Parketnummer : 20-002783-19
Uitspraak : 23 april 2025
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 23 augustus 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-880779-15 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
wonende te [adres 1] .
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van:
- ‘oplichting, meermalen gepleegd’ (feit 1);
- ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en
- ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet
veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van het ‘handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet’ (feit 3) heeft de rechtbank bepaald dat geen straf- of maatregel wordt opgelegd.
Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [bedrijf 2] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 308.000,00, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2015. Voor het overige heeft de rechtbank de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] is geheel toegewezen tot
€ 200.000,00, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2015.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] is gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 469.200,00, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2015. Voor het overige heeft de rechtbank de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van alle benadeelde partijen is de verdachte veroordeeld in de proceskosten, die de rechtbank heeft begroot op nihil, en in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Verjaring van het recht tot strafvordering
De advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte hebben zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging ter zake van het onder 3 ten laste gelegde, voor zover dit betrekking heeft op het aanwezig hebben van de hennep (een overtreding), nu de zaak reeds was verjaard voordat de zaak in eerste aanleg ter terechtzitting diende.
Met de advocaat-generaal en met de raadsman is het hof van oordeel dat het recht tot strafvordering is komen te vervallen. Het hof overweegt daartoe het volgende. Op het moment van het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg, te weten 8 juli 2019, waren reeds meer dan drie jaren verstreken sinds de dag na die waarop het ten laste gelegde feit zou zijn gepleegd, zodat het recht tot strafvordering toen reeds was vervallen door verjaring.
Het hof zal het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de strafvervolging ter zake van het onder 3 ten laste gelegde, voor zover dit betrekking heeft op het aanwezig hebben van de hennep.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte en de benadeelde partijen naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat – opnieuw rechtdoende – het vonnis wordt vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden, rekening houdend met de zeer ruime overschrijding van de redelijke termijn, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal een standpunt ingenomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en de op de beslaglijst vermelde voorwerpen.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde en zich ten aanzien van de overige tenlastegelegde feiten gerefereerd aan het oordeel van het hof. Daarnaast heeft de raadsman een strafmaatverweer gevoerd en een standpunt ingenomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen.
Het beroepen vonnis zal – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Aan de verdachte is – voor zover in hoger beroep nog aan de orde en na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 april 2015 tot en met 13 mei 2015 in Son en Breugel, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of een ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, de navolgende perso(o)nen heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten de navolgende geldbedragen:
- [benadeelde 3] , tot de afgifte van 10.000 euro en/of 336.000 euro of 326.000 euro, althans enig geldbedrag (zaakdossier 1) en/of
- [benadeelde 4] en/of [benadeelde 5] en/of [benadeelde 6] , tot de afgifte van 8.500 euro en/of 54.000 euro, althans enig geldbedrag (zaakdossier 2) en/of
- [benadeelde 7] en/of [benadeelde 8] , tot de afgifte van 200.000 euro, althans enig geldbedrag (zaakdossier 3) en/of
- [benadeelde 2] , tot de afgifte van 5000 euro en/of 464.200 euro, althans enig geldbedrag (zaakdossier 4),
hierin bestaande dat verdachte, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – (telkens) opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid (telkens)
- voornoemd(e) perso(o)n(en), (telkens) al dan niet namens [bedrijf 1] , (telkens) (een) verkoopaanbod/verkoopaanbiedingen heeft gedaan en/of zich heeft voorgedaan als aanbieder(s) en/of verkoper(s) van (17) vrachtwagens, in elk geval van één of meer goederen middels een internetadvertentie en/of een email en/of (telefonisch) gesprek en/of
- zich, (telkens) al dan niet namens [bedrijf 1] , heeft voorgedaan als bonafide verkoper en/of
- gebruik heeft gemaakt van de/een (valse) identiteit en/of naam en/of (valse) hoedanigheid, te weten: ‘ [naam] ’; en/of ‘ [naam] ’ en/of eigenaar/zaakvoerder van de [bedrijf 1] en/of
- ( telkens) al dan niet namens [bedrijf 1] , met een of meer van voornoemde perso(o)n(en), telefonisch en/of via WhatsApp een- of meermalen contact heeft onderhouden en/of overleg heeft gevoerd en/of informatie heeft verschaft over de wijze van verkoop en/of tijdstip van bezichtiging en/of betaling en/of levering van de vrachtwagens en/of
- daarbij (gedetailleerde) informatie over de vrachtwagens heeft gegeven en/of de indruk gewekt dat deze vrachtwagens (nog steeds) beschikbaar waren en/of bezichtigd konden worden en/of
- om vertrouwen te wekken bij één of meer voornoemde perso(o)n(en), (telkens) al dan niet namens [bedrijf 1] , de gelegenheid heeft gegeven tot bezichtigen van de vrachtwagens en/of heeft onderhandeld over de/het aankoopbedrag(en) en/of aan voornoemde perso(o)n(en) (een) kwitantie(s) en/of (een) factu(u)r(en) en/of (een) (Engelstalige) koopovereenkomst(en) en/of kopieën van de kentekenbewijzen heeft verstrekt en/of
- bij voornoemde perso(o)n(en), (telkens) al dan niet namens [bedrijf 1] , de indruk heeft gewekt dat hij/zij (als enige) koper(s) was/waren en/of in het bezit zou(den) komen van de vrachtwagen(s), terwijl deze vrachtwagen(s) aan nog meer perso(o)n(en) waren verkocht en/of zouden worden verkocht en/of
- bij voornoemde perso(o)n(en), (telkens) al dan niet namens [bedrijf 1] , de indruk heeft gewekt en/of heeft voorgehouden dat de vrachtwagen(s) daadwerkelijk zoud(en) worden geleverd, na betaling van de/het aankoopbedrag(en),
waardoor één of meer bovengenoemde perso(o)n(en), (telkens) werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte(s);
subsidiairalthans, indien en voor zover het voorgaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 april 2015 tot en met 13 mei 2015 in Son en Breugel, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk de/het navolgende geldbedrag(en), in elk geval enig goed, te weten:
- 10.000 euro en/of 336.000 euro of 326.000 euro, althans enig geldbedrag (zaakdossier 1), toebehorende aan [benadeelde 3] , en/of
- 8.500 euro en/of 54.000 euro, althans enig geldbedrag (zaakdossier 2), toebehorende aan [benadeelde 4] en/of [benadeelde 5] en/of [benadeelde 6] , en/of
- 200.000 euro, althans enig geldbedrag (zaakdossier 3), toebehorende aan [benadeelde 7] en/of [benadeelde 8] , en/of
- 5000 euro en/of 464.200 euro, althans enig geldbedrag (zaakdossier 4), toebehorende aan [benadeelde 2] ,
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
welk(e) geldbedrag(en), in elk geval goed(eren), verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) anders dan door misdrijf, te weten (telkens) als (aan)betaling voor de levering van meerdere vrachtwagens, onder zich had(den),
(telkens) wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend;
2.
