ECLI:NL:GHSHE:2025:1091

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
20-001214-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met meerdere benadeelde partijen en vorderingen tot schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor doodslag, gepleegd op 25 december 2021 te Oosterhout, waarbij hij het slachtoffer, [slachtoffer], meermalen met een scherp voorwerp heeft gestoken, wat leidde tot diens overlijden. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van tien jaren opgelegd, maar het hof heeft de straf verhoogd naar elf jaren en zes maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Het hof heeft ook beslissingen genomen over de vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder [benadeelde 1], [benadeelde 2], [benadeelde 3] en [benadeelde 4]. De vorderingen tot schadevergoeding zijn grotendeels toegewezen, met in totaal € 430.593,82 aan schadevergoeding voor [benadeelde 1], € 64.977,00 voor [benadeelde 3], € 85.850,00 voor [benadeelde 2] en € 7.934,90 voor [benadeelde 4]. De verdachte heeft geen geslaagd beroep op noodweerexces kunnen doen, en het hof heeft de verklaringen van de verdachte als ongeloofwaardig bestempeld. De uitspraak benadrukt de ernst van de daad en de impact op de nabestaanden, waarbij het hof ook rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001214-23
Uitspraak : 16 april 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 april 2023, in de strafzaak met parketnummer 02-344785-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ,
thans verblijvende in [detentieplaats] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘doodslag’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts is teruggave aan de verdachte gelast van de volgende inbeslaggenomen goederen:
  • 580 EUR (Omschrijving: G2413136);
  • Telefoontoestel (Omschrijving: G2412483, LG)
  • Personenauto [kenteken] (Omschrijving: PL2100-2021284915-G1883855).
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] is toegewezen tot een bedrag van
€ 430.593,82, waarvan € 380.593,82 aan materiële schade en € 50.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering inzake materiële kosten ter hoogte van een bedrag van € 510,13 is afgewezen. De benadeelde partij is in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld in de proceskosten, tot op heden begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] is toegewezen tot een bedrag van € 85.850,00, waarvan € 25.850,00 aan materiële schade en € 60.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij is in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld in de proceskosten, tot op heden begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] is toegewezen tot een bedrag van € 64.977,00, waarvan € 34.977,00 aan materiële schade en € 30.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij is in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld in de proceskosten, tot op heden begroot op nihil. Ten aanzien van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] heeft de rechtbank voorts bepaald dat de te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van voornoemde benadeelde partijen te openen spaarrekening met een BEM-clausule.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] is toegewezen tot een bedrag van € 7.934,90 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is voor het overige afgewezen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld in de proceskosten, tot op heden begroot op nihil.
Ten behoeve van de slachtoffers [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] is tot slot telkens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partijen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren en acht maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, te weten [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] , heeft de advocaat-generaal gevorderd dat deze conform het oordeel van de rechtbank worden toegewezen, met als enig verschil dat de als zodanig aangeduide nader te onderbouwen schadeposten telkens dienen te worden afgewezen.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens noodweerexces en dat de benadeelde partijen bijgevolg niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in de vorderingen. Ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat deze dienen te worden teruggegeven aan de verdachte.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het vonnis waarvan beroep verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij:
op of omstreeks 25 december 2021 te Oosterhout, althans in Nederland, [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd door met dat opzet die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met één of meerdere scherprandig(e) voorwerp(en) (zoals een mes), althans scherppuntig(e) voorwerp(en) (zoals een al dan niet platte doch in ieder geval scherpe schroevendraaier), in ieder geval met (een) steekvoorwerp(en), in diens borst en/of hart en/of buik en/of (boven)armen, althans diens (boven)lichaam, te steken, waardoor die [slachtoffer] is komen te overlijden.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
op 25 december 2021 te Oosterhout [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door met dat opzet die [slachtoffer] meermalen met een scherprandig voorwerp (zoals een mes) in diens borst en/of hart en/of buik en/of (boven)armen te steken, waardoor die [slachtoffer] is komen te overlijden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Bron I
1.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 2 april 2025, voor zover inhoudende:
Het klopt dat ik op 25 december 2021 te Oosterhout [slachtoffer] meermalen heb gestoken.
Bron II
Het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, district De Baronie, met onderzoeksnummer ZB3R021107, op ambtsbelofte opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , hoofdagent van politie, gesloten d.d. 10 maart 2022, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde dossierpagina’s 1-192. Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
2.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 december 2021, dossierpagina’s 1-3, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
Op 25 december 2021, omstreeks 00.35 uur, kwam ik thuis aan. Ik woon aan het [woonplaats] .
Ik hoorde ineens een geschreeuw. Dit geluid kwam uit de richting van het [woonplaats] .
(…) Ik zag een persoon, donker gekleed, uit de woning van mijn buren lopen. Dit betreft de woning aan het [woonplaats] . (…) Ik zag een ander persoon, met lichte bovenkleding, de zelfde woning uit lopen, achter de donker geklede persoon aan. (…)
Ik zag de persoon met lichte bovenkleding terug lopen richting de woning van mijn buren.
3.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 december 2021, dossierpagina’s 5-7, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
Op 25 december 2021, omstreeks 00.58 uur, was ik (…) aanwezig in de gemeente Oosterhout. Omstreeks dit tijdstip vernam ik de navolgende melding vanuit het Operationeel Centrum (OC): “Steekpartij in de woning [woonplaats] er zijn ook kinderen aanwezig.”
Om 01.05 uur heb ik een ter plaatse status gegeven. (…)
Ik zag in de deuropening van de [woonplaats] een voor mij onbekende vrouwspersoon staan. Ik zag een corpulente manspersoon op het trottoir voor de woning [woonplaats] liggen. Deze manspersoon had een shirt aan die onder het bloed zat. (…)
Ik verbalisant zag dat de manspersoon die op de grond lag, veel bloed had verloren en dat overal op het trottoir bloedspatten lagen. Deze manspersoon werd door collega [verbalisant 2] aangeroepen met [naam slachtoffer] . (…)
Ik ben toen het lichaam gaan scannen op steekwonden en catastrofale bloedingen. Ik deed dit op de grond nog steeds voor de woning [woonplaats] . Ik zag er meerdere messteken op het lichaam aanwezig waren. De verwondingen die ik zag waren vers en waren aan het bloeden. (…)
Tijdens het geven van borstcompressie vroeg ik aan de vrouw in de deuropening van [woonplaats] wie de verdachte van deze steekpartij was en waar hij woonde. Ik hoorde haar zeggen dat het haar ex was en dat hij woonachtig was in [woonplaats verdachte] . Ik hoorde haar zeggen dat hij [verdachte] heet. (…)
Omstreeks 01.33 uur kwam collega [verbalisant 4] naar mij toegelopen en deelde mij mede dat zowel
de ambulance als de politie gestopt waren met reanimeren, omdat het slachtoffer
inmiddels was overleden. (…)
Ik hoorde over de portofoon dat er een politie eenheid 00.59 van Zeeland West Brabant, in samenspraak met het OC Zeeland West Brabant, ter plaatse was bij de woning [woonplaats verdachte] . Ik vernam via collega [verbalisant 5] welke ik aan de telefoon had, dat er inmiddels 2 aanhoudingen waren verricht. (…)
Bron III
Een forensisch eindproces-verbaal van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, Dienst Regionale Recherche, Afdeling Specialistische ondersteuning, Team Forensische Opsporing, proces-verbaalnummer 2021344920, op ambtseed opgemaakt door verbalisant [verbalisant 6] , inspecteur van politie, gesloten d.d. 4 juni 2022, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde dossierpagina’s 1-293. Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
4.
