ECLI:NL:GHSHE:2025:1724

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
23/873
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor zeevarende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) van belanghebbende, die in 2015 als bemanningslid op zeeschepen werkzaam was. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd, omdat hij van mening was dat er te weinig belasting was geheven. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht premies volksverzekeringen had geheven en dat de voorwaarden voor navordering waren vervuld. Belanghebbende was premieplichtig voor de volksverzekeringen voor het gehele jaar 2015, ondanks zijn werkzaamheden op een schip dat mogelijk onder een andere vlag voer. Het hof concludeerde dat de inspecteur de navorderingsaanslag terecht had opgelegd en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/873
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 maart 2023, nummer BRE 21/5492, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woont in 2015 in Nederland.
2.2.
Belanghebbende is in 2015 in loondienst werkzaam als bemanningslid op zeeschepen van de [bedrijf 1] . Vanaf 13 juli 2015 heeft hij als “3rd officer” werkzaamheden verricht aan boord van het in aanbouw zijnde schip [naam schip 1] in [land 1] . Op het loon dat belanghebbende heeft ontvangen van zijn werkgever [bedrijf 2] B.V. zijn over het volledige jaar 2015 premies volksverzekeringen (hierna: PVV) ingehouden.
2.3.
Belanghebbende heeft op 25 juli 2016 aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.179 en tevens aangegeven dat hij premieplichtig is voor de volksverzekeringen voor de periode 1 januari tot en met 12 juli 2015.
2.4.
Met dagtekening 23 september 2016 is een voorlopige aanslag IB/PVV 2015 opgelegd, overeenkomstig de ingediende aangifte.
2.5.
De inspecteur heeft op 13 maart 2017 telefonisch informatie opgevraagd bij belanghebbende in het kader van de beoordeling van zijn aangifte IB/PVV 2015. Belanghebbende heeft dezelfde dag stukken, zijnde het monsterboekje met een nadere toelichting, verstrekt aan de inspecteur.
2.6.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 16 maart 2017 het volgende bericht:
“Bij het vaststellen van de definitieve aanslag inkomstenbelasting-premie volksverzekeringen-inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2015 van de heer [belanghebbende] , (…), is een fout opgetreden waardoor de aanslag tot een verkeerd bedrag is vastgesteld. De verzending van de aanslag is niet meer tegen te houden.
Ik bericht u hiermee echter dat u aan de aanslag geen rechten kunt ontlenen en dat de aangifte 2015 nog nader moet worden bekeken. Dit betekent dat er een navorderingaanslag kan worden opgelegd zonder boete.”
2.7.
De aanslag IB/PVV 2015 is met dagtekening 31 maart 2017 vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte. De verschuldigde IB/PVV bedraagt na aftrek van de heffingskortingen € 5.410.
2.8.
De navorderingsaanslag IB/PVV 2015 is met dagtekening 30 mei 2017 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.179 en een premie-inkomen van € 33.589, uitgaande van premieplicht voor het gehele jaar. De verschuldigde IB/PVV bedraagt na aftrek van de heffingskortingen € 9.173. Tevens is bij beschikking € 150 belastingrente in rekening gebracht.
2.9.
De inspecteur heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) gevraagd zich uit te laten over de verzekeringspositie van een zeevarende, niet zijnde belanghebbende, die net als belanghebbende in dienstbetrekking is bij [bedrijf 2] B.V. en werkzaamheden heeft verricht op de scheepswerf in [land 1] . De SVB heeft bij brief van 5 oktober 2017 als volgt geantwoord:
“De werkgever heeft verklaard dat de werkzaamheden op de scheepswerf in [land 1] behoren tot de werkzaamheden die betrokkene als zeevarende normaliter ook uitvoert.
Als inhoudingsplichtige heeft de werkgever alle sociale verzekeringspremies op het loon van betrokkene ingehouden.
De werkgever heeft echter nagelaten voor de betreffende periode een verklaring bij de Sociale Verzekeringsbank aan te vragen.
Na de werkzaamheden op de scheepswerf is betrokkene op de [naam schip 2] , die vanaf 31 maart 2016 onder de Nederlandse vlag vaart, als zeevarende tewerkgesteld.