hij op 29 februari 2016 te Eindhoven, in elk geval arrondissement Oost-Brabant, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen van categorie III, te weten een dubbel-action, semi-automatisch pistool (merk Walther, kal. 7.65 mm), en/of (bijbehorende) munitie van categorie III, te weten 7 kogelpatronen (merk Geco, kal 7.65 mm), voorhanden heeft gehad;
3.
hij op 29 februari 2016 te Eindhoven, in elk geval in het arrondissement Oost-Brabant, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad totaal (ongeveer)
- één of meerdere zakje(s) bevattende 56 gram en/of 50,4 gram hasjiesj, in elk geval één of meer hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende hasjiesj, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode 1 april 2015 tot en met 6 mei 2015 in Son en Breugel met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, de navolgende personen heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten de navolgende geldbedragen:
- [benadeelde 3] , tot de afgifte van 308.000 euro en
- [benadeelde 4] , tot de afgifte van 8.500 euro en 54.000 euro en
- [benadeelde 7] , tot de afgifte van 200.000 euro en
- [benadeelde 2] , tot de afgifte van 5000 euro en/of 464.200 euro,
hierin bestaande dat verdachte, met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – (telkens) opzettelijk valselijk en/ bedrieglijk en in strijd met de waarheid:
- voornoemde personen, (telkens) al dan niet namens [bedrijf 1] verkoopaanbiedingen heeft gedaan en zich heeft voorgedaan als aanbieder en verkoper van (17) vrachtwagens, middels een internetadvertentie en/of een email en/of (telefonisch) gesprek en
- zich, (telkens) al dan niet namens [bedrijf 1] , heeft voorgedaan als bonafide verkoper en
- gebruik heeft gemaakt van een valse identiteit en/of naam en/of (valse) hoedanigheid, te weten: ' [naam] ' en/of ' [naam] ' en/of eigenaar/zaakvoerder van [bedrijf 1] en
- namens [bedrijf 1] , met een of meer van voornoemde personen, telefonisch en/of via WhatsApp een- of meermalen contact heeft onderhouden en overleg heeft gevoerd en informatie heeft verschaft over de verkoop en tijdstip van bezichtiging en betaling en levering van de vrachtwagens en
- daarbij (gedetailleerde) informatie over de vrachtwagens heeft gegeven en de indruk gewekt dat deze vrachtwagens (nog steeds) beschikbaar waren en
- om vertrouwen te wekken bij voornoemde personen, namens [bedrijf 1] , de gelegenheid heeft gegeven tot bezichtigen van de vrachtwagens en heeft onderhandeld over de aankoopbedragen en/of aan voornoemde personen kwitanties en/of facturen en/of (Engelstalige) koopovereenkomsten en/of kopieën van de kentekenbewijzen heeft verstrekt en
- bij voornoemde personen, (telkens) namens [bedrijf 1] , de indruk heeft gewekt dat zij enige koper waren en in het bezit zouden komen van de vrachtwagens, terwijl deze vrachtwagens aan nog meer personen waren verkocht en/of zouden worden verkocht en
- bij voornoemde personen, namens [bedrijf 1] , de indruk heeft gewekt en heeft voorgehouden dat de vrachtwagens daadwerkelijk zouden worden geleverd, na betaling van de aankoopbedragen, waardoor bovengenoemde personen werden bewogen tot bovenomschreven afgiftes;
2.
hij op 29 februari 2016 te Eindhoven, een wapen van categorie III, te weten een dubbel-action, semiautomatisch pistool (merk Walther, kal. 7.65 mm), en (bijbehorende) munitie van categorie III, te weten 7 kogelpatronen (merk Geco, kal 7.65 mm), voorhanden heeft gehad;
3.
hij op 29 februari 2016 te Eindhoven, opzettelijk aanwezig heeft gehad
- zakjes bevattende 56 gram en 50,4 gram hasjiesj, zijnde hasjiesj, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Inleiding
In april 2015 werd namens het bedrijf [bedrijf 1] te Son en Breugel via internet/e-mail een partij van 17 gebruikte vrachtwagens, merk Mercedes type Actros, te koop aangeboden. Naar aanleiding hiervan werd, na bezichtiging van de betreffende vrachtwagens in een bedrijfspand aan [adres 2] dan wel [adres 3] , door vier afzonderlijke personen/bedrijven tot aankoop van (een deel van) die partij vrachtwagens overgegaan. Bij de aankoop werden contante aanbetalingen, volledig contante betalingen en girale (aan)betalingen gedaan. Na betaling van (een deel van) de aankoopbedragen werd er niet geleverd. Zowel het bedrijf [bedrijf 1] als de vrachtwagens en het geld waren niet meer te vinden.
Primairmeent de verdediging dat het niet cliënt is geweest die zich schuldig heeft gemaakt
aan oplichting; hij is slechts in beperkte mate betrokken geweest bij verkoop. Het nakomen van de overeenkomst lag in de machtssfeer van [naam] en was ook zijn verantwoordelijkheid. De verdediging heeft ter staving van deze beperkte rol voor de verdachte en de centrale rol voor Maas in het geheel, gewezen op de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , welke verklaringen haaks staan op onder meer de verklaring van Maas, die – ondanks het feit dat hij als eigenaar van [bedrijf 1] stond ingeschreven – zichzelf ziet als katvanger en zich slechts een marginale rol in het geheel toedicht.
Subsidiairbepleit de verdediging dat er geen/onvoldoende causaal verband is tussen de
onjuiste voorstelling van zaken (de gehanteerde oplichtingsmiddelen) en het sluiten van de
koopovereenkomst. Ook om die reden zou cliënt moeten worden vrijgesproken.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte zich aan oplichting heeft schuldig gemaakt en (met name ook) of sprake is van een voldoende causaal verband tussen de oplichtingsmiddelen en de door de verschillende benadeelden verrichte betalingen.
Het hof kan zich grotendeels vinden in de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het bewijs en neemt deze over, waarbij het hof ten aanzien van de door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweren aanvullende overwegingen zal opnemen, zodat de overweging als volgt komt te luiden.
Het juridisch kader
Artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bevat, als eerste bepaling
van titel XXV van het Tweede Boek waarin verschillende vormen van bedrog strafbaar zijn
gesteld, een algemene strafbaarstelling van ‘oplichting’. Voor een veroordeling wegens
oplichting is onder meer vereist dat sprake is van het bezigen van een of meer van de in die
bepaling specifiek aangeduide oplichtingsmiddelen:
het aannemen van een valse naam of
van een valse hoedanigheid het gebruik van listige kunstgrepen of het gebruik van een
samenweefsel van verdichtsels.
Gebleken is dat in zaken over oplichting in de praktijk regelmatig vragen rijzen die verband
houden met de precieze aard van deze oplichtingmiddelen en de onderlinge samenhang van
die middelen.