Een schriftelijk bescheid, te weten een rapport van [deskundige] arts en forensisch patholoog, als deskundige verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), betreffende een forensisch pathologisch onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke aard van overlijden d.d. 17 januari 2022, dossierpagina’s 201-208, voor zover inhoudende:
Overledene
Naam [slachtoffer]
(…)
De bovengenoemde persoon is overleden te [woonplaats] in Oosterhout op 25 december 2021. (…)
Bij het forensisch pathologisch onderzoek op het lichaam van [slachtoffer] is het navolgende gebleken: (…)
B. Uit- en inwendige schouwing
(…)
3. Aan het lichaam waren zes steekletsels (bij acht huidperforaties); alle met
omgevende bloeduitstorting.
I. Steekletsel waarbij vitale structuren waren geraakt:
Aan de linkerzijde van de borst, op circa 142,5 cm van de voetzolen en circa 16 cm van het midden, was een lijnvormige huidperforatie (F). Onderliggend was een naar rechts en achterwaarts steekkanaal met een minimale diepte van circa 7,5 cm. Deze verliep door de voorzijde van de linker 5e tussenribruimte (met beschadiging van de aanliggende 6e rib) en het hartzakje tot in de voorwand van de linkerhartkamer. De linkerlong was samengevallen.
II. Steekletsels waarbij geen vitale structuren waren geraakt:
Aan de linkerzijde van de borst waren nog twee steekletsels zonder beschadiging van vitale structuren (G en I).
Steekletsel I bestond uit drie huidperforaties met een steekkanaal door de oppervlakkige wekedelen. Aan de buik links was een steekletsel (H) tot in de buikholte met perforatie van de maag.
Aan de achterzijde van de linkerbovenarm (J) en de binnenzijde van de rechterbovenarm (K) was een steekletsel reikend tot in spierweefsel.
(…)
5. Er was bloedophoping in het hartzakje (circa 120 ml) en de linkerborstholte (1000 ml). Het hart, de grote bloedvaten en de organen waren bloedarm. In het binnenste hartvlies waren discrete bloeduitstortingen.
6. De wonduiteinden van de steekletsels waren onvoldoende betrouwbaar te beoordelen. De lengte van de steekletsels aan de huid was circa 0,9 tot 4,3 cm (met een modus van circa 3,2 cm). De diepte van het diepste (betrouwbaar te beoordelen) steekletsel was circa 9,5 cm. Een beschadiging van kraakbeen in relatie tot letsel F werd uitgenomen ten behoeve van eventueel MIT-onderzoek. (…)
Interpretatie van resultaten
(…) Aan het bovenlichaam waren zes steekletsels (sub B3); die bij leven waren toegebracht met één of meerdere scherpe voorwerpen (zoals een mes) (
hof met verwijzing naar voetnoot 5: Het aspect van deze steekletsels was overigens niet passend bij toebrenging met een schroevendraaier).
Bij één steekletsel in de linkerzijde van de borst (sub B3-I) was er perforatie van de linkerborstholte en het hart. Hierbij was forse bloedophoping in de linkerborstholte en het hartzakje; met ook gedeeltelijk samenvallen van de linkerlong. Dit steekletsel heeft derhalve geleid tot ernstig (uit- en inwendig) bloedverlies (sub B5) alsook hartpomp- en ademhalings-functiestoornissen op basis waarvan de vermindering van de handelingsbekwaamheid (onder toenemend bloedverlies), het navolgende ontstaan van de reanimatiebehoeftige toestand en het uiteindelijke overlijden wordt verklaard.
Bij de overige vijf steekletsels (sub B3-II) werden geen vitale structuren geraakt. Deze letsels hebben het overlijden derhalve niet veroorzaakt maar kunnen door bloedverlies hebben bijgedragen aan de snelheid hiervan. (…)
De lengte van de steekletsels aan de huid was circa 0,9 tot 4,3 cm (met een modus van circa 3,2 cm) (…). De diepte van het diepste (betrouwbaar te beoordelen) steekletsel was circa 9,5 cm (…).
Conclusie
Het overlijden van [slachtoffer] , 52 jaar oud, wordt verklaard door de gevolgen van één steekletsel in de linkerzijde van de borst (met beschadiging van het hart). De overige vijf steekletsels kunnen via bloedverlies enigermate hebben bijgedragen aan de snelheid van het overlijden.
5.
Een schriftelijk bescheid, te weten een (aanvullend) rapport van [deskundige] , arts en forensisch patholoog, als deskundige verboden aan het NFI, getiteld ‘beantwoording van vragen inzake NFI-zaaknummer 2021.12.24.120, sectienummer 2021-257, betreffende [slachtoffer] , geboren [geboortedatum slachtoffer] ’, d.d. 4 april 2022, dossierpagina’s 227-228, voor zover inhoudende:
Op 17 maart 2022 ontving ik uw aanvullende vraag inzake voornoemde sectie:
"Met welk voorwerp werden de steekletsels, in het definitieve sectierapport vermeld als (sub B3), toegebracht:
1. De steekletsels (sub B3) zijn toegebracht met één- of meerdere scherprandige voorwerpen (zoals een mes).
2. De steekletsels (sub B3) zijn toegebracht met een schroevendraaier."
(…)
Ten aanzien van de letselkenmerken van bedoelde steekletsels ('sub B3') wordt opgemerkt dat het aantreffen van deze bevindingen zeer veel waarschijnlijker is onder de hypothese (1) dat deze zijn veroorzaakt met één- of meerdere scherprandige voorwerpen (zoals een mes) dan onder de hypothese (2) dat deze zijn veroorzaakt met een schroevendraaier. (…)
6.
Een schriftelijk bescheid, te weten een (aanvullend) rapport van [deskundige] , arts en forensisch patholoog, als deskundige verboden aan het NFI, getiteld ‘beantwoording van vragen inzake NFI-zaaknummer 2021.12.24.120, sectienummer 2021-257, betreffende [slachtoffer] , geboren [geboortedatum slachtoffer] ’, d.d. 16 juni 2022, als los document in het dossier gevoegd, voor zover inhoudende:
De lengte van de steekletsels aan de huid was circa 0,9 tot 4,3 cm met een gemiddelde van circa 2,6 cm (modus circa 3,2 cm), wat aanzienlijk langer is dan de gangbare breedte van een schroevendraaier (ook met inachtneming van een eventuele snijcomponent die kan optreden bij steekletsels). Het aspect van de letsels duidt verder op scherprandigheid van het veroorzakende voorwerp (en niet uitsluitend scherppuntigheid).
Bewijsoverwegingen
Op basis van de inhoud van het procesdossier, alsmede het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, stelt het hof vast dat de verdachte in de nacht van 25 december 2021 de woning aan de [woonplaats] in Oosterhout heeft bezocht. Nadat [slachtoffer] (
hierna: [slachtoffer]) uiteindelijk de deur van de woning opende, ontstond er een fysieke confrontatie tussen de verdachte en [slachtoffer] , waarbij de verdachte [slachtoffer] meermalen in de borst- en buikstreek aan de linkerzijde van het lichaam heeft gestoken, alsmede in diens rechterarm. Circa een uur later is [slachtoffer] aan zijn verwondingen overleden. Uit forensisch pathologisch onderzoek volgt dat het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door de gevolgen van één steekletsel in de linkerzijde van de borst en dat de overige steekletsels kunnen hebben bijgedragen aan de snelheid van het overlijden. De verdachte heeft bekend dat hij op de tenlastegelegde datum de desbetreffende woning in Oosterhout heeft bezocht en dat hij [slachtoffer] gestoken heeft.