Conclusie:
Betrokkene heeft niet op het grondgebied van een andere lidstaat gewerkt.
De aldaar uitgevoerde werkzaamheden behoren tot de werkzaamheden die betrokkene als zeevarende normaliter ook uitvoert.
Verplichte sociale premies werden ingehouden.
Gezien deze feiten is op de in loondienst werkende zeevarende de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving onder [nummer 1] Art. 11.4 van toepassing, ondanks het gegeven dat de [naam schip 2] ten tijde van de werkzaamheden niet heeft gevaren.
Ook zou de beschouwing, dat de werkzaamheden in het vlagland zijn uitgevoerd, de juiste kunnen zijn, zodat de detacheringsbepaling onder [nummer 2] Art. 12.1 ook toegepast zou kunnen worden.”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is sprake van een kenbare fout die navordering rechtvaardigt?
Is belanghebbende het gehele jaar 2015 in Nederland premieplichtig voor de volksverzekeringen?
3.2.
Niet in geschil is dat belanghebbende in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen in de periode van 1 januari 2015 tot en met 12 juli 2015.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.0.
Het hof beantwoordt vanwege doelmatigheidsredenen eerst vraag b.
Vraag b: premieplicht
4.1.
Belanghebbende woont in 2015 in Nederland (zie 2.1) en is daarom ingezetene in Nederland. Uit dien hoofde is hij naar nationaal recht verzekerd voor de AOW, de Anw en de Wlz. [1] De verzekerde is premieplichtig voor de volksverzekeringen. [2] Derhalve is belanghebbende naar nationaal recht premieplichtig voor de volksverzekeringen.
4.2.
Partijen verschillen van mening over de vraag of ingevolge de Verordening (EG) 883/2004 (hierna: de Verordening) op belanghebbende de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is en op wie de bewijslast ter zake rust.
4.3.
Voor wat betreft de verdeling van de bewijslast rust als uitgangspunt op de inspecteur de bewijslast voor de juistheid van de navorderingsaanslag. Derhalve moet de inspecteur in eerste instantie aannemelijk maken dat de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving het gehele jaar 2015 op belanghebbende van toepassing is. Onder omstandigheden kan de bewijslast verschuiven naar belanghebbende. Zo kan een redelijke verdeling van de bewijslast met zich brengen dat op belanghebbende, als de meest gerede partij daartoe, de last rust aannemelijk te maken dat de navorderingsaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.4.
Primair stelt de inspecteur dat ook na 12 juli 2015 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing is, en wel op grond van artikel 11, lid 4, Verordening.
4.5.
In artikel 11, lid 4, Verordening is het volgende bepaald:
“4. Voor de toepassing van deze titel worden al dan niet in loondienst verrichte werkzaamheden die normaliter plaatsvinden aan boord van een zeeschip dat onder de vlag van een lidstaat vaart, beschouwd als werkzaamheden die worden verricht in die lidstaat. Niettemin geldt voor degene die werkzaamheden in loondienst verricht aan boord van een zeeschip dat onder de vlag van een lidstaat vaart en voor die werkzaamheden wordt betaald door een onderneming of een persoon die zijn zetel of domicilie in een andere lidstaat heeft, de wetgeving van laatstgenoemde lidstaat, indien hij zijn woonplaats in die lidstaat heeft. De onderneming of de persoon die het loon betaalt, wordt voor de toepassing van genoemde wetgeving als werk gever aangemerkt.”.
4.6.
Relevant is onder welke vlag [naam schip 1] in 2015 heeft gevaren. De inspecteur stelt, onder verwijzing naar de brief van de SVB (zie 2.9) dat het schip altijd onder de Nederlandse vlag heeft gevaren. Belanghebbende betwist dat het schip al in 2015 de Nederlandse vlag had. Volgens hem voer de [naam schip 1] tot 31 maart 2016 onder de vlag van de [land 2] en vaart de [naam schip 1] pas vanaf die datum onder de Nederlandse vlag. Belanghebbende stelt dat in de brief van de SVB een fout moet zijn geslopen en dat in het in 2.9 vermelde citaat voor [naam schip 2] ” moet worden gelezen “ [naam schip 1] ”, omdat op 31 maart 2016 nog niet was begonnen met de bouw van de [naam schip 2] .