Artikel 326, eerste lid Sr luidt:
‘hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door
het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid hetzij door listige
kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte
van enig goed, tot het verlenen van een dienst tot het ter beschikking stellen van gegevens,
tot het aangaan van een schuld oftot het teniet doen van een inschuld, wordt, als schuldig
aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vierjaren of geldboete van de
vijfde categorie.’
Zoals de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, heeft overwogen, is met het in de wet omschrijven van specifieke oplichtingsmiddelen het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen en/of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels
beoogd het begrip ‘oplichting’ nader vorm en inhoud te geven. Daarmee wordt bewerkstelligd dat niet iedere vorm van bedrog bijvoorbeeld bestaande uit niet meer dan het doen van een onware mededeling en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht wordt gebracht als misdrijf met een
strafmaximum van, kort gezegd, vier jaren gevangenisstraf.
In dit licht moeten ook betrekkelijk algemeen geformuleerde beperkende overwegingen over
een bepaald oplichtingsmiddel in de rechtspraak van de Hoge Raad worden begrepen. Zo
heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor het aannemen van een samenweefsel van
verdichtsels sprake moet zijn van
‘meer dan een enkele leugenachtige mededeling’en dat
‘het enkele huren van een woning en het vervolgens in gebreke blijven de huurpenningen te
voldoen’op zichzelf ook indien de huurder al voorzag niet aan zijn
betalingsverplichtingen te kunnen voldoen niet oplevert het aannemen van een valse
hoedanigheid noch een listige kunstgreep als bedoeld in art. 326 (...) Sr’. Niet in alle
gevallen waarin sprake is van bedrog, kan het handelen van de verdachte ook worden
aangemerkt als oplichting.
In dit verband is van belang dat de wetgever in 1886 in titel XXV naast oplichting bepaalde
andere vormen van bedrog strafbaar heeft gesteld (bijvoorbeeld art. 327 Sr, bedrog bij
verzekering), en dat de wetgever nadien aan deze titel nog uitbreiding heeft gegeven,
bijvoorbeeld met art. 326a Sr (flessentrekkerij), art. 328bis Sr (oneerlijke mededinging door
misleiding van het publiek) en recent art. 326d Sr (acquisitiefraude). Voorts is in
parlementaire behandeling een wetsvoorstel tot verdere uitbreiding van titel XXV door de
invoering van een strafbaarstelling van online handelsfraude met de volgende inhoud:
‘hij die een beroep of een gewoonte maakt van het door middel van een geautomatiseerd werk verkopen van goederen of verlenen van diensten tegen betaling met het oogmerk om zonder volledige levering zich of een ander van de betaling van die goederen of diensten te
verzekeren, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie’.
Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in de delictsomschrijving
opgenomen oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke,
voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling
van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken.
Zo gaat het bij het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige
mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Van
‘meer dan een enkele leugenachtige mededeling’kan niet slechts sprake zijn indien
meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook
indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie
met andere aan verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde
slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde
slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie.
Bij
listige kunstgrepengaat het in vergelijkbare zin in de kern om meer dan een enkele
misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan
roepen.
Bij de oplichtingsmiddelen die bestaan uit
het aannemen van een valse naam of valse
hoedanigheidgaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden
dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met
betrekking tot de ‘persoon’ van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat
betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt
geroepen teneinde daarvan misbruik te maken.
De in de rechtspraak wel gebruikte formulering dat een verdachte zich als
‘bonafide’
deelnemer aan het rechtsverkeer heeft gepresenteerd, is met betrekking tot het aannemen
van een valse hoedanigheid slechts relevant als zo een presentatie als bonafide (potentiële)
wederpartij berust op voldoende specifieke gedragingen die in de desbetreffende context
erop zijn gericht bij het beoogde slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven
te roepen teneinde daarvan misbruik te maken.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt verder in het licht dat de in art. 326, eerste lid, Sr
bedoelde oplichtingsmiddelen met zich mee dat deze betrekking kunnen hebben op
gedragingen die niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden zijn. Daardoor kunnen
concrete uitwerkingen van deze oplichtingsmiddelen onderling samenhang vertonen en elkaar overlappen. Er kunnen zich dus gevallen voordoen waarin hetzelfde gedrag van de
verdachte meebrengt dat meerdere oplichtingsmiddelen zijn gebezigd. In zo een geval kan
dit gedrag als het bezigen van meer dan een oplichtingsmiddel worden tenlastegelegd en
bewezenverklaard; daarbij behoeft de rechter niet te kiezen uit die oplichtingsmiddelen
omdat die keuze voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet van
belang is.
Dat het bij de strafbaarstelling van oplichting gaat om gevallen waarin de verdachte bij een
ander door een specifieke voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste
voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken,
brengt mee dat aldus niet slechts het vertrouwen wordt beschermd van die ander tegen
vermogensnadeel dat hij lijdt, maar ook meer algemeen het vertrouwen dat het publiek ten
behoeve van het maatschappelijk en economisch verkeer tot op zekere hoogte mag stellen in
de oprechtheid waarmee anderen aan dit verkeer deelnemen. Dit laatste komt in de
rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking in verschillende voor de beoordeling van het
gewicht van het gehanteerde oplichtingsmiddel relevant geachte omstandigheden als:
het
misbruik maken van een in het maatschappelijk verkeer geldend verwachtingspatroon, het
verstrekken van onbruikbare contactgegevens of het veelvuldig herhalen van identieke
gedragingen in relatie tot telkens weer andere (beoogde) slachtoffers.
Naast het hanteren van (een) oplichtingsmiddel(en) is voor bewezenverklaring van oplichting blijkens artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt ‘bewogen’ tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot bijvoorbeeld de afgifte van enig goed als bedoeld in artikel 326, eerste lid, Sr. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien (vgl. HR 4 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5719/NJ 2006, 398, rov. 4.6.; HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, rov. 3.2. en HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, rov. 2.4.). Anders dan de raadsman maar met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat
gelet op vorenstaande in onderhavige zaak sprake is van een strafbare oplichting, gepleegd
door verdachte en van een voldoende causaal verband tussen de door verdachte gehanteerde
oplichtingsmiddelen en de door de verschillende benadeelden aan verdachte verrichte
betalingen.
Het hof stelt dienaangaande het volgende voorop.
Ter zake van het bewijs is het aan de strafrechter die over de feiten oordeelt, wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren, behalve in bijzondere gevallen. Bij de beoordeling van het beschikbare bewijsmateriaal kan de feitenrechter volgens bestendige jurisprudentie betekenis toekennen aan onder meer de onderlinge samenhang van dit bewijsmateriaal en de mate waarin bewijsmateriaal steun vindt in ander bewijsmateriaal (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061 en meer recent HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:452 en 454 en HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:498). Op grond van de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen stelt het hof het navolgende met betrekking tot de tenlastegelegde feiten vast.