Scherprandig voorwerp
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [slachtoffer] heeft gestoken met “iets wat op een schroevendraaier lijkt”, doch in ieder geval een voorwerp met een puntige, scherpe vorm. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de verdachte [slachtoffer] met een schroevendraaier heeft gestoken, in het bijzonder gelet op de rapporten van [deskundige] . Het hof is derhalve van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] meermalen met een scherprandig voorwerp, zoals een mes, heeft gestoken.
Voorbedachten rade
Met de rechtbank in eerste aanleg, de advocaat generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat op basis van het procesdossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de woning heeft bezocht met het vooropgezette plan om [slachtoffer] van het leven te beroven, dan wel dat anderszins de verdachte na kalm beraad en rustig overleg is overgegaan tot het dodelijk verwonden van [slachtoffer] . Het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van de impliciet primair tenlastegelegde moord.
Resumerend acht het hof, op grond van het hiervoor overwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld. Hetgeen meer of overigens door de verdediging is aangevoerd, leidt niet tot een ander standpunt.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

doodslag.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe is, op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord, in de kern aangevoerd dat aan de verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt. Voor het noodweerscenario van de verdachte zou immers veel steun zijn te vinden in het dossier, waaronder de verklaring van [benadeelde 1] , inhoudende dat [slachtoffer] een hamer mee naar boven had genomen en dat zij hem moest tegenhouden toen de verdachte aanbelde, waarna [slachtoffer] uiteindelijk toch naar beneden is gegaan. Daarnaast volgt uit de verklaring van verbalisant [verbalisant 2] dat naast [slachtoffer] een hamer op de grond lag, waarvan [slachtoffer] had gezegd dat deze van hem was. [slachtoffer] was aldus, zo meent de verdediging, voorbereid op een confrontatie, terwijl de verdachte deze nooit had voorzien. Het was niet de verdachte, maar [slachtoffer] die de confrontatie opzocht. Uit de verklaring van buurvrouw [getuige 1] volgt dat er vaker hevige ruzies waren tussen [slachtoffer] en [benadeelde 1] , hetgeen aantoont dat [slachtoffer] confrontaties niet uit de weg ging. Het noodweerscenario van de verdachte zou voorts passen bij de verklaring van [getuige 2] , inhoudende dat de verdachte na het incident de autodeur hard had opengetrokken en had gezegd dat [slachtoffer] hem een klap op zijn mond had gegeven. De verdachte was volgens [getuige 2] in paniek. Bovendien verklaarde [getuige 2] dat hij zag dat de bovenlip van de verdachte dik was. Deze verklaringen van [getuige 2] duiden op geweld aan de zijde van [slachtoffer] . Tot slot passen de bloedsporen die in de gang zijn aangetroffen en de steekletsels van [slachtoffer] bij de verklaring van de verdachte over hetgeen is voorgevallen en volgt uit het PBC-rapport dat de verdachte geen agressief persoon is. Weliswaar heeft de verdachte wisselende en inconsistente verklaringen afgelegd, maar dit werd veroorzaakt door de shock waarin de verdachte ten tijde van en na het tenlastegelegde verkeerde, het feit dat de verdachte zwakbegaafd is en doordat hij door de piketadvocaat onjuist is voorgelicht.
Resumerend stelt de verdediging zich op het standpunt dat er sprake is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, nu [slachtoffer] met een hamer in zijn hand de verdachte zou hebben aangevallen nadat [slachtoffer] de deur opende. Van noodweer is in de visie van de verdediging evenwel geen sprake, nu de verdachte te ver is gegaan in zijn verdediging en daarmee niet voldaan is aan de proportionaliteitseis. Volgens de verdediging is echter wel sprake van noodweerexces, nu de gedragingen van de verdachte het onmiddellijke gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer] .
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Juridisch kader
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was en of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Blijkens de wettelijke omschrijving van noodweer gaat het bij deze strafuitsluitingsgrond voorts om de “verdediging” van bepaalde rechtsgoederen tegen een (wederrechtelijke) aanranding. Dit betekent dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar – naar de kern bezien – als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht. In zo een geval kan ook een beroep op noodweerexces of op putatief noodweer niet slagen.
Ingevolge artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is voorts niet strafbaar de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het “onmiddellijk gevolg” moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging.
In zijn arrest van 29 maart 2022 (ECLI:NL:HR:2022:417) en herhaald in zijn arrest van 12 november 2024 (ECLI:HR:2024:1633) heeft de Hoge Raad onder meer het navolgende overwogen:

2.3.1 Als door of namens de verdachte een beroep op noodweer is gedaan, moet de rechter (i) de feitelijke grondslag van dat beroep onderzoeken, (ii) beoordelen of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van het verweer is voldaan en (iii) een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer.
2.3.2
Bij het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten. De last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd. (…)
2.3.3
Voor aanvaarding van het beroep is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Ter verduidelijking van eerdere rechtspraak merkt de Hoge Raad hierover het volgende op. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.
2.3.4
Wanneer de rechter de feitelijke toedracht van het beroep niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij het beroep. Ook wanneer hij oordeelt dat de door hem aannemelijk geachte feitelijke toedracht het beroep niet kan doen slagen omdat niet aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat beroep is voldaan, verwerpt hij het beroep. De rechter kan overigens het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep achterwege laten, als hij tot het oordeel komt dat – veronderstellenderwijs uitgaand van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke toedracht – het beroep niet kan slagen. Wel moet uit de uitspraak volgen op welke grond de verwerping berust.
Feitelijke toedracht
Het hof ziet zich eerst voor de vraag gesteld van welke feiten en omstandigheden uitgegaan dient te worden en vervolgens of de door en namens de verdachte gestelde feitelijke toedracht aannemelijk is geworden. Op basis van het procesdossier, alsmede het onderzoek ter terechtzitting, stelt het hof het volgende vast.
De verdachte is in zijn auto samen met zijn vriend [getuige 2] (
hierna: [getuige 2]) op 24 december 2021 vanuit [woonplaats verdachte] naar Oosterhout gereden omdat hij wilde spreken met [benadeelde 1] (
hierna: [benadeelde 1]), de vrouw van [slachtoffer] , met wie hij tot kort daarvoor een liefdesrelatie onderhield. [benadeelde 1] heeft ten overstaan van de politie verklaard dat zij op de avond van 25 december 2021 samen met [slachtoffer] in hun woning was en dat zij werd gebeld door de verdachte, haar ex-vriend, die zei dat hij haar wilde zien. [benadeelde 1] zei tegen de verdachte dat zij hem niet wilde zien, waarop de verdachte zei dat hij toch zou komen. Ook [slachtoffer] heeft duidelijk gemaakt dat de verdachte niet moest komen. [benadeelde 1] hoorde naar eigen zeggen dat de verdachte gedronken had. De verdachte is niettemin samen met [getuige 2] naar de woning van [benadeelde 1] gereden. [getuige 2] verklaarde op 25 december 2021 ten overstaan van verbalisanten dat de verdachte zijn ex-vriendin had gebeld en dat beiden ruzie hadden. Hij (
het hof begrijpt: de verdachte) deed boos tegen haar (
het hof begrijpt: [benadeelde 1]), zei dat zij niet luisterde en wilde haar zien (politiedossier p. 170).
