ECLI:NL:GHSHE:2025:1414

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
23/1201
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde bouwmarkt en schending toezendplicht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [belanghebbende] BV tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de WOZ-waarde van een onroerende zaak, een bouwmarkt, werd vastgesteld op € 2.670.000. De heffingsambtenaar had deze waarde bepaald op basis van een taxatierapport, maar belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat deze te hoog was vastgesteld. Tijdens de zitting op 28 maart 2025 werd de zaak behandeld, waarbij belanghebbende en de heffingsambtenaar hun standpunten naar voren brachten. Belanghebbende voerde aan dat de waarde van de onroerende zaak € 2.375.000 moest zijn en dat er een proceskostenvergoeding moest worden toegekend vanwege schending van de informatieverplichting ex artikel 40 Wet WOZ. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde aannemelijk had gemaakt, maar dat er wel sprake was van schending van de toezendverplichting. Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht, en kende een proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/1201
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] BV,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 25 juli 2023, nummer ROE 22/2782, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres 1] , gelegen in [vestigingsplaats] (hierna: de onroerende zaak), vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) voor het jaar 2022 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn via het portaal Digitale Toegang met belanghebbende gedeeld.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en gemachtigde van belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na de zitting een recente machtiging op te sturen. Op 2 april 2025 heeft het hof een recente machtiging ontvangen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een grootschalig pand waarin een bouwmarkt ( [bouwmarkt] ) wordt gedreven. De in 2014 gerealiseerde onroerende zaak bestaat uit een winkelruimte, een opslagruimte en twee kantoorruimtes. Het object is gelegen op een bedrijventerrein met meerdere detailhandelsvestigingen. De onroerende zaak is gelegen aan de aanrijroute voor het bedrijventerrein. De totale oppervlakte is 4.119 m2.
2.2.
De waarde van de onroerende zaak is door de heffingsambtenaar per de waardepeildatum 1 januari 2021 vastgesteld op € 2.670.000. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak en de aanslag OZB gehandhaafd.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft in beroep een taxatierapport overgelegd van 7 maart 2023, waarin de waarde is bepaald op € 2.858.000. Daarbij is de totale huurwaarde vastgesteld op € 321.160 en de kapitalisatiefactor op 8,9. In het taxatierapport is een matrix opgenomen met de referentieobjecten voor het vaststellen van de gemiddelde huurprijs. Tevens zijn ter ondersteuning van de waarde andere verkooptransacties in het taxatierapport vermeld. Ten slotte is een rekenblad opgenomen voor het bepalen van de kapitalisatiefactor via de bottom-up methode.
2.4.
Gemachtigde en de heffingsambtenaar hebben bij brief van 17 februari 2022 afspraken gemaakt over de bezwaarafhandeling 2022 ten aanzien van WOZ-bezwaarschriften. De heffingsambtenaar heeft die werkafspraken op verzoek van het hof nagezonden omdat deze werkafspraken in het dossier ontbraken.
2.5.
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift in het kader van de gegevensverstrekking het volgende verzocht:
“Tevens verzoek ik u conform artikel 40 Wet WOZ om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan mij te verstrekken zodat ik de door u gemaakte keuzes te allen tijde kan controleren. Ik doel hierbij op alle stukken/gegevens die u bij de initiële waardebepaling en bij de behandeling van dit bezwaar heeft betrokken. Hieronder kunnen bijvoorbeeld vallen de grondstaffels, liggingsfactoren, onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum, de KOUDV-factoren van het onderhavige object en de referentiepanden, huurcijfers voor de gehanteerde huurwaarde, onderbouwing van de kapitalisatiefactor, de correctie in verband met Covid-19 etc. Dit verzoek ziet op de gehele bezwaarfase; ook als u na de hoorzitting nog nieuwe stukken in de procedure betrekt wil ik deze van u ontvangen. Dat u hiertoe verplicht bent volgt uit ECLI:NL:HR:2018:1316, ECLI:NL:PHR:2017:1051, ECLI:NL:RBAMS:2021:3591, ECLI:NL:RBAMS:2021:5041 en ECLI:NL:GHARL:2021:7246.”
2.6.