Bezichtiging/verkoop vrachtwagens
[benadeelde 2] (zaaksdossier 4) had via andere mensen vernomen dat er in Nederland een bedrijf zou zitten dat tweedehands vrachtwagens levert. Op 7 april 2015 is [benadeelde 2] naar [bedrijf 1] gevestigd in een pand aan Ekkersrijt [adres 3] gegaan en heeft toen gesproken met een man die zich voorstelde als [naam] , de eigenaar van [bedrijf 1] . Samen met [naam] heeft [benadeelde 2] daar toen de 17 vrachtwagens van het merk Mercedes Benz, type Actros 1841-1844 bezichtigd. [benadeelde 2] kocht de 17 vrachtwagens van [naam] voor een bedrag van€ 469.200,00, hij heeft de kentekens genoteerd en cash een aanbetaling van € 5.000,00 aan die [naam] overhandigd. De vrachtwagens zouden op 10 mei 2015 vanuit Antwerpen worden verscheept naar Jeddah door NMT Shipping. Op 14 april 2015 heeft [benadeelde 2] een bedrag van € 469.200,00 overgemaakt op bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [bedrijf 1] . Toen een kennis van [benadeelde 2] op 5 mei 2015 naar [adres 3] ging trof hij een leeg pand aan. Het bedrijf was weg en ook het bord met [bedrijf 1] was weg. De door [benadeelde 2] gekochte vrachtwagens zijn nooit aan hem geleverd.
Op 19 april 2015 kreeg [benadeelde 5] (zaaksdossier 2) een e-mailbericht van het bedrijf [bedrijf 1] waarin een aanbod werd gedaan dat het bedrijf 17 vrachtwagens te koop had staan. Diezelfde dag heeft [benadeelde 5] telefonisch contact opgenomen met een man die zich voorstelde als [naam] . [benadeelde 5] gaf aan dat hij voor een klant in Jordanië drie vrachtwagens wilde bestellen van het merk Mercedes Benz, type Actros, voor een bedrag van € 54.000,00. Op 21 april 2015 is [benadeelde 5] gaan kijken naar de vrachtwagens op het bedrijf van [bedrijf 1] . Tijdens de onderhandelingen werd Duits gesproken. [benadeelde 5] heeft daar gesproken met een persoon die een bril op had en kort haar had, bijna kaal was. Deze man betrof volgens [benadeelde 5] [naam] . Hij zag in totaal 17 vrachtwagens staan, waaronder de drie voor de klant uit Jordanië. Op 22 april 2015 heeft [benadeelde 5] cash
€ 8.500,00 aanbetaald. Deze aanbetaling zou hij bij betaling van het totaalbedrag terugontvangen. Dat is niet gebeurd. De vrachtwagens zouden worden afgeleverd in Antwerpen en vervolgens door ATI uit Bremerhaven worden verscheept. Op 30 april 2015 is, aan de hand van een factuur waarop deels chassisnummers zichtbaar waren, een bedrag van € 54.000,00 overgeschreven op bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [bedrijf 1] . De naam [verdachte] zegt de aangever niets. De door [benadeelde 5] gekochte vrachtwagens zijn nooit geleverd.
Op 23 april 2015 reageerde [benadeelde 3] (zaaksdossier 1) op een internetadvertentie waarin 17 vrachtwagens van het merk Mercedes Benz, type Actros 1841-1844 werden aangeboden door [bedrijf 1] gevestigd aan [adres 3] . Als contactpersoon stond vermeld [naam] bereikbaar onder telefoonnummer [telefoonnummer] . [benadeelde 3] belde op en een persoon nam op met ‘
[naam]’. Die persoon zei dat hij degene was met wie [benadeelde 3] zaken moest doen. Er werd overgekomen dat [benadeelde 3] op 24 april 2015 de vrachtwagens zou komen bezichtigen. [benadeelde 3] zag op 24 april 2015 in het pand 17 vrachtwagens staan. [benadeelde 3] kocht voor € 336.000,00 12 vrachtwagens, betaalde € 10.000,00 cash aan en kreeg een pro forma factuur met daarop alle chassisnummers van de vrachtwagens. Afgesproken werd dat op 29 april 2015 het resterende bedrag cash zou worden betaald op het adres [adres 3] . Bij aankomst op 29 april 2015 werd [benadeelde 3] wederom ontvangen door [naam] . Op het kantoor werd de koop met [naam] verder afgerond en werd afgesproken dat de 12 vrachtwagens via Antwerpen naar Jordanië zouden worden verscheept. Na betaling nam de chauffeur van [benadeelde 3] alvast één vrachtwagen mee. Op 4 mei 2015 wachtte [benadeelde 3] tevergeefs in Antwerpen op de komst van de vrachtwagens. Toen hij terugging naar de bedrijfshal gelegen aan de [adres 3] bleek dat de gehele hal leeg was.
[benadeelde 7] (zaaksdossier 3) had via internet een bedrijf, [bedrijf 1] gevestigd aan [adres 3] , gevonden dat 17 tweedehands vrachtwagens te koop aanbod. [benadeelde 7] schakelde tussenpersoon [benadeelde 8] in om te gaan kijken of er wel vrachtwagens waren en wat voor bedrijf het was. [benadeelde 8] belde met [telefoonnummer] en een persoon nam op met “ [verdachte] ”. Aanvankelijk deed [verdachte] alsof hij niets wist van het te koop staan van 17 vrachtwagens, maar nadat [benadeelde 8] vertelde dat hij namens [benadeelde 7] uit Saoedi-Arabië wilde komen kijken, was hij wel geïnteresseerd. [benadeelde 8] maakte een afspraak met [verdachte] om op 23 april 2015 te komen kijken.
Op 23 april 2015 zag [benadeelde 8] bij [bedrijf 1] 17 vrachtwagens staan en kopieën van de
autopapieren. Vervolgens, na een telefonische bespreking, kocht [benadeelde 7] de 17
vrachtwagens van [bedrijf 1] voor een bedrag van € 476.000,00 en ontving hiervan een
koopovereenkomst ondertekent door [naam] . [benadeelde 8] heeft telkens contact gehad met [verdachte] .
De naam [naam] zag hij pas terug op de koopovereenkomst. [benadeelde 7] heeft op 28 april
2015 een bedrag van € 200.000,00 overgemaakt op bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [bedrijf 1] .
Op 29 april 2015 bevestigde [verdachte] dat [bedrijf 1] de aanbetaling had ontvangen. [verdachte] zou op
4 mei 2015 contact opnemen met [benadeelde 8] om de vrachtwagens naar de haven in Antwerpen te
laten transporteren. Hierna hebben [benadeelde 8] en [benadeelde 7] niets meer van [verdachte] dan wel [bedrijf 1]
vernomen. Tussen 4 en 11 mei 2015 is [benadeelde 8] elke dag gaan kijken op het adres
[adres 3] . Het bedrijf was echter gesloten. Ook werd door [verdachte] niet
meer op telefoontjes en e-mails gereageerd.
Valse naam/valse hoedanigheid
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of het handelen van verdachte ertoe kon leiden
dat bij de slachtoffers een onjuiste voorstelling van zaken in het leven werd geroepen met
betrekking tot de persoon van verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft
diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven werd geroepen
teneinde daarvan misbruik te maken.