Aangekomen bij de woning van [benadeelde 1] en [slachtoffer] in Oosterhout heeft verdachte de auto geparkeerd, is alleen naar de woning toegelopen en heeft aangebeld. [getuige 2] heeft verklaard dat de verdachte heeft gezegd dat hij naar binnen zou gaan (politiedossier p. 170). De voordeur werd niet opengedaan, waarna de verdachte terug is gegaan naar de geparkeerde auto en in de auto een sigaret heeft gerookt. Vervolgens is de verdachte opnieuw naar de woning gelopen en heeft daar wederom aangebeld. [benadeelde 1] heeft verklaard dat, nadat zij en [slachtoffer] naar bed zijn gegaan, de voordeurbel ging. Door het slaapkamerraam zag zij de verdachte weglopen. Even later ging de bel opnieuw. Hierop is [slachtoffer] naar beneden gedaan en heeft hij de voordeur geopend. [benadeelde 1] verklaarde: “Ik hoorde [verdachte] zeggen: “Ik wil [benadeelde 1] spreken.” [slachtoffer] zei: “Ben je gek geworden, het is midden in de nacht en ik heb kleine kinderen.” Ik hoorde daarna [verdachte] nogmaals zeggen: “Ik wil [benadeelde 1] spreken.” [slachtoffer] gaf aan dat ik ( [benadeelde 1] ) niet met [verdachte] wilde spreken. [slachtoffer] zei tegen [verdachte] dat hij weg moest gaan. Daarna hoorde ik [verdachte] dus een paar keer zeggen: “Motherfucker” (politiedossier p. 38-39).
[getuige 2] verklaarde in zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 7 november 2022 dat de verdachte zei dat hij had geprobeerd om de woning binnen te gaan maar dat [slachtoffer] hem niet binnen liet. Hij zei dat [slachtoffer] hem had geduwd en dat hij (
het hof begrijpt: de verdachte) toen boos werd.
Verbalisant [verbalisant 2] hoorde op 25 december 2021 omstreeks 00.35 uur geschreeuw vanuit de richting van de [woonplaats] in Oosterhout. [verbalisant 2] zag een donker gekleed persoon uit de woning aan de [woonplaats] lopen. Enkele momenten later zag [verbalisant 2] een Volkswagen Golf met twee inzittenden wegrijden. Op het pad naar de voordeur van de [woonplaats] zag [verbalisant 2] zijn buurman [slachtoffer] liggen met een plas bloed onder zijn lichaam. [slachtoffer] zei tegen [verbalisant 2] dat hij was neergestoken door de ex van zijn vrouw. Hierop heeft [verbalisant 2] contact opgenomen met de meldkamer. [verbalisant 2] zag naast [slachtoffer] een kleine hamer op de grond liggen. [slachtoffer] zei dat hij deze hamer had gepakt. [verbalisant 2] controleerde het lichaam van [slachtoffer] en zag dat er steekwonden in zijn linkerzij zaten. Tevergeefs is de reanimatie gestart en is er een AED aangesloten. Om of omstreeks 00.31 uur is [slachtoffer] aan zijn verwondingen overleden.
Uit het deskundigenverslag van [deskundige] , verbonden aan het NFI, d.d. 17 januari 2022, en de aanvullende rapporten van 4 april en 16 juni 2022, volgt dat aan het bovenlichaam van [slachtoffer] meerdere steekletsels zijn toegebracht met één of meer scherpe voorwerpen, zoals een mes. Bij één van de steekletsels met een minimale diepte van 7,5 cm in de linkerzijde in de borst was er sprake van een perforatie van de linkerborstholte van het hart, waarbij een forse bloedophoping in de linkerborstholte en het hartzakje werd waargenomen met het gedeeltelijk samenvallen van de linkerlong. Dit steekletsel heeft het uiteindelijke overlijden van [slachtoffer] veroorzaakt. Ten aanzien van de overige steekletsels is opgemerkt dat deze via bloedverlies enigermate kunnen hebben bijgedragen aan de snelheid van het overlijden.
Verklaringen van de verdachte
Tijdens zijn eerste verhoor op 25 december 2021 ten overstaan van de politie heeft de verdachte verklaard dat hij de avond voorafgaand aan het tenlastegelegde zijn woning niet meer heeft verlaten en dat hij niets wist van het overlijden van [slachtoffer] . Op 27 december 2021 verklaarde de verdachte dat hij terug wilde komen op zijn eerdere verklaring. Hij zou op 25 december 2021 wel de woning in Oosterhout hebben bezocht, maar geen geweld hebben gebruikt. De verdachte verklaarde dat [slachtoffer] met een vuist naar hem had uitgehaald. Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft de verdachte op 28 december 2021 verklaard dat hij bij de politie de waarheid heeft gesproken en niets wilde toevoegen aan de eerder door hem afgelegde verklaring. De raadsman van de verdachte heeft bij die gelegenheid een noodweerscenario naar voren gebracht, waarin door hem werd gesteld dat [slachtoffer] tijdens de confrontatie aan de deur een hamer in handen heeft gehad en daarmee zou hebben geslagen, waarop door de verdachte is gereageerd. Op 3 januari 2022 heeft de verdachte opnieuw zijn verklaring bijgesteld. De verdachte verklaarde dat hij [benadeelde 1] wilde bezoeken, maar dat [slachtoffer] de deur opende. [slachtoffer] zou de verdachte met zijn linkerhand bij de rechterschouder hebben vastgehouden en met een hamer in zijn rechterhand slaande bewegingen richting de verdachte hebben gemaakt. De verdachte werd met de hamer geraakt op zijn bovenlip. In paniek heeft de verdachte [slachtoffer] teruggeslagen met een schroevendraaier. De schroevendraaier had de verdachte altijd in zijn zak en ten tijde van de confrontatie in zijn achterzak, omdat hij deze misschien nodig had om zijn auto te repareren. In de verklaringen van 5 januari 2022 ten overstaan van de raadkamer en 7 februari 2022 ten overstaan van de politie heeft de verdachte opnieuw verklaard dat [slachtoffer] hem met een hamer zou hebben aangevallen, waarop de verdachte [slachtoffer] uit paniek zou hebben gestoken met een schroevendraaier. Het incident zou hebben plaatsgevonden op het pad voor de deur van de woning. Ter terechtzitting is eerste aanleg op 13 april 2023 heeft de verdachte in grote lijnen hetzelfde verklaard, met als toevoeging dat [slachtoffer] de verdachte naar binnen wilde trekken en hem dood wilde maken. In reactie op aan de verdachte getoonde foto’s van de bloedsporen in de hal, verklaarde de verdachte dat hij niet binnen in de hal is geweest. Ter terechtzitting van het hof heeft de verdachte overeenkomstig de videoreconstructie verklaard dat hij, nadat hij zich voor de tweede keer naar de woning had begeven, direct met een hamer werd aangevallen door [slachtoffer] . Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij met de hamer aan de binnenzijde van zijn bovenlip is geraakt. Ook verklaart de verdachte dat hij de door hem gehanteerde schroevendraaier niet heeft weggegooid of weggemaakt maar dat hij niet weet waar deze is gebleven.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat een verklaring in zijn algemeenheid aan geloofwaardigheid wint indien deze vroeg in het opsporingsonderzoek wordt afgelegd en vervolgens bevestiging vindt in latere onderzoeksresultaten. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Aanvankelijk ontkende de verdachte betrokkenheid bij het tenlastegelegde. Eerst op 3 januari 2022 – reeds nadat de verdediging ruim de gelegenheid had gehad om kennis te nemen van het voorgeleidingsdossier, waarin zich ook het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 2] bevond waarin deze onder meer relateerde over het aantreffen van een hamer nabij de woning – heeft de verdachte verklaard dat hij [slachtoffer] heeft gestoken nadat hij door die [slachtoffer] werd aangevallen met een hamer. Ook nadien heeft de verdachte wisselende verklaringen afgelegd, onder meer over het moment waarop hij zou zijn aangevallen door [slachtoffer] en de manier waarop [slachtoffer] hem zou hebben vastgepakt. Ten overstaan van de politie heeft de verdachte bijvoorbeeld verklaard dat [slachtoffer] met zijn linkerhand de rechterschouder van de verdachte vastpakte, terwijl de verdachte blijkens de videoreconstructie aan zijn jas, ter hoogte van zijn buik, door [slachtoffer] zou zijn vastgepakt.