4.7.
Niet is komen vast te staan of de [naam schip 1] in 2015 de Nederlandse vlag dan wel de vlag van de [land 2] had. Derhalve is niet komen vast te staan of op grond van artikel 11, lid 4, Verordening de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing is. Gelet op het debat tussen partijen (zie 4.6), zou in het onderhavige geval op basis van artikel 11, lid 4, Verordening uitsluitend - indien is voldaan aan de voorwaarden - de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing kunnen zijn en dus niet de sociale zekerheidswetgeving van een andere lidstaat.
4.8.
Derhalve beoordeelt het hof het subsidiaire standpunt van de inspecteur. Subsidiair stelt de inspecteur dat op grond van artikel 12 Verordening sprake is van een tijdelijke detachering en dat op belanghebbende daarom de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is.
4.9.
In artikel 12, lid 1, Verordening is het volgende bepaald:
“Degene die werkzaamheden in loondienst verricht in een lidstaat voor rekening van een werkgever die daar zijn werkzaamheden normaliter verricht, en die door deze werkgever wordt gedetacheerd om voor zijn rekening werkzaamheden in een andere lidstaat te verrichten, blijft onderworpen aan de wetgeving van de eerstbedoelde lidstaat, mits de te verwachten duur van die werkzaamheden niet meer dan vierentwintig maanden bedraagt en de betrokkene niet wordt uitgezonden om een ander te vervangen.”.
4.10.
De inspecteur stelt (i) dat belanghebbende tijdelijk is gedetacheerd voor de duur van negen maanden, (ii) dat de werkzaamheden voor rekening van [bedrijf 2] B.V. zijn gekomen, (iii) dat belanghebbende voorafgaand aan de detachering ten minste vanaf 2012 verzekerd was in Nederland, (iv) dat [bedrijf 2] B.V. activiteiten van betekenis heeft die verder gaan dan louter intern beheer en (v) dat belanghebbende niet is uitgezonden ter vervanging van een andere gedetacheerde werknemer.
4.11.
Belanghebbende heeft niet weersproken (i) dat hij tijdelijk is gedetacheerd voor de duur van negen maanden, (ii) dat de werkzaamheden voor rekening van [bedrijf 2] B.V. zijn gekomen, (iii) dat hij voorafgaand aan de detachering ten minste vanaf 2012 verzekerd was in Nederland en (iv) dat [bedrijf 2] B.V. activiteiten van betekenis heeft die verder gaan dan louter intern beheer. Belanghebbende stelt echter dat hij wel is uitgezonden ter vervanging van een andere gedetacheerde werknemer. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat het hem niet aannemelijk lijkt dat niemand anders zijn functie vóór hem heeft uitgevoerd. Verder stelt belanghebbende dat het ontbreken van een detacheringsverklaring een indicatie is dat artikel 12, lid 1, Verordening niet van toepassing is. Volgens belanghebbende is daarom niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 12, lid 1, Verordening.
4.12.
Gelet op het debat tussen partijen is, bij de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 12 Verordening, uitsluitend in geschil of belanghebbende al dan niet is uitgezonden ter vervanging van een andere gedetacheerde werknemer. Hoewel de bewijslast in eerste instantie op de inspecteur rust (zie 4.3), rust de bewijslast ter zake van de vraag of belanghebbende al dan niet is uitgezonden ter vervanging van een andere gedetacheerde werknemer op belanghebbende, omdat hij de meest gerede partij is hierover duidelijkheid te verschaffen. Het hof acht belanghebbende hierin niet geslaagd. De enkele stelling dat er vóór belanghebbende iemand anders zijn functie heeft uitgevoerd, is daarvoor onvoldoende. Mede in het licht dat het schip in de aanbouwfase verkeert en niet uitgesloten is dat het personeel geleidelijk aan boord komt en het dus ook geen vanzelfsprekendheid is dat de functie van belanghebbende reeds door een ander werd uitgevoerd. Het hof is van oordeel dat op grond van artikel 12 Verordening op belanghebbende de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is. Daaraan doet niet af dat er geen detacheringsverklaring is.