Toen door de politie aan de aangevers [benadeelde 2] , [benadeelde 5] en [benadeelde 3] , en recentelijk nog door de raadsheer-commissaris aan [betrokkene 3] , zijn de de broer/zakenpartner van aangever [benadeelde 7] , in verhoor een door aangever
[benadeelde 3] genomen foto werd getoond van de persoon, die op 29 april 2015 het door [benadeelde 3] aan hem overhandigde geldbedrag van € 336.000,00 zat te tellen, verklaarden zij allemaal dat de persoon op de getoonde foto zich aan hen heeft voorgesteld als [naam] . Die [naam] bood 17 vrachtwagens ten verkoop aan, was de contactpersoon, regelde de bezichtigingen van de vrachtwagens, sloot de koopovereenkomsten en nam de contante (aan)betaling(en) in ontvangst.
Als aangevers worden geconfronteerd met een foto van (de werkelijke) [naam] ,
Wordt verklaard dat zij deze man niet kennen en nooit hebben ontmoet met uitzondering van [benadeelde 2] . Hij heeft Maas op het bedrijf gezien, maar hij heeft hem niet gesproken. Maas werkte daar gewoon: [benadeelde 2] heeft hem een fooi gegeven van € 50,00 of € 100,00.
Het hof concludeert op grond van de bewijsmiddelen dat verdachte de man is geweest die met alle aangevers (als enige) de onderhandelingen voerde. Hij sprake met de aangevers over het aanbod van [bedrijf 1] , maakte afspraken voor een bezichtiging van de vrachtwagens, sloot de koopovereenkomsten en maakte afspraken over de betaling en de levering.
[naam] werd in de internetadvertenties en een e-mailbericht gepresenteerd als zijnde de eigenaar van [bedrijf 1] . De verdachte heeft verklaard dat hij [bedrijf 1] op 4 augustus 2010 heeft overgedragen aan [naam] . Dit zou zijn geweest voor een bedrag van € 200.000,00. De betreffende afspraak is niet op schrift gesteld. Ook bankafschriften waaruit een en ander zou blijken zijn niet overgelegd.
Het hof stelt vast dat er geen bewijs is voor de daadwerkelijke overdracht van (de aandelen van) [bedrijf 1] aan [naam] , behalve de gewijzigde registratie met ingang van die datum in het uittreksel van de Kamer van Koophandel. Het hof hecht daarom geen geloof aan de stellingen van verdachte. Het hof gaat ervan uit dat [naam] alleen op papier eigenaar was van [bedrijf 1] en dat de gewijzigde registratie plaatsvond met als enig doel verdachte, als de werkelijke eigenaar/houder, buiten bereik van teleurgestelde kopers (en de justitiële autoriteiten) te houden.
Dit vindt zijn bevestiging in de verklaring van [benadeelde 2] die [naam] op het bedrijf trof als werknemer en hem een fooi heeft gegeven en in het feit dat uit het dossier naar voren komt dat [naam] een salaris ontving van € 1.000,00 per maand, hetgeen opvallend laag is voor een bedrijf waarin, blijkens het tenlastegelegde, miljoenen omgaan.
Tussenconclusie
Het hof is dan ook van oordeel dat gelet op het vorenstaande in onderling verband en samenhang gezien, volgt dat verdachte een valse naam en valse hoedanigheid heeft aangenomen door zich in de periode gelegen tussen 1 april 2015 en 6 mei 2015 uit te geven als zijnde [naam] , eigenaar/houder van [bedrijf 1] . Het hof houdt het ervoor dat verdachte zich niet alleen in het rechtstreeks (telefonisch en fysiek) contact met (drie van de) aangevers heeft uitgegeven als [naam] , maar dat hij ook degene is geweest die namens [bedrijf 1] en op naam van [naam] , de e-mailberichten/internetadvertenties heeft verzonden waarin de 17 vrachtwagens te koop werden aangeboden.
Samenweefsel van verdichtsels
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of het maken van afspraken, het in ontvangst nemen van betalingen en het daarbij verzwijgen dat zijn bedrijf noch hij de intentie had of in staat was de gemaakte afspraken daadwerkelijk na te komen, een samenweefsel van verdichtsels oplevert.
Uit de (delen van) chassisnummers welke aan de aangevers bij de aankoop van de vrachtwagens zijn verstrekt, volgt dat vrachtwagens, voorzien van hetzelfde chassisnummer,
in dezelfde periode meermalen aan diverse kopers zijn verkocht. Hieruit leidt het hof
af dat verdachte nooit van plan is geweest de vrachtwagens daadwerkelijk aan de kopers te
leveren. Het is immers onmogelijk dezelfde vrachtwagens te leveren aan verschillende
afnemers. Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat verdachte de
aangevers heeft gebracht tot het betalen van de in de tenlastelegging genoemde bedragen.
Verdachte bood 17 vrachtwagens te koop aan en hij drong er bij de aangevers uitdrukkelijk
op aan de vrachtwagens te komen bezichtigen. Hij toonde hen de vrachtwagens op een groot
bedrijventerrein in een nette loods met daarop de naam [bedrijf 1] . De vrachtwagens
stonden daar keurig gepoetst en netjes op een rij. Dit oogde vanzelfsprekend betrouwbaar.
Verdachte verhoogde deze betrouwbare indruk verder door aan de aangevers kopieën van de
kentekenbewijzen van de wagens te verstrekken. Verdachte handelde onder een valse naam
en presenteerde zich als de eigenaar van [bedrijf 1] , om zijn betrouwbaarheid verder
te benadrukken. Bij de aangevers drong hij er bovendien op aan snel te handelen en te
betalen. Verdachte handelde met dit alles overduidelijk met een crimineel oogmerk door
zich op uiterst gewiekste wijze voor te doen als de (bonafide) eigenaar/houder van een
(eerlijke) B.V. met een (op het oog) alleszins onberispelijke presentatie. Verdachte heeft op
deze wijze bij elk van de aangevers de verwachting geschapen dat, na betaling van het
aankoopbedrag, de gebruikte vrachtwagens van het merk Mercedes Benz, type Actros, zoals
afgesproken, daadwerkelijk aan hen zouden worden geleverd, terwijl verdachte op hetzelfde moment (heimelijk) bezig was dezelfde vrachtwagens te tonen en te verkopen aan verschillende andere partijen.
Tussenconclusie
Het hof is van oordeel dat verdachte door het aannemen van een valse naam, een valse
hoedanigheid (in staat te leveren) en door een samenweefsel van verdichtsels de aangevers
heeft bewogen tot afgifte van grote geldbedragen.