Niet alleen heeft de verdachte telkens wisselende verklaringen afgelegd, ook vinden zijn verklaringen op verschillende onderdelen geen steun in de rest van het procesdossier. Zo zijn er bloedsporen van [slachtoffer] aangetroffen in de hal, terwijl de verdachte verklaarde dat het incident zich niet in de hal heeft afgespeeld en dat hij niet in de woning is geweest. Voorts heeft de verdachte, na wisselend te hebben verklaard over hoe de schroevendraaier eruitzag, ten overstaan van het hof verklaard dat hij heeft gestoken met een kleine schroevendraaier (met een totale lengte van ongeveer de handpalm van de verdachte), waarvan hij haast niet merkte dat deze in zijn achterzak zat. Het hof acht deze verklaring niet, althans minder goed, passend bij de bevindingen van het pathologisch forensisch onderzoek, inhoudende dat er in het lichaam van [slachtoffer] een steekkanaal is aangetroffen met een minimale diepte van circa 7,5 cm. Voorts blijkt uit de rapporten van de forensisch patholoog dat de verwondingen die [slachtoffer] zijn toegebracht niet zijn veroorzaakt met een uitsluitend scherppuntig voorwerp, terwijl het hof voorts vaststelt dat de door de verdachte gehanteerde schroevendraaier niet is aangetroffen. Daarnaast acht het hof het onwaarschijnlijk dat de verdachte, door een bovenhandse beweging van [slachtoffer] met een hamer zoals door de verdachte voorgedaan bij de videoreconstructie, is geraakt op de binnenzijde van zijn bovenlip.
Het hof stelt tot slot, met de rechtbank in eerste aanleg, vast dat de verklaring van de verdachte dat [slachtoffer] hem naar binnen wilde trekken, geen steun vindt in de verklaringen van [getuige 2] en [benadeelde 1] . [getuige 2] heeft ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte tegen hem zei dat hij had geprobeerd om de woning binnen te gaan, maar dat [slachtoffer] hem niet binnen liet en voorts dat de verdachte hem op de weg terug naar [woonplaats verdachte] en voordat zij door de politie zijn aangehouden niet heeft verteld dat hij met een hamer is geslagen. [benadeelde 1] heeft ten overstaan van de politie verklaard dat zij de verdachte hoorde zeggen dat hij haar wilde spreken, waarop [slachtoffer] zei dat de verdachte moest weggaan. Ook de verklaring van de verdachte dat hij, nadat hij zich voor de tweede naar de woning had begeven, direct met een hamer werd aangevallen door [slachtoffer] , past niet bij de hiervoor bedoelde verklaring van [benadeelde 1] , temeer nu [benadeelde 1] heeft verklaard dat [slachtoffer] pas na de tweede keer aanbellen naar beneden ging.
Resumerend acht het hof, gelet op het vorenoverwogene, in onderling verband en samenhang bezien, de verklaringen van de verdachte ongeloofwaardig. Naar het oordeel van het hof is de door en namens de verdachte aan het noodweerexcesverweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht, inhoudende dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] , meer in het bijzonder dat de verdachte door [slachtoffer] al dan niet met een hamer is aangevallen, dan ook niet aannemelijk geworden.
Nu de verdachte aldus geen geslaagd beroep op noodweerexces toekomt, verwerpt het hof het tot ontslag van alle rechtsvervolging strekkende verweer.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag. De verdachte is in de kerstavond/nacht van 24 op 25 december 2021 samen met een vriend naar Oosterhout gereden. Hier wilde hij [benadeelde 1] , de vrouw van [slachtoffer] , bezoeken. Toen [slachtoffer] de deur van de woning opende en de verdachte niet binnen wilde laten, heeft de verdachte [slachtoffer] – terwijl hij wist dat er kinderen in huis lagen te slapen – meermalen met een scherprandig voorwerp (zoals een mes) in het lichaam gestoken. De verdachte is vervolgens teruggelopen naar de auto waarin zijn vriend op hem zat te wachten en is zonder enig omkijken naar [slachtoffer] met hoge snelheid terug naar huis gereden. Aanwezige verbalisanten en ambulancepersoneel hebben getracht het slachtoffer te reanimeren, hetgeen niet meer mocht baten. Circa een uur na het steekincident is [slachtoffer] op straat vlak voor zijn eigen huis aan zijn verwondingen overleden.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Door te handelen zoals bewezenverklaard, heeft de verdachte op onomkeerbare wijze het meest fundamentele recht van [slachtoffer] , namelijk het recht op leven, ontnomen. Hiermee heeft de verdachte niet alleen diepgaande verontwaardiging en angst in de samenleving veroorzaakt, maar ook onherstelbaar verdriet bij de nabestaanden van [slachtoffer] – in het bijzonder zijn echtgenote, kinderen en zus. Het leed van de nabestaanden blijkt op indringende wijze uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaringen van de weduwe en zus van [slachtoffer] . De weduwe, [benadeelde 1] , beschreef dat het overlijden van [slachtoffer] een onuitwisbare impact heeft op het leven van haarzelf en de kinderen. Het negenjarige zoontje [benadeelde 2] heeft ten gevolge van het overlijden van zijn vader ernstige trauma’s ontwikkeld waarvoor hij onder meer EMDR-therapie volgt. Ook de vijfjarige dochter [benadeelde 3] kampt met een intens gemis van haar vader. De zus van [slachtoffer] , [benadeelde 4] , heeft eveneens beschreven hoe het overlijden van haar broer diens jonge kinderen zwaar heeft getroffen.
Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard, temeer nu zijn houding, ook ter terechtzitting in hoger beroep, getuigt van een ernstig gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef. Het hof neemt het de verdachte kwalijk dat hij geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daad en zich uitsluitend als slachtoffer heeft opgesteld.
Het hof heeft in het kader van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 11 februari 2025, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder ter zake van soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
Het hof heeft tevens acht geslagen op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is aangevoerd. De verdachte heeft in dit verband in het bijzonder naar voren gebracht dat hij het zwaar heeft in detentie en dat hij actief deelneemt aan de dagbesteding.
Tot slot heeft het hof zich rekenschap gegeven van de pro-Justitiarapportage d.d. 21 juli 2022 alsmede de pro-Justitiarapportage van het Pieter Baan Centrum d.d. 7 februari 2023. Uit laatstgenoemde rapportage volgt dat de verdachte een licht verstandelijke beperking heeft gelet op zijn vertraagd verlopen ontwikkeling, de gemeten intelligentie en de beperkingen in het adaptief functioneren. De gedragsdeskundigen stellen vast dat de verdachte weliswaar lijdt aan een verstandelijke beperking – licht van ernst – wat hem maakt tot een emotioneel en sociaal wat beperkte man, met name op het gebied van inzicht en overzícht, maar dat dit heeft nooit geleid tot grote problemen in het functioneren. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor psychiatrische problematiek in engere zin, zoals een angst-, stemmings-, of psychotische stoornis. Evenmin zijn aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van een ontwikkelingsstoornis dan wel neurocognitieve stoornis. Hoe de verdachte tot het bewezenverklaarde is gekomen, laat zich volgens de onderzoekers niet (gedeeltelijk) verklaren vanuit psychopathologie.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het vorenstaande, in het bijzonder de aard en ernst van het bewezenverklaarde, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor lange duur met zich brengt.
