aan [slachtoffer] over de ter plaatse te verrichten werkzaamheden, de daarbij altijd in acht te nemen veiligheidsmaatregelen en te gebruiken beschermingsmiddelen. Door dit na te laten heeft [verdachte] naar het oordeel van het hof niet afdoende toegezien op de naleving – in en rekening houdend met de concrete omstandigheden van de werkzaamheden ter plaatse – van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen van de risico’s van de werkzaamheden. Tevens heeft zij niet afdoende toegezien op het juiste gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Op grond van het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte onder omstandigheden niet alleen anders had kunnen handelen (vermijdbaarheid), maar ook anders had moeten handelen (verwijtbaarheid). Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting volgt ten slotte dat [verdachte] redelijkerwijs moest weten dat door dit nalaten voldoende toezicht te houden levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van [slachtoffer] ontstond of te verwachten was.
De omstandigheid dat [slachtoffer] een ervaren werknemer was, op eigen initiatief heeft gehandeld en het om een routineklus ging, maakt het voorgaande niet anders, in tegendeel. [verdachte] is als werkgever ook verantwoordelijk voor de veiligheid van ervaren werknemers en dient steeds rekening te houden met het algemene ervaringsfeit dat ook in het werk ervaren en met de desbetreffende werkomstandigheden bekende werknemers niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid die ter voorkoming van ongelukken geraden is, zullen betrachten en dat dit gevaar juist bij routinewerkzaamheden op de loer ligt.
Toerekenbaarheid rechtspersoon
Op grond van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht kunnen strafbare feiten worden begaan door een rechtspersoon. Hiertoe is van belang of de verboden gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het antwoord op deze vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn wanneer zich een of meer van de hierna volgende omstandigheden voordoen (vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, rov. 3.3-3.5. en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.4.1-3.4.2.).
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Het hof stelt vast dat de handelingen die [slachtoffer] heeft verricht ten behoeve van het reinigen van het riool pasten binnen de normale bedrijfsvoering van de verdachte en haar dienstig waren. De risico’s daarvan waren in kaart gebracht en bekend. [verdachte] heeft er onvoldoende op toegezien dat [slachtoffer] de instructies en voorschriften naleefde, terwijl het in haar macht lag om (haar werknemers) afdoende veiligheidsmaatregelen te (laten) treffen. Het hof is van oordeel dat het hiervoor beschreven nalaten plaatsvond in de sfeer van de rechtspersoon en dus aan de verdachte kan worden toegerekend.
Opzet
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat de verdachte op één punt niet heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht die volgt uit artikel 8, vierde lid van de Arbeidsomstandighedenwet. Het hof stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep vast dat [verdachte] het veiligheidsbeleid goed op orde had. Zo was er onder andere een risicoanalyse opgemaakt, evenals procedures, veiligheidsvoorschriften en een uitvoeringsprocedureboekje. Ook werd meerdere keren per jaar een crewmeeting georganiseerd. Veiligheid stond centraal binnen het bedrijf.
In het licht van het bovenstaande is het hof van oordeel dat [verdachte] in onderhavige situatie zich onvoldoende bewust is geweest van de ontstane situatie bij de uitvoering van de werkzaamheden door [slachtoffer] , waardoor het bedrijf niet heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht, maar dat uit deze onbewustheid volgt dat [verdachte] niet opzettelijk heeft nagelaten erop toe te zien dat veiligheidsvoorschriften en – instructies werden nageleefd en persoonlijke beschermingsmiddelen werden gebruikt. De bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans hierop kan naar het oordeel van het hof niet worden bewezen. Derhalve zal het hof de verdachte van dit onderdeel – het opzet – vrijspreken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, begaan door een rechtspersoon.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de (financiële) staat waarin de verdachte zich bevindt, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij in strijd heeft gehandeld met een bepaling uit de Arbeidsomstandighedenwet, terwijl daardoor naar zij redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een werknemer, te weten [slachtoffer] , ontstond of te verwachten was. Hiermee heeft de verdachte zich onvoldoende bekommerd om de omstandigheden waarin zij haar werknemers arbeid liet verrichten. Zij heeft door haar nalatigheid onverantwoorde risico’s genomen en een onveilige situatie voor haar werknemers laten ontstaan. De rechtspersoon is daarmee tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens haar werknemer. Hierdoor heeft een arbeidsongeval kunnen plaatsvinden waardoor het slachtoffer [slachtoffer] is komen te overlijden.
Bij de straftoemeting heeft het hof tevens acht geslagen op de omstandigheid dat de verdachte, blijkens een haar betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 maart 2025 nog niet eerder onherroepelijk was veroordeeld ter zake van een soortgelijke strafbare overtreding. Tevens heeft het hof gelet op de overige omstandigheden de verdachte betreffende, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Alles afwegende is het hof in beginsel van oordeel dat oplegging van een geldboete van
€ 5.000,00, passend en geboden is. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat iedere verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Bovendien heeft in onderhavige zaak als uitgangspunt te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 2 jaar nadat hoger beroep in ingesteld.