4.13.
Gelet op het vorenstaande is belanghebbende het gehele jaar 2015 in Nederland premieplichtig voor de volksverzekeringen en heeft de inspecteur terecht PVV ten bedrage van € 9.455 geheven.
Vraag a: kenbare fout?
4.14.
De PVV wordt bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de IB geldende regels. [3] Dat betekent dat de formele regels van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van toepassing zijn.
4.15.
Op grond van artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR is navordering mogelijk indien te weinig belasting is geheven doordat een belastingaanslag ten gevolge van een fout tot een te laag bedrag is vastgesteld, en dit voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is. Van dit laatste is volgens deze bepaling in elk geval sprake indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent bedraagt van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting.
4.16.
Uit de parlementaire behandeling van het in artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR opgenomen voorschrift moet worden afgeleid dat het begrip ‘fout’ in deze bepaling neutraal en ruim is bedoeld, en dat daaronder moet worden verstaan elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten maar ook andere fouten zoals “fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften”, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld. De wetgever heeft met de introductie van deze regeling echter niet willen breken met de voorheen ontwikkelde rechtspraak over beoordelingsfouten van de inspecteur. Die rechtspraak houdt in dat herstel door middel van navordering niet mogelijk is indien een aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht. Een dergelijke beoordelingsfout kan niet op basis van artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR worden hersteld, ook niet indien zij voor de belastingplichtige kenbaar was. [4]
4.17.
De vastgestelde feiten houden in dat de inspecteur al bij de aanslagregeling een melding (uitworp) had gekregen die hem aanleiding heeft gegeven voor onderzoek naar hetgeen in de aangifte was vermeld en van belang was voor het al dan niet toekennen van een gedeeltelijke vrijstelling PVV. Desondanks is de aanslag IB/PVV vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende ruim voor de ontvangst van de aanslag de in 2.6 bedoelde brief heeft ontvangen, waarin belanghebbende erop is gewezen dat de aanslag een fout bevat. Belanghebbende heeft dat niet weersproken. Ter zitting heeft de inspecteur verder verklaard dat de aanslag, ondanks de handmatige beoordeling van de aangifte door de inspecteur, geautomatiseerd is vastgesteld. Onder deze omstandigheden is geen sprake van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur dat niet met toepassing van artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR kan worden hersteld. De aanslag is dus ten gevolge van een fout als bedoeld in genoemd artikel tot een te laag bedrag vastgesteld.
4.18.
Wat betreft de kenbaarheid van de fout heeft de inspecteur terecht gesteld dat de verschuldigde IB/PVV op de aanslag IB/PVV 2015 € 5.410 bedraagt en op de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 € 9.173. Nu uit het antwoord op vraag b volgt dat het bedrag van € 9.173 de ingevolge de belastingwet verschuldigde IB/PVV is, bedraagt de te weinig geheven IB/PVV dus € 3.763, hetgeen meer dan 30 procent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde IB/PVV is. Als méér dan 30 procent te weinig IB/PVV is geheven, dan is sprake van een niet weerlegbaar bewijsvermoeden, zodat wordt aangenomen dat het belanghebbende redelijkerwijs kenbaar is dat de aanslag IB/PVV 2015 te laag is vastgesteld. Het hof komt dan niet toe aan een beoordeling van de vraag of de fout voor belanghebbende redelijkerwijs kenbaar is.
4.19.
Gelet op het voorgaande mocht de inspecteur de te weinig geheven IB/PVV navorderen.
Tussenconclusie
4.20.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door C.W.M.M. Verkoijen, voorzitter, T.A. Gladpootjes en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters C.W.M.M. Verkoijen
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 6, lid 1, aanhef en letter a, Algemene ouderdomswet (AOW), artikel 13, lid 1, aanhef en letter a, Algemene nabestaandenwet (Anw) en artikel 2.1.1, lid 1, aanhef en letter a, Wet langdurige zorg (Wlz).
2.Artikel 6 Wet financiering sociale verzekeringen.
3.Artikel 58 Wet financiering sociale verzekeringen.
4.Hoge Raad 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:797.