Gelet op het vorenoverwogene zou het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren zonder meer passend en geboden achten.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof in deze zaak evenwel nog het volgende.
Het hof heeft in aanmerking genomen dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat vanwege de Staat der Nederlanden jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. Voorts heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep wordt afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld. In gevallen zoals het onderhavige, waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeerde, dient de zaak echter in iedere procesfase binnen zestien maanden te worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in eerste aanleg met één dag is overschreden, nu de verdachte op 25 december 2021 in verzekering is gesteld en het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 26 april 2023. Nu de schending van de redelijke termijn één dag en derhalve minder dan één maand bedraagt, zal het hof, ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden.
Het hof stelt tevens vast dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim zeven maanden is overschreden, nu bij akte van 28 april 2023 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld en het hof bij arrest van heden, te weten 16 april 2025, einduitspraak doet. Van bijzondere omstandigheden die in dit geval noodzaken tot het hanteren van een langere termijn dan 16 maanden, dan wel de overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen, is het hof niet gebleken.
Gelet op het vorenoverwogene zal het hof de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep in het voordeel van verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf zal matigen met zes maanden.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren en zes maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Vorderingen van de benadeelde partijen
De benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 3] en [benadeelde 2] hebben een vordering ingediend tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek.
Het hof heeft zich in dit verband rekenschap gegeven van het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, alsmede het arrest van 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:646, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is overwogen:
“3.3.2 Dat in het strafproces enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure ontbreken, brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen.
3.3.3 Waar het gaat om een vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek geldt dat de hoogte daarvan zal moeten worden begroot aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de verwachtingen omtrent de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande(n) in de toekomst zouden hebben genoten als het strafbare feit niet had plaatsgevonden en de verwachtingen omtrent de toekomstige inkomsten van de nabestaande in de door dit feit veroorzaakte situatie. Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden door gederfd levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting van deze feiten en omstandigheden en de bij de selectie daarvan gemaakte keuzes, te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing.Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de onder 3.3.1 genoemde beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het tenlastegelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.
3.3.4 Tegen deze achtergrond vraagt de onder 3.3.2 genoemde verplichting van de strafrechter aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met de onder 3.3.3 genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.”
Het hof stelt vast dat de verdediging in eerste aanleg, noch in hoger beroep, vragen heeft gesteld aan de benadeelde partijen, terwijl de advocaat van de benadeelde partijen reeds vroeg in het strafproces de verdediging de gelegenheid heeft geboden om te reageren op de vordering tot schadevergoeding, meer in het bijzonder de schadepost betreffende het gederfde levensonderhoud. De verdediging heeft evenmin blijk gegeven na daartoe door de advocaat van de benadeelde partijen te zijn uitgenodigd van een wens tot contra-expertise op het door de benadeelde partijen ter onderbouwing van de schadepost gederfd levensonderhoud ingebrachte rapport van Laumen Expertise B.V., dan wel anderszins de wens geuit voor meer gelegenheid of faciliteiten om zich te kunnen verweren tegen de vorderingen benadeelde partij. De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partijen voorts niet, ook niet bij gebrek aan wetenschap of informatie, inhoudelijk betwist, ook niet nadat zij hiertoe door het hof ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld. De enkele stelling van de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep dat de vorderingen omvangrijk en complex zijn, zodat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafproces oplevert, is naar het oordeel van het hof geen inhoudelijke betwisting van deze vorderingen. Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is de gegrondheid van de vordering voorts (uitgebreid) aan de orde gesteld en ambtshalve onderzocht. Het hof is van oordeel dat reeds ten tijde van de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg, maar in elk geval bij de inhoudelijke behandeling in hoger beroep, voor de verdediging voldoende tijd beschikbaar is geweest voor het voeren van verweer tegen de vorderingen benadeelde partij en het (desgewenst) ter onderbouwing van dergelijke verweren ondernemen van de nodige initiatieven.
Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest haar stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van de vorderingen van de benadeelde partij naar voren te brengen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 446.934,34, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende bedragen:
€ 372.294,00 aan kosten voor gederfd levensonderhoud;
€ 1.815,00 aan expertisekosten;
€ 125,00 aan medische verschotten;
€ 750,00 aan eigen risico;
€ 17,44 aan kosten voor medicatie;
€ 300,00 aan kosten voor een haarwerk;
primair € 456,00 en subsidiair € 228,00 aan kosten voor hulpverlening;
€ 5.597,08 aan verhuiskosten;
€ 129,82 aan reiskosten;
€ 450,00 aan kosten voor lijkbezorging;
€ 60.000,00 aan immateriële schade, bestaande uit
a. € 20.000,00 aan affectieschade en
b. € 40.000,00 aan shockschade;
€ 5.000,00 aan nader te onderbouwen schade.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 430.593,82. Het materiële deel van de schadevergoeding is toegewezen tot een bedrag van € 380.593,82 (posten i., ii, iii., iv. gedeeltelijk, vii. primair, viii. gedeeltelijk, ix. en x.), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der algehele voldoening:
  • 25 december 2021 over een bedrag van € 372.294,00 ter zake van post i.;
  • 13 januari 2022 over een bedrag van € 17,44 ter zake van post v.;
  • 19 maart 2022 over een bedrag van € 450,00 ter zake van post x.;
  • 30 mei 2022 over een bedrag van € 1.815,00 ter zake van post ii.;
  • 1 juli 2022 over een bedrag van € 5.086,95 ter zake van post viii.;
  • 19 december 2022 over een bedrag van € 125,00 ter zake van post iii.;
  • 31 december 2022 over een bedrag van € 219,61 ter zake van post iv.;
  • 26 april 2023 over een bedrag van € 129,82 ter zake van post ix.;
  • 1 mei 2023 over een bedrag van € 456,00 ter zake van post vii.
Het immateriële deel aan schadevergoeding is toegewezen tot een bedrag van € 50.000,00 (post xi. gedeeltelijk), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 december 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
De vordering inzake materiële kosten is voor een bedrag van € 510,13 (post viii. gedeeltelijk) afgewezen. De benadeelde partij [benadeelde 1] is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Het hof overweegt ten aanzien van de vordering als volgt.
Post i.
De omvang van het gederfde levensonderhoud is berekend door rekenkundig adviesbureau Laumen Expertise B.V. en is gemotiveerd onderbouwd in een rapport. Bij de berekening is gebruikgemaakt van standaardbedragen van het NIBUD en er is steeds uitgegaan van minimumbedragen. Het hof gaat uit van de juistheid van de berekeningen in voornoemd rapport. Nu de schadepost voldoende onderbouwd en niet betwist is, zal het hof het gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding ter zake van post i. toewijzen tot het gevorderde bedrag van € 372.294,00.
Posten vi. en iv.
Met de rechtbank in eerste aanleg is het hof van oordeel dat op basis van de door de benadeelde partij overgelegde stukken niet kan worden vastgesteld dat de gevorderde kosten voor een haarwerk in voldoende verband staan met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, reden waarom het hof de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering.