Ten aanzien van de in hoger beroep gevoerde verweren
Ter zake van zowel het primaire als het subsidiaire verweer kan naar het oordeel van het hof uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat het verdachte is geweest die bij de diverse onderhandelingen, al dan niet namens [bedrijf 1] , verkoopaanbiedingen heeft gedaan en zich heeft voorgedaan als bonafide aanbieder en verkoper, dan wel zich heeft voorgedaan als [naam] . Dat hij bij de verkoop en de onderhandelingen dienaangaande betrokken is geweest, wordt door verdachte ook niet ontkend. Door zich voor te doen als bonafide aanbieder en verkoper [naam] heeft verdachte volgens het hof een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen aangewend dat bij (een) ander(en) een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. Dat betrokkenen [benadeelde 3] en [benadeelde 2] een betrouwbare indruk van de personen en het bedrijf hadden doet hier niet aan af. Dat de uiteindelijke nakoming van de overeenkomst mogelijk in de machtssfeer van [naam] lag en dus ook zijn verantwoordelijkheid was, doet aan het oordeel van het hof evenmin af.
Op grond van de voorliggende bewijsmiddelen is naar het oordeel van het hof eveneens voldoende aannemelijk dat de slachtoffers slechts mede onder invloed van het genoemde, door de verdachte aangewende bedrieglijk handelen en de daardoor in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken alsmede het daardoor opgewekte vertrouwen, zijn overgegaan tot de afgifte van de geldelijke bedragen en derhalve daartoe zijn ‘bewogen’. Immers het is niet goed denkbaar dat iemand in het kader van een zakelijke transactie een of meer grote sommen geld aan de andere partij afgeeft zonder het vertrouwen te hebben dat hij daarvoor de tussen de zakelijke partijen afgesproken (overeengekomen) tegenprestatie zal ontvangen. Naar het oordeel van het hof is derhalve ook sprake van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband.
Ten aanzien van het verweer van de raadsman dat geen sprake kan zijn van oplichting in de eerste zaak (ten aanzien van [benadeelde 2] ), omdat in dat geval nog geleverd/nagekomen had kunnen worden, overweegt het hof dat de conclusie dat sprake is van oplichting niet enkel volgt uit het niet leveren van de vrachtwagens. Ook de overige genoemde omstandigheden, zoals reeds hiervoor uiteengezet, dragen de conclusie dat sprake is van oplichting.
Conclusie
Al het hiervoor overwogene in onderling verband en samenhang bezien, maakt dat het hof hetgeen onder het kopje ‘De bewezenverklaring’ onder feit 1 is verwoord wettig en overtuigend bewezen acht.
De bewezenverklaring met betrekking tot de feiten 2 en 3 berust mede op de bekennende verklaring van de verdachte.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
oplichting, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De raadsman heeft verzocht bij de strafbepaling rekening te houden met de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en met de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op de zeer ruime overschrijding van de redelijke termijn heeft de raadsman naar voren gebracht dat er geen ruimte meer is voor het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof kan zich vinden in de strafoverweging van de rechtbank en neemt deze over, met dien verstande dat het hof de overweging op punten wijzigt, zodat deze als volgt komt te luiden:
Verdachte heeft zich in de periode gelegen tussen 1 april 2015 en 6 mei 2015 schuldig gemaakt aan oplichting. Hij heeft zich naar de slachtoffers toe voorgedaan als [naam] , en/of als de eigenaar/zaakvoerder van het bedrijf [bedrijf 1] , zijnde een bonafide verkoper, en in die valse hoedanigheid heeft hij vrachtwagens te koop aangeboden. Daarbij is verdachte geraffineerd te werk gegaan door zijn werkelijke identiteit en/of hoedanigheid verscholen te houden en vertrouwen op te wekken bij de slachtoffers door hen de keurig gepoetste vachtwagens te laten bezichtigen in/nabij een loods op een groot bedrijventerrein. Hij heeft de slachtoffers bewogen om contant dan wel giraal grote sommen geld te overhandigen dan wel over te (laten) maken. Verdachte heeft een constructie gecreëerd waarbij de directe lijn naar hemzelf doelbewust werd versluierd. Door zijn handelen heeft verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen van de slachtoffers. De door verdachte gepleegde strafbare feiten hebben grote financiële schade bij de slachtoffers veroorzaakt. Zij zijn benadeeld voor een totaalbedrag van meer dan
€ 1.000.000,00.
Tijdens de doorzoeking op 29 februari 2016 van de woning van verdachte te Eindhoven werd op zijn slaapkamer een geladen vuurwapen onder het matras aangetroffen. In het nadeel van de verdachte weegt het hof mee dat er drie jonge kinderen in diezelfde woning verbleven. Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen verhoogt in het algemeen in de samenleving het risico op een levensdelict maar ook het risico op ongevallen in de privésfeer. Om voornoemde reden moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens.
Tijdens de doorzoeking werd ook nog 106,4 gram hasj aangetroffen. Hasj kan gevaar dan wel schade opleveren voor de gezondheid van de gebruikers ervan.
Kijkend naar de persoon van de verdachte, houdt het hof rekening met de omstandigheid dat uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 januari 2025 volgt dat de verdachte in 2012 onherroepelijk is veroordeeld ter zake van het handelen in strijd met artikel 26 van de Wet wapens en munitie.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft het hof aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten, die dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. Het hof is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige straf dan een gevangenisstraf. In hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht ziet het hof evenmin aanleiding een andersoortige straf op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, passend. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de straffen die de verdachte in een andere strafzaak na het plegen van de bewezenverklaarde feiten zijn opgelegd (artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht).
Redelijke termijn
Echter, het hof is gebleken dat sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn en overweegt ten aanzien daarvan als volgt.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie hoeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende. Op 29 februari 2016 is de verdachte in verzekering gesteld en op 8 juli 2019 is verdachte gedagvaard om op 9 augustus 2019 ter terechtzitting te verschijnen, waarna op 23 augustus 2019 het eindvonnis in eerste aanleg is gewezen. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg in aanzienlijke mate, te weten met bijna achttien maanden, overschreden. Het hoger beroep is vervolgens ingesteld op 5 september 2019. Het hof doet uitspraak in de zaak op 23 april 2025. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van ongeveer drie jaren en acht maanden. Gelet daarop acht het hof, in plaats van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden, een gevangenisstraf van 20 maanden, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
In beslag genomen voorwerpen
Blijkens een beslaglijst van 3 juli 2019 zijn er bij het opsporingsonderzoek voorwerpen in beslag genomen onder de verdachte, te weten een wapen, merk Walther PPK Pistool (goednummer 964132A) inclusief patroonhouder en munitie (goednummer 964132A).
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte afstand heeft gedaan van voornoemde in beslag genomen goederen.
Het hof overweegt als volgt.
In het zaaksdossier 6 bevindt zich een proces-verbaal (PL2100-2015101932-14) waarin de schriftelijke door de verdachte ondertekende verklaring is opgenomen dat de verdachte ten overstaan van de desbetreffende opsporingsambtenaar van politie heeft verklaard dat de hiervoor genoemde, op de beslaglijst vermelde voorwerpen aan hem toebehoren en dat hij daarvan afstand doet. Dit brengt mee dat het hof geen beslissing meer hoeft te nemen over voornoemde inbeslaggenomen voorwerpen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 729.700,00, bestaande uit materiële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 469.200,00, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2015. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij en deze begroot op nihil. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, zodat de vordering in hoger beroep voor dat bedrag opnieuw aan de orde is.