Belanghebbende heeft blijkens het verslag van de hoorzitting in de bezwaarfase - voor zover hier relevant - om het volgende verzocht:

Inzicht in PMA:Om een gelijk procespositie te hebben ontvang ik graag conform artikel 40 wet WOZ het ingevulde/ingestuurde PMA inlichtingenformulier van het onderhavige object en van de referentiepanden welke u gehanteerd hebt bij het bepalen van de kapitalisatiefactor en de huurwaarde.
(…)
Verzoek tot gegevens aan gemeente ter onderbouwing vastgestelde waarde:
Graag ontvangen we een onderbouwing van de door u gehanteerde kapitalisatiefactor. Dit kan door middel van marktgegevens, waarbij de liggingsfactoren en objectgegevens van de marktgegevens kenbaar gemaakt moeten worden, of door middel van een bottom-up berekening van de kapitalisatiefactor. De onderbouwing mag ook in de uitspraak op bezwaar kenbaar gemaakt worden.
Tot op heden is er geen, middels relevante referentieobjecten van hetzelfde objecttype, duidelijke onderbouwing voor de gehanteerde huurwaarde waarbij de liggingsfactoren, het objecttype en de objectgegevens van de referentiepanden kenbaar zijn gemaakt overhandigd. Deze gegevens zijn nodig zodat wij op een inzichtelijke en controleerbare manier de gestelde WOZ-waarde te kunnen controleren.”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de waarde van de onroerende zaak te hoog vastgesteld?
II. Moet een proceskostenvergoeding worden toegekend in verband met schending van het motiverings- en/of het zorgvuldigheidsbeginsel en/of schending van artikel 7:4, lid 4, Awb en artikel 40 Wet WOZ en/of schending van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de heffingsambtenaar ontkennend. Belanghebbende verdedigt een waarde van € 2.375.000 en toekenning van (proces)kosten. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I.
Is de waarde van de onroerende zaak te hoog vastgesteld?
4.1.
De waarde van de onroerende zaak is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die de hoogst biedende koper onder de beste omstandigheden wil betalen voor de onroerende zaak. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Het hof zal beoordelen of dat het geval is en betrekt daarbij ook wat belanghebbende heeft aangevoerd.
4.2.
De hiervoor bedoelde waarde voor niet-woningen kan worden bepaald door middel van een methode van kapitalisatie van de bruto huur. Partijen zijn het er over eens dat deze zogenoemde huurwaardekapitalisatiemethode (de HWK-methode) in dit geval de meest geëigende methode is om de waarde in het economische verkeer te bepalen. Het hof volgt partijen in deze opvatting nu deze niet onjuist is gebleken.
4.3.
Voor het bepalen van de kapitalisatiefactor geldt dat een berekening op basis van gerealiseerde transactiecijfers de voorkeur heeft omdat die een betere onderbouwing vormen van de in artikel 17, lid 2, Wet WOZ, in verbinding met artikel 4, lid 1 aanhef en letter b, Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ gezochte waarde (de zogenoemde top-down berekening). Een zogenoemde bottom-up-berekening waarbij de kapitalisatiefactor van onderaf wordt opgebouwd, is naar haar aard met onzekerheid omgeven, aangezien veel van de gehanteerde percentages moeten worden geschat.
4.4.
De heffingsambtenaar heeft reeds op zitting bij de rechtbank te kennen gegeven dat zijn taxatierapport geen top-down berekening van de waarde van de onroerende zaak behelst. De in dit rapport genoemde verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten en de daaruit berekende verkoopprijzen per m2 zijn bedoeld ter toetsing van de bottom-up berekende waarde per m2 van de onroerende zaak. Daarbij merkt het hof op dat ter zitting bij het hof vast is komen te staan dat het in het taxatierapport genoemde object [adres 2] (ook) een aantal maanden eerder al voor een eerste keer is verkocht en dat de huurwaarde van [adres 2] niet consistent stond vermeld ten opzichte van een andere op dezelfde dag ter zitting behandelde zaak. [adres 2] kan dan ook in dit geval niet dienen ter ondersteuning van de waarde, maar voor het bepalen van de waarde via de bottom-up methode, waarbij aansluiting zal worden gezocht, kan de waarde van de onroerende zaak ook zonder voormeld object aannemelijk worden gemaakt.