Ten aanzien van post iv. is het hof in de eerste plaats van oordeel dat door de benadeelde partij onvoldoende is onderbouwd waarom de gevorderde € 375,00 aan eigen risico over 2023 als rechtstreekse schade van het bewezenverklaarde zou moeten worden aangemerkt. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Ten aanzien van de gevorderde € 375,00 aan eigen risico over 2022 merkt het hof op dat deze post weliswaar voldoende is onderbouwd, maar dat hierin een bedrag van € 155,39 is inbegrepen in verband met het hiervoor bedoelde haarwerk. Nu het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vordering ten aanzien van post vi., komt ook het gedeelte van het eigen risico dat op dit haarwerk ziet, niet voor toewijzing in aanmerking. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat slechts het eigen risico over 2022 tot een bedrag van (€ 375,00 - € 155,39) = € 219,61 voor toewijzing in aanmerking komt. Het hof zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering ter zake van post iv.
Post viii.
De benadeelde partij heeft € 5.597,08 aan verhuiskosten gevorderd, bestaande uit € 1.076,56 aan spullen voor de verbouwing, € 4.503,02 aan keukenapparatuur en de vloer en € 17,50 aan inschrijfgeld voor de huurwoning. Met de rechtbank in eerste aanleg is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de kosten van € 389,00 voor een droger, € 109,00 aan Coolblue en € 12,13 aan versnaperingen in voldoende verband staan met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, reden waarom de verhuiskosten zullen worden toegewezen tot een bedrag van (€ 5.597,08 - € 389,00 - € 109,00 - € 12,13) = € 5.086,95 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering ter zake van post viii..
Posten ii., iii., v., vii., ix. en x.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof genoegzaam gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.993,26, bestaande uit € 1.815,00 aan expertisekosten (post ii.), € 125,00 aan medische verschotten (post iii.), € 17,44 aan kosten voor medicatie (post v.), € 456,00 aan kosten voor hulpverlening (post vii. primair), € 129,82 aan reiskosten (post ix.) en € 450,00 aan kosten voor lijkbezorging (post x.). Deze posten zijn voldoende onderbouwd en niet betwist en zullen derhalve door het hof integraal worden toegewezen.
Post xi. sub a
Affectieschade is schade die bestaat uit het verdriet en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, overlijdt. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat evenwel slechts indien en voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. De wetgever heeft bepaald dat een beperkte kring van gerechtigden aanspraak mag maken op affectieschade. Het betreft partners, ouders en kinderen van de overledene, alsmede gevallen waarin er sprake is van een duurzame zorgrelatie in gezinsverband, zoals bij pleegkinderen het geval zal zijn of bij een kleinkind dat door een grootouder wordt grootgebracht.
Het hof stelt vast dat [benadeelde 1] , de weduwe van [slachtoffer] , tot de kring van gerechtigden behoort en aldus een wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. Door de verdediging is het bestaan noch de hoogte van de gevorderde affectieschade in hoger beroep betwist, reden waarom het hof de vordering op dit punt integraal zal toewijzen.
Post xi. sub b
Ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad stelt het hof voorop dat een persoon die door een onrechtmatige daad een ander dood of verwondt, onder omstandigheden tevens onrechtmatig kan handelen jegens degene bij wie de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweegbrengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit het door de onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel. Bij de beoordeling of sprake is van shockschade, komt het onder meer aan op de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, alsmede de gevolgen daarvan en de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer.
Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van het geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als het hof op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, het tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Het hof stelt op grond van de bij de vordering overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting vast dat [benadeelde 1] , zoals hiervoor overwogen, een nauwe affectieve relatie had met het slachtoffer. Zij heeft gezien hoe haar echtgenoot er aan toe was kort nadat hij door de verdachte meermalen was gestoken en overleed. Dit heeft bij haar een hevige emotionele schok teweeggebracht. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte aldus onrechtmatig gehandeld jegens [benadeelde 1] . Voor wat betreft het geestelijk letsel stelt het hof vast dat [benadeelde 1] als gevolg van de confrontatie een posttraumatische stressstoornis heeft opgelopen, waarvoor zij onder behandeling staat en EMDR-therapie ondergaat.
Naar het oordeel van het hof staat, gelet op het vorenoverwogene, vast dat de benadeelde partij shockschade heeft opgelopen als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Het hof begroot deze schade naar billijkheid op een bedrag van € 30.000,00. Het hof heeft bij de schadebegroting mede gelet op bedragen die in soortgelijke gevallen worden toegewezen. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Voor het overige zal de vordering tot schadevergoeding ter zake van post xii. sub b worden afgewezen.
Post xii.
Tot slot heeft de benadeelde partij een bedrag van € 5.000,00 gevorderd ter zake van (nog) niet bekende schade, althans nader te onderbouwen schade, voor een eventuele procedure in hoger beroep. Nu deze schadepost in hoger beroep niet nader is onderbouwd, is het hof, met de advocaat-generaal, van oordeel dat de vordering ten aanzien van post xii. dient te worden afgewezen.
Resumé
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 430.593,82, bestaande uit € 380.593,82 aan materiële schade en € 50.000,00 aan immateriële schade. Het hof zal de vordering voor een bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schade en € 5.000,00 aan nader te onderbouwen schade afwijzen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze als in het dictum van dit arrest is bepaald.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten op de wijze als in het dictum van dit arrest is bepaald.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 84.977,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende bedragen:
€ 34.977,00 aan kosten voor gederfd levensonderhoud;
€ 50.000 aan immateriële schade, bestaande uit
a. € 20.000,00 aan affectieschade en
b. € 30.000,00 aan schade als gevolg van aantasting van de persoon op andere wijze;
€ 5.000,00 aan nader te onderbouwen schade.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 64.977,00, bestaande uit € 34.977,00 aan materiële schade en € 30.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 december 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige is de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Het hof overweegt ten aanzien van de vordering als volgt.
Post i.
De omvang van het gederfde levensonderhoud is berekend door rekenkundig adviesbureau Laumen Expertise B.V. en is gemotiveerd onderbouwd in een rapport. Bij de berekening is gebruikgemaakt van standaardbedragen van het NIBUD en er is steeds uitgegaan van minimumbedragen. Het hof gaat uit van de juistheid van de berekeningen in voornoemd rapport. Nu de schadepost voldoende onderbouwd en niet betwist is, zal het hof het gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding ter zake van post i. toewijzen tot het gevorderde bedrag van € 34.977,00.
Post ii. sub a
Affectieschade is schade die bestaat uit het verdriet en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, overlijdt. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat evenwel slechts indien en voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. De wetgever heeft bepaald dat een beperkte kring van gerechtigden aanspraak mag maken op affectieschade. Het betreft partners, ouders en kinderen van de overledene, alsmede gevallen waarin er sprake is van een duurzame zorgrelatie in gezinsverband, zoals bij pleegkinderen het geval zal zijn of bij een kleinkind dat door een grootouder wordt grootgebracht.
Het hof stelt vast dat [benadeelde 3] , de dochter van [slachtoffer] , tot de kring van gerechtigden behoren en aldus een wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. Door de verdediging is het bestaan noch de hoogte van de gevorderde affectieschade in hoger beroep betwist, reden waarom het hof de vordering op dit punt integraal zal toewijzen.
Post ii. sub b
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
De benadeelde partij heeft aan de vordering van immateriële schade van € 30.000,00 als gevolg van aantasting in de persoon op andere wijze ten grondslag gelegd dat het wegvallen van een vaderfiguur in de persoon van [slachtoffer] een ernstige bedreiging vormt voor de ontwikkeling en het zelfvertrouwen van [benadeelde 3] , hetgeen bevestiging vindt in wetenschappelijke literatuur.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in zijn algemeenheid geldt dat het wegvallen van een vaderfiguur gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling en het zelfvertrouwen van een kind. Deze schade dient te worden onderscheiden van de immateriële schade die [benadeelde 3] heeft geleden door het verdriet van overlijden van haar vader. Het hof begroot de schade naar billijkheid op een bedrag van € 10.000,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Voor het overige zal het hof de vordering van de benadeelde partij ter zake van post ii. sub b afwijzen.