De vordering ten aanzien van de materiële schade van € 724.700,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, bestaat uit de volgende schadeposten:
7 vrachtwagens niet geleverd € 469.200,00
Reiskosten vergeefs gemaakt € 19.700,00
Gederfde inkomsten plus extra kosten € 240.800,00
Daarnaast is gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 3.958,89, bestaande uit:
4. Kosten advocaten Ekelmans/Meyer € 3.789,94
5. Kosten deurwaarder € 186,95
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering gedeeltelijk toe te wijzen tot een bedrag van € 469.200,00 onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, en voor het overige deel gevorderd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard. Ten aanzien van de proceskosten heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat deze toewijsbaar zijn.
De raadsman heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de vordering af te wijzen, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman verzocht ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij dezelfde beslissingen te nemen als de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 469.200,00, bestaande uit de kosten van de 17 niet geleverde vrachtwagens zoals hierboven onder 1 genoemd. Uit het dossier blijkt dat de benadeelde € 5.000,00 heeft aanbetaald en vervolgens een bedrag van € 464.200,00 heeft betaald (€ 464.200,00 + € 5.000,00 = € 469.200,00).
Reiskosten komen op grond van artikel 6:96, tweede lid, onder a, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor vergoeding als materiële schade in aanmerking, indien zij zijn gemaakt ter voorkoming of beperking van door verdachte toegebrachte schade. Ten aanzien van de gevorderde reiskosten is het hof onvoldoende gebleken dat aan de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade is geleden, nu deze kosten onvoldoende zijn gespecificeerd en onderbouwd en daardoor het verband tussen het gevorderde bedrag en het onder 1 bewezenverklaarde feit onvoldoende duidelijk is. Hetzelfde geldt ten aanzien van de gederfde inkomsten en de extra kosten. Nader onderzoek daarnaar levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal om die reden de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Alles overziend is de verdachte ten aanzien van de materiële schade gehouden tot vergoeding daarvan tot een bedrag van € 469.200,00, zodat de vordering ten aanzien van de materiële schade tot dat bedrag zal worden toegewezen. Ten aanzien van de wettelijke rente merkt het hof nog op dat het de ingangsdatum daarvan zal bepalen op de laatste dag van de bewezenverklaarde periode, te weten 6 mei 2015.
Ten aanzien van de proceskosten
Het hof zal de verdachte, aangezien de benadeelde partij met bijstand van een gemachtigde heeft geprocedeerd, veroordelen in de proceskosten. Bij de begroting van die kosten neemt het hof – gelet op het bepaalde in het hier van toepassing zijnde artikel 532 Sv – als uitgangspunt hetgeen in civiele procedures te doen gebruikelijk is, te weten het liquidatietarief. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om daarvan af te wijken. Daarbij dient - uitgaande van het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven geldend vanaf 1 januari 2019 - voor wat betreft de vordering in eerste aanleg aansluiting te worden gezocht bij het salaris horend bij tarief VII met betrekking tot zaken van een geldswaarde van
€ 390.000,00 tot € 1.000.000,00, te weten € 3.099,00 voor één punt zonder maximum puntental, en in hoger beroep – uitgaande van het Liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven geldend vanaf 1 februari 2024 – het bedrag horend bij het geldend tarief VII met betrekking tot zaken van een geldswaarde van € 390.000,00 tot € 1.000.000,00, te weten € 3.502,00 voor één punt zonder een maximum puntental.
Nu het om een relatief eenvoudige vordering gaat en op zitting slechts in eerste aanleg een gemachtigde voor alle drie de benadeelde partijen is verschenen, gaat het hof bij de begroting van de proceskosten uit van één punt van het bijbehorende liquidatietarief rechtbanken en hoven. Het hof rekent geen punten in hoger beroep, nu de gemachtigde ter terechtzitting in hoger beroep niet is verschenen.
Het hof zal de verdachte dan ook voor een bedrag van € 3.099,00 (één punt in eerste aanleg x € 3.099,00) veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 469.200,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 200.000,00, bestaande uit de materiële schade, te weten het betaalde voorschot voor de 17 vrachtwagens, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2015. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij en deze begroot op nihil. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, zodat de vordering in hoger beroep voor dat bedrag opnieuw aan de orde is.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering geheel toe te wijzen onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. Ten aanzien van de proceskosten heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat hierover een beslissing moet worden genomen.
De raadsman heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de vordering af te wijzen, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman verzocht ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij dezelfde beslissingen te nemen als de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 200.000,00, bestaande uit het betaalde voorschot voor de 17 vrachtwagens. Uit het dossier blijkt dat de benadeelde € 200.000,00 aan voorschot heeft aanbetaald en dat de vrachtwagens vervolgens niet zijn geleverd. De verdachte is aldus ten aanzien van de materiële schade gehouden tot vergoeding daarvan tot een bedrag van € 200.000,00, zodat de vordering ten aanzien van de materiële schade tot dat bedrag zal worden toegewezen. Ten aanzien van de wettelijke rente merkt het hof nog op dat het de ingangsdatum daarvan zal bepalen op de laatste dag van de bewezenverklaarde periode, te weten 6 mei 2015.
Ten aanzien van de proceskosten
Het hof zal de verdachte, aangezien de benadeelde telkens met bijstand van een gemachtigde heeft geprocedeerd, veroordelen in de proceskosten. Bij de begroting van die kosten neemt het hof – gelet op het bepaalde in het hier van toepassing zijnde artikel 532 Sv – als uitgangspunt hetgeen in civiele procedures te doen gebruikelijk is, te weten het liquidatietarief. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om daarvan af te wijken. Daarbij dient – uitgaande van het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven geldend vanaf 1 januari 2019 – voor wat betreft de vordering in eerste aanleg aansluiting te worden gezocht bij het salaris horend bij tarief VI met betrekking tot zaken van een geldswaarde van € 195.000,00 tot € 390.000,00, te weten € 2.402,00 voor één punt zonder maximum puntental, en in hoger beroep – uitgaande van het Liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven geldend vanaf 1 februari 2024 – het bedrag horend bij het geldend tarief VI met betrekking tot zaken van een geldswaarde van € 195.000,00 tot € 390.000,00, te weten € 2.714,00 voor één punt zonder een maximum puntental.
Nu het om een relatief eenvoudige vordering gaat en op zitting slechts in eerste aanleg een gemachtigde voor alle drie de benadeelde partijen is verschenen, gaat het hof bij de begroting van de proceskosten uit van één punt van het bijbehorende liquidatietarief rechtbanken en hoven. Het hof rekent geen punten in hoger beroep, nu de gemachtigde ter terechtzitting in hoger beroep niet is verschenen.