4.5.
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld ten aanzien van de huurwaarde:
“16. De rechtbank overweegt dat de onroerende zaak, gelet op het gebruik (bouwmarkt), de grootte (4.119 m2) en de ligging (op een goed bereikbare locatie, niet ver van de A2 en het centrum van [vestigingsplaats] , een relatief uniek object is. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen daarom in dit geval ter onderbouwing van de huurwaarde op de waardepeildatum ook objecten die niet in gebruik zijn als bouwmarkt, van een andere omvang (aanzienlijk kleiner of juist flink groter) of in een andere gemeente zijn gelegen, worden gebruikt. Bovendien valt te billijken dat gebruik wordt gemaakt van huurcijfers die wat verder van de waardepeildatum tot stand zijn gekomen.
17. De rechtbank heeft geen enkele reden om te twijfelen aan de huurprijzen waarvan verweerder in zijn taxatie is uitgegaan en is van oordeel dat die prijzen de gebruikte huurwaarde onderbouwen. De rechtbank acht in dit geval met name het huurcijfer van [adres 3] te [vestigingsplaats] van belang voor de onderbouwing van de huurwaarde van de onroerende zaak. Dit object komt goed met de onroerende zaak overeen. Het betreft namelijk (eveneens) een vrij recent (2016) gerealiseerde bouwmarkt ( [bouwmarkt A] ) van grote omvang (9.208 m2). Bovendien ligt dit object in de directe nabijheid (aan de overzijde) van de onroerende zaak. Naar het oordeel van de rechtbank maakt verweerder alleen al met de daaruit herleide huurprijs per m2 van € 90,36, rekening houdend met een (stijgend) waardeverloop tot aan de waardepeildatum en de grotere omvang van dit object, aannemelijk dat een huurcijfer van € 77,97 per m2 voor een nagenoeg identiek gelegen object met een
overeenkomend gebruik en een kleinere maar nog steeds aanzienlijke oppervlakte niet te hoog is. Het hogere huurcijfer per m2 (€ 99,56) van de eveneens (op de [plaats] Woonboulevard) uitstekend gelegen en qua oppervlakte beter vergelijkbare bouwmarkt [adres 4] ( [bouwmarkt A] ) bevestigt dit. Dat geldt ook voor het hogere huurcijfer per m2 van € 94,92 van het dichtbij de onroerende zaak gelegen kleinere winkelpand [adres 5] te [vestigingsplaats] ( [winkel] ). De rechtbank betrekt daarbij dat dit huurcijfer gedurende de coronaperiode tot stand is gekomen, terwijl aannemelijk is dat juist bouwmarkten anders dan de reguliere detailhandel gedurende die periode voordeel hebben gehad van een verhoogde vraag naar bouwproducten. Dit betekent dat de rechtbank voor dit type object ook geen
grond ziet voor een afwaardering van de huurwaarde vanwege de gevolgen van de
coronapandemie. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat een huurwaarde van de onroerende zaak van € 321.160,- niet te hoog is. Eiseres heeft daar geen onderbouwde lagere huurwaarde tegenovergesteld.”
4.6.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt die tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat huuraktes ontbreken. Belanghebbende heeft evenwel geen andere feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan twijfel zou kunnen bestaan over de marktconformiteit van de overeengekomen huurbedragen. Het hof zal, gelet op het voorgaande, ook uitgaan van een huurwaarde van € 321.160. Deze waarde is naar het oordeel van het hof niet te hoog.
4.7.
De heffingsambtenaar heeft de kapitalisatiefactor vervolgens met de bottom-up methode bepaald. De kapitalisatiefactor wordt volgens die methode berekend vanuit het netto-aanvangsrendement (NAR), de exploitatiekosten en de kosten voor de koper. Daarbij bestaat het NAR uit de componenten basisrendement en opslagrisico en de exploitatielasten bestaan uit de componenten onderhoudskosten, vaste lasten, beheerskosten en leegstandsrisico. Partijen verschillen van mening over het opslagrisico en het leegstandsrisico. Belanghebbende heeft de standpunten over deze geschilpunten niet onderbouwd.
4.8.