Het hof stelt vast dat in eerste aanleg de redelijke termijn waarbinnen de openbare behandeling van de strafzaak had moeten plaatsvinden, fors is overschreden, te weten een overschrijding van 2 jaar en 3 maanden. Op 16 december 2015 is [vertegenwoordiger] van de rechtspersoon, gehoord, en het hof merkt dit moment aan dat de verdachte er mee bekend is geraakt dat tegen haar een strafvervolging zou kunnen worden ingesteld. Het vonnis in eerste aanleg dateert van 13 maart 2020. De redelijke termijn in hoger beroep is tevens fors overschreden, namelijk met 3 jaar en 3 maanden. Namens de verdachte is op 25 maart 2020 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof heden, 27 juni 2025, arrest wijst.
Zoals hiervoor overwogen is het hof van oordeel dat zonder schending van de redelijke termijn een geldboete van € 5.000,00 passend en geboden is. Nu de redelijke termijn in aanzienlijke mate is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een geldboete van € 4.000,00.
Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 17.500,00 aan immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft een schadevergoeding van een bedrag van € 15.000,00 aan immateriële schade (affectieschade) gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente. Blijkens de schadeformulieren hebben de benadeelde partijen een uitkering van € 6.369,00 ontvangen van de collectieve ongevallenverzekering van [verdachte] , maar zijn deze uitkeringen, naar het hof begrijpt, niet verrekenbaar met de schadevergoeding. Tevens volgt uit het schadeformulier van [benadeelde partij 1] dat de begrafeniskosten van € 14.374,00 reeds zijn vergoed door de verzekeraar van [verdachte]
Bij het vonnis waarvan beroep zijn de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in de vorderingen.
De benadeelde partijen hebben te kennen gegeven de vorderingen in hoger beroep te handhaven.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het hof de gevorderde immateriële schade (affectieschade) zal toewijzen. Hoewel tot 1 januari 2019 het recht geen rechtsgrond bood voor het vorderen van een vergoeding wegens affectieschade heeft de advocaat-generaal het hof verzocht welwillend te zijn bij de beoordeling van de vorderingen tot schadevergoeding, mede gelet op de lange duur van het strafproces.
Het standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat het hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zal verklaren, primair vanwege de bepleite vrijspraak en subsidiair in verband met de omstandigheid dat er geen rechtsgrond bestaat voor toewijzing van de vorderingen nu de vergoeding van affectieschade enkel toegewezen kan worden ten aanzien van strafbare feiten die zijn gepleegd ná 1 januari 2019.
Het oordeel van het hof
Buiten kijf staat dat het verlies van [slachtoffer] bij alle nabestaanden tot veel pijn en verdriet heeft geleid en zij nog dagelijks moeten leven met de gevolgen hiervan. Toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade kan slechts in (zeer) beperkte mate het genoemde leed verzachten, maar kan in zekere zin wel een erkenning van het ondervonden leed betekenen. Echter, enkel deze erkenning kan niet de grond voor toewijzing van de vorderingen zijn. Daartoe dient een rechtsgrond te worden aangewezen die leidt tot aansprakelijkheid voor schade als hier aan de orde is. De rechter mag in dit kader slechts beoordelen welke vergoeding binnen het (restrictieve) stelsel van de wet voor toewijzing in aanmerking komt. Tot 1 januari 2019 bood het recht geen grond voor vergoeding van affectieschade. Op 1 januari 2019 is de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden, door middel van voeging in het strafproces te bevorderen (
Stb. 2018, 132) in werking getreden. Deze wet voorziet echter niet in de mogelijkheid affectieschade te vergoeden die het gevolg is van strafbare feiten die zijn gepleegd vóór 1 januari 2019. Anders dan de advocaat-generaal vermag het hof niet in te zien op welke andere rechtsgrond het in een geval als het onderhavige tot vergoeding van immateriële schade kan komen. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de benadeelde partijen gelet op het toenmalig geldende artikel 51f, tweede lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering niet voegingsgerechtigd zijn en derhalve zal het hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren.
Het hof zal de benadeelde partijen veroordelen in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 8 en 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing tot vrijspraak ter zake van de vijfde verweten nagelaten gedraging van het onder 2 tenlastegelegde.
Verklaart de inleidende dagvaarding met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde partieel nietig ten aanzien van de vierde nagelaten verweten gedraging, te weten ‘terwijl kon worden vermoed dat de atmosfeer op een plaats of in een ruimte (te weten genoemd riool en/of gemaal) in zodanige mate stoffen bevatte dat daardoor gevaar bestond voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand of explosie, die werknemer(s) zich op die plaats en/of ruimte bevonden terwijl niet uit onderzoek bleek dat het gevaar niet aanwezig is’.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 4.000,00 (vierduizend euro).

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. M.M. Koevoets en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 27 juni 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.