Het hof zal de verdachte dan ook voor een bedrag van € 2.402,00 (één punt in eerste aanleg x € 2.402,00) veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 200.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 2]
De benadeelde partij [bedrijf 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 344.000,00, bestaande uit materiële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 308.000,00, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2015. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij en deze begroot op nihil. De rechtbank heeft de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, zodat de vordering in hoger beroep voor dat bedrag opnieuw aan de orde is.
De vordering ten aanzien van de materiële schade van € 344.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, bestaat uit de volgende schadeposten:
Wel betaalde maar niet geleverde vrachtwagens € 317.000,00
Reis- en verblijfkosten € 27.000,00
Daarnaast is gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 3.784,94.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering gedeeltelijk toe te wijzen tot een bedrag van € 308.000,00 onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, en voor het overige deel gevorderd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard. Ten aanzien van de proceskosten heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat deze toewijsbaar zijn.
De raadsman heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de vordering af te wijzen, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman verzocht ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij dezelfde beslissingen te nemen als de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 308.000,00, bestaande uit de door het hof berekende kosten van de wel betaalde maar niet geleverde vrachtwagens. Het totaalbedrag dat is betaald voor twaalf vrachtwagens betreft € 336.000,00. Dit betekent dat de kosten per vrachtwagen
€ 28.000,00 (€ 336.000,00/12) zijn. Aan de verdachte is één vrachtwagen geleverd, zodat de schade € 308.000,00 (€ 336.000,00 - € 28.000,00) bedraagt.
Reis- en verblijfkosten komen op grond van artikel 6:96, tweede lid, onder a, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor vergoeding als materiële schade in aanmerking, indien zij zijn gemaakt ter voorkoming of beperking van door verdachte toegebrachte schade. Ten aanzien van de gevorderde reis- en verblijfkosten is het hof onvoldoende gebleken dat aan de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade is geleden, nu deze kosten onvoldoende zijn gespecificeerd en onderbouwd en daardoor het verband tussen het gevorderde bedrag en het onder 1 bewezenverklaarde feit onvoldoende duidelijk is. Nader onderzoek daarnaar levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal om die reden de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering en bepalen dat deze bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Alles overziend is de verdachte ten aanzien van de materiële schade gehouden tot vergoeding daarvan tot een bedrag van € 308.000,00, zodat de vordering ten aanzien van de materiële schade tot dat bedrag zal worden toegewezen. Ten aanzien van de wettelijke rente merkt het hof nog op dat het de ingangsdatum daarvan zal bepalen op de laatste dag van de bewezenverklaarde periode, te weten 6 mei 2015.
Ten aanzien van de proceskosten
Het hof zal de verdachte, gezien de benadeelde telkens met bijstand van een gemachtigde heeft geprocedeerd, veroordelen in de proceskosten. Bij de begroting van die kosten neemt het hof – gelet op het bepaalde in het hier van toepassing zijnde artikel 532 Sv – als uitgangspunt hetgeen in civiele procedures te doen gebruikelijk is, te weten het liquidatietarief. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om daarvan af te wijken. Daarbij dient - uitgaande van het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven geldend vanaf 1 januari 2019 - voor wat betreft de vordering in eerste aanleg aansluiting te worden gezocht bij het salaris horend bij tarief VI met betrekking tot zaken van een geldswaarde van € 195.000,00 tot € 390.000,00, te weten € 2.402,00 voor één punt zonder maximum puntental, en in hoger beroep - uitgaande van het Liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven geldend vanaf 1 februari 2024 – het bedrag horend bij het geldend tarief VI met betrekking tot zaken van een geldswaarde van € 195.000,00 tot € 390.000,00, te weten
€ 2.714,00 voor één punt zonder een maximum puntental.
Nu het om een relatief eenvoudige vordering gaat en op zitting slechts in eerste aanleg een gemachtigde voor alle drie de benadeelde partijen is verschenen, gaat het hof bij de begroting van de proceskosten uit van één punt van het bijbehorende liquidatietarief rechtbanken en hoven. Het hof rekent geen punten in hoger beroep, nu de gemachtigde ter terechtzitting in hoger beroep niet is verschenen.
Het hof zal de verdachte dan ook voor een bedrag van € 2.402,00 (één punt in eerste aanleg x € 2.402,00) veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [bedrijf 2] is toegebracht tot een bedrag van € 308.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
De raadsman heeft verzocht [benadeelde 2] als getuige te horen. Hoewel deze getuige is toegewezen is deze nooit gehoord. De verdediging verzoekt nogmaals om deze getuige te horen, zodat hij op het punt van de aanbetaling en de facturatie gehoord kan worden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het verzoek wordt afgewezen, omdat niet de verwachting is dat de getuige binnen aanvaardbare termijn gehoord kan worden. Daarbij heeft de advocaat-generaal mede gelet op alle tijd die al is verstreken. Bovendien is er compensatie opgetreden door het horen van degene die aangifte heeft gedaan namens [benadeelde 2] , namelijk [getuige] . De noodzaak tot het horen van de getuige ontbreekt, aldus de advocaat-generaal.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van het kabinet raadsheer-commissaris van 20 augustus 2024 blijkt dat [benadeelde 2] niet – het hof begrijpt: met een redelijke kans van slagen - als getuige kan worden opgeroepen. Als compenserende maatregel ten behoeve van de verdediging heeft zij [getuige] als getuige bij de raadsheer-commissaris kunnen horen, en heeft de verdediging overigens een ruim aantal bij het tenlastegelegde betrokken personen als getuigen kunnen horen bij de raadsheer-commmissaris. Voorts acht het hof zich daardoor voldoende voorgelicht. Gelet daarop en mede gelet op de onderbouwing van het verzoek is de noodzaak tot het horen van [benadeelde 2] als getuige thans niet gebleken. Het hof wijst het verzoek dan ook af.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, de artikelen 36f, 57, 63 en 326 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart de officier van justitie ter zake van de in feit 3 cumulatief ten laste gelegde overtreding van het aanwezig hebben van “één of meerdere zakje(s) bevattende 9 gram en/of 13,4 en/of 5,6 gram hennep” niet-ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 (twintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 469.200,00 (vierhonderdnegenenzestigduizend tweehonderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 3.099,00 (drieduizendennegenennegentig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 469.200,00 (vierhonderdnegenenzestigduizend tweehonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 145 (honderdvijfenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 6 mei 2015.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 200.000,00 (tweehonderdduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 2.402,00 (tweeduizendvierhonderdentwee euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 200.000,00 (tweehonderdduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 80 (tachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 6 mei 2015.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [bedrijf 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 308.000,00 (driehonderdachtduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 2.402,00 (tweeduizendvierhonderdentwee euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [bedrijf 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 308.000,00 (driehonderdachtduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 120 (honderdtwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 6 mei 2015.
Aldus gewezen door:
mr. W.F. Koolen, voorzitter,
mr.dr. A.R. Hartmann en mr.dr. M.M. Koevoets, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.H.M. van Gennip, griffier,
en op 23 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.