De rechtbank heeft als volgt overwogen over het leegstandsrisico en het opslagrisico:
“19. De taxateur heeft zich in het taxatierapport gebaseerd op reële leegstandcijfers van gelijksoortige objecten in de gemeente waarbij rekening wordt gehouden met de
verschillende types leegstand (waarvan alleen de structurele leegstand van meer dan drie jaar van invloed is op het leegstandrisico). In het taxatierapport is daarvan een overzicht opgenomen. Verweerders taxateur heeft dit risico van 13.6% overgenomen in zijn bottom-up-berekening. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het vorenstaande de totstandkoming van het leegstandspercentage voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft daarbij, gelet op hetgeen hierover ten aanzien van de huurwaarde is geoordeeld en hierna over het opslagrisico wordt overwogen, geen reden hoeven zien om dit leegstandsrisico vanwege de gevolgen van de coronapandemie te verhogen. De rechtbank betrekt hierbij dat het standpunt van eiseres dat het leegstandsrisico te laag is. op geen enkele wijze is gemotiveerd.
20. In overeenstemming met de jurisprudentie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en de Taxatiewijzer 24 Huurwaardekapitalisatie, versie 1.0 publiek, met waardepeildatum 1 januari 2021 heeft verweerder zich voor het bepalen van het opslagrisico beroepen op lokaal marktonderzoek, waarvan de uitkomsten in een in het taxatierapport opgenomen tabel zijn neergelegd. Verweerder heeft het opslagrisico op een hoger percentage dan het hieruit volgende maximum voor winkels op de ‘beste locaties’ (7.72%) en het minimum voor winkels op ‘overige locaties’ (6,45%) gesteld. Rekening houdend met de uitstekende ligging en de goede staat van onderhoud van de onroerende zaak acht de rechtbank aannemelijk dat een opslagrisico van 8,2% voor dit object niet te hoog is. Hoewel de rechtbank verweerder volgt in zijn standpunt dat bouwmarkten in de coronaperiode juist hoge omzetten hebben behaald en een hoger risico achterwege had kunnen blijven, staat daar tegenover dat verweerder dit kennelijk wel gebracht heeft tot het verhogen van dat opslagrisico teneinde iedere discussie te vermijden. Dat is in het onderhavige geval ook gebeurd en zoals reeds ten aanzien van het leegstandsrisico is overwogen, is ook met betrekking tot het opslagrisico het standpunt van eiseres dat dit risico te laag is, niet nader onderbouwd. Daar komt bij dat er nog een marge van € 188.000,- zit tussen de waarde die door verweerder wordt onderbouwd en de waarde zoals vermeld op de beschikking, zodat ook een eventuele verdere aanpassing van het opslagrisico vanwege de pandemie niet tot een lagere waarde leidt.
Conclusie over de waarde
21. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder met toepassing van de huurwaarde-kapitalisatiemethode de gehanteerde huurwaarde, kapitalisatiefactor en daarmee de vastgestelde waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2021 aannemelijk heeft gemaakt. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van verweerders toets van de waarde aan door hem berekende verkoopprijzen per m² van vergelijkingsobjecten.”
4.9.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de onroerende zaak aannemelijk heeft gemaakt. Het bestaan van de coronapandemie doet aan dat oordeel niet af; er zijn namelijk transacties geweest vóór, tijdens en in de laatste fase van de coronapandemie. Daaruit volgt feitelijk dat er rekening is gehouden met mogelijke effecten van die coronapandemie in de transactiecijfers. De waarde van de onroerende zaak is niet te hoog vastgesteld.
II.
Moet een proceskostenvergoeding worden toegekend?
4.10.
De op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ op de heffingsambtenaar rustende informatieverplichting houdt in dat hij aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die in de bezwaarfase een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet verstrekken. Deze gegevens kunnen ook betrekking hebben op voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten. Deze gegevens zijn van belang om de juistheid van de waardebeschikking te kunnen controleren om daarmee een eventuele bezwaarprocedure op zinvolle wijze te kunnen benutten en vervolgens te kunnen beoordelen of het zinvol is beroep in te stellen. [1]
4.11.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de gevraagde gegevens en in het bijzonder huurcontracten, PMA-formulieren en transportaktes in de bezwaarfase hadden moeten worden verstrekt. Belanghebbende stelt verder dat het motiverings-en/of zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden, omdat in beroep een andere onderbouwing is gegeven dan in bezwaar en voorts dat artikel 8:42 Awb is geschonden omdat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Gelet op die omstandigheden is belanghebbende van mening dat een proceskostenvergoeding moet worden toegekend.
4.12.
De heffingsambtenaar stelt daarentegen dat aan de verplichtingen ten aanzien van de gegevensverstrekking is voldaan. Verder stelt de heffingsambtenaar dat gegevens zoals huurcontracten niet hoeven te worden aangeleverd in verband met privacy- en concurrentiebelangen van huurders/verhuurders en ten slotte in algemene zin dat PMA-formulieren zelden worden ingevuld en teruggestuurd.
4.13.
Het hof stelt voorop dat de heffingsambtenaar in beginsel op elk moment van de procedure zijn standpunten en onderbouwing mag wijzigen. Dat de heffingsambtenaar in dit geval in de bezwaarfase uitgaat van een ander leegstandsrisico en opslagrisico dan in (hoger) beroep en een ander standpunt inneemt over de opbouw van de waarde maakt dan ook niet dat het motiveringsbeginsel en/of het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden.
4.14.
Het hof is verder van oordeel dat de kapitalisatiefactor met de uitspraak op bezwaar voldoende is onderbouwd. Het hof is evenwel van oordeel dat de heffingsambtenaar ook ingevulde PMA-formulieren (of andere gegevens waaruit de huurwaarde zou kunnen worden afgeleid) had moeten overleggen, omdat in de bezwaarfase niet duidelijk was waar het huurcijfer van [adres 3] op gebaseerd was en omdat belanghebbende wel expliciet om die gegevens gevraagd had. De heffingsambtenaar heeft ter zitting bij het hof geen uitsluitsel gegeven over het al dan niet bestaan van relevante PMA-formulieren in dit specifieke geval (zie 4.12). Twijfel over het bestaan van een dergelijk gegeven komt in dit geval, gelet op het voorgaande, voor rekening en risico van de heffingsambtenaar. Dit betekent dat artikel 40 Wet WOZ is geschonden. De door de heffingsambtenaar overgelegde werkafspraken leiden niet tot een ander oordeel. Deze werkafspraken zijn weinig concreet ten aanzien van de vraag of – indien belanghebbende daarom verzoekt – gevraagde gegevens wel of niet overgelegd zouden moeten worden. Gelet op de tijdens de hoorzitting gevraagde nadere gegevens, had de heffingsambtenaar uiterlijk bij uitspraak op bezwaar de gevraagde gegevens dienen te verstrekken.
4.15.
In geval van schending van de toezendverplichting ex artikel 40, lid 2, Wet WOZ in de bezwaarfase, moet als uitgangspunt een proceskostenvergoeding worden toegekend, ook als aan die schending met toepassing van artikel 6:22 Awb wordt voorbijgegaan. Slechts bij bijzondere omstandigheden kan van een proceskostenvergoeding worden afgezien. Dat geldt ook ten aanzien van eventuele vergoedingen van griffierechten. [2] Van een bijzondere omstandigheid [3] is niet gebleken. De tweede geschilvraag moet bevestigend worden beantwoord: er moet een proceskostenvergoeding worden toegekend.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 365 respectievelijk € 548 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en sprake is van schending van artikel 40 Wet WOZ.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof.
4.19.
Het hof stelt de tegemoetkoming in de kosten van de behandeling van het beroep op 2 (punten) [4] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.814.
4.20.
Het hof stelt de tegemoetkoming in de kosten van de behandeling van het hoger beroep op 2 (punten) [5] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.814.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de proceskosten en de beslissing om geen vergoeding van het griffierecht toe te kennen;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 913 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 3.628.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M.E. Smorenburg en J.K. Lanser leden, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
N.A. de Grave T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106, r.o. 4.3.1.
2.Hoge Raad 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106, r.o. 4.5.3.
3.Vergelijk Hoge Raad 7 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:185.
4.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.
5.1 punt voor beroepschrift in hoger beroep en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.