Post iii.
Tot slot heeft de benadeelde partij een bedrag van € 5.000,00 gevorderd ter zake van (nog) niet bekende schade, althans nader te onderbouwen schade, voor een eventuele procedure in hoger beroep. Nu deze schadepost in hoger beroep niet nader is onderbouwd, is het hof, met de advocaat-generaal, van oordeel dat de vordering ten aanzien van post iii. dient te worden afgewezen.
Resumé
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 64.977,00, bestaande uit € 34.977,00 aan materiële schade en € 30.000,00 aan immateriële schade. Voor het overige zal het hof de vordering van de benadeelde partij afwijzen.
De rechtbank zal bepalen dat de aan de minderjarige [benadeelde 3] te betalen immateriële schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van haar te openen spaarrekening met een zogenoemde BEM (Belegging, Erfenis en andere gelden Minderjarigen)-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en de wettelijke vertegenwoordiger kunnen daarom slechts met toestemming van de kantonrechter hierover beschikken, tot zij achttien jaar oud is.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 december 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten op de wijze als in het dictum van dit arrest is bepaald.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 105.850,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende bedragen:
€ 25.850,00 aan kosten voor gederfd levensonderhoud;
€ 80.000,00 aan immateriële schade, bestaande uit
a. € 20.000,00 aan affectieschade,
b. € 30.000,00 aan shockschade en
c. € 30.000,00 aan schade als gevolg van aantasting van de persoon op andere wijze;
€ 5.000,00 aan nader te onderbouwen schade.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 85.850,00, bestaande uit € 25.850,00 aan kosten voor gederfd levensonderhoud, € 20.000,00 aan affectieschade, € 30.000,00 aan shockschade en € 10.000,00 aan schade als gevolg van aantasting in de persoon op andere wijze, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 december 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige is de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Het hof overweegt ten aanzien van de vordering als volgt.
Post i.
De omvang van het gederfde levensonderhoud is berekend door rekenkundig adviesbureau Laumen Expertise B.V. en is gemotiveerd onderbouwd in een rapport. Bij de berekening is gebruikgemaakt van standaardbedragen van het NIBUD en er is steeds uitgegaan van minimumbedragen. Het hof gaat uit van de juistheid van de berekeningen in voornoemd rapport. Nu de schadepost voldoende onderbouwd en niet betwist is, zal het hof het gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding ter zake van post i. toewijzen tot het gevorderde bedrag van € 25.850,00.
Post ii. sub a
Affectieschade is schade die bestaat uit het verdriet en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, overlijdt. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat evenwel slechts indien en voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. De wetgever heeft bepaald dat een beperkte kring van gerechtigden aanspraak mag maken op affectieschade. Het betreft partners, ouders en kinderen van de overledene, alsmede gevallen waarin er sprake is van een duurzame zorgrelatie in gezinsverband, zoals bij pleegkinderen het geval zal zijn of bij een kleinkind dat door een grootouder wordt grootgebracht.
Het hof stelt vast dat [benadeelde 2] , de zoon van [slachtoffer] , tot de kring van gerechtigden behoren en aldus een wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. Door de verdediging is het bestaan noch de hoogte van de gevorderde affectieschade in hoger beroep betwist, reden waarom het hof de vordering op dit punt integraal zal toewijzen.
Post ii. sub b
Ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad stelt het hof voorop dat een persoon die door een onrechtmatige daad een ander dood of verwondt, onder omstandigheden tevens onrechtmatig kan handelen jegens degene bij wie de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweegbrengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit het door de onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel. Bij de beoordeling of sprake is van shockschade, komt het onder meer aan op de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad alsmede de gevolgen daarvan en de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer.
Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van het geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als het hof op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, het tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Het hof stelt op grond van de bij de vordering overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting vast dat [benadeelde 2] , zoals hiervoor overwogen, een nauwe affectieve relatie had met het slachtoffer. Hij heeft, net als zijn moeder, gezien hoe zijn vader er aan toe was kort nadat hij door de verdachte meermalen was gestoken en overleed. Dit heeft ook bij [benadeelde 2] een hevige emotionele schok teweeggebracht. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte aldus onrechtmatig gehandeld jegens [benadeelde 2] . Voor wat betreft het geestelijk letsel stelt het hof vast dat [benadeelde 2] volgens de huisarts als gevolg van de confrontatie kenmerken van een posttraumatische stressstoornis vertoont en dat sprake is van gedragsverandering.
Naar het oordeel van het hof staat, gelet op het vorenoverwogene, vast dat de benadeelde partij shockschade heeft opgelopen als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Het hof begroot deze schade op het gevorderde bedrag van € 30.000,00.
Post ii. sub c
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
De benadeelde partij heeft aan de vordering van immateriële schade van € 30.000,00 als gevolg van aantasting in de persoon op andere wijze ten grondslag gelegd dat het wegvallen van een vaderfiguur in de persoon van [slachtoffer] een ernstige bedreiging vormt voor de ontwikkeling en het zelfvertrouwen van [benadeelde 2] , hetgeen bevestiging vindt in wetenschappelijke literatuur. Dat [benadeelde 2] belemmerd is in zijn ontwikkeling, wordt onder meer bevestigd door het plan van aanpak van de Gemeente Oosterhout d.d. 11 maart 2025.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in zijn algemeenheid geldt dat het wegvallen van een vaderfiguur gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling en het zelfvertrouwen van een kind. Deze schade dient te worden onderscheiden van de immateriële schade die [benadeelde 2] heeft geleden door het verdriet van overlijden van zijn vader. Het hof begroot deze schade naar billijkheid op een bedrag van € 10.000,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Voor het overige zal het hof de vordering van de benadeelde partij ter zake van post ii. sub c afwijzen.
Post iii.
Tot slot heeft de benadeelde partij een bedrag van € 5.000,00 gevorderd ter zake van (nog) niet bekende schade, althans nader te onderbouwen schade, voor een eventuele procedure in hoger beroep. Nu deze schadepost in hoger beroep niet nader is onderbouwd, is het hof, met de advocaat-generaal, van oordeel dat de vordering ten aanzien van post iii. dient te worden afgewezen.
Resumé
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 85.850,00, bestaande uit € 25.850,00 aan materiële schade en € 60.000,00 aan immateriële schade. Voor het overige zal het hof de vordering van de benadeelde partij afwijzen.
De rechtbank zal bepalen dat de aan de minderjarige [benadeelde 2] te betalen immateriële schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van hem te openen spaarrekening met een zogenoemde BEM (Belegging, Erfenis en andere gelden Minderjarigen)-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en de wettelijke vertegenwoordiger kunnen daarom slechts met toestemming van de kantonrechter hierover beschikken, tot hij achttien jaar oud is.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 december 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten op de wijze als in het dictum van dit arrest is bepaald.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 24.527,31, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende bedragen:
€ 5.250,00 aan uitvaartkosten;
€ 2.410,68 aan kosten voor een grafsteen;
€ 86,13 aan reiskosten ten behoeve van de uitvaart;
€ 188,09 aan overige reis- en parkeerkosten;
€ 15.592,41 ter zake van een geldlening die met [slachtoffer] was aangegaan;
€ 1.000,00 aan nader te onderbouwen schade.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.934,90 (posten i., ii, iii. en iv.), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der algehele voldoening:
  • 25 december 2021 over een bedrag van € 5.250,00 ter zake van post i.;
  • 2 januari 2022 over een bedrag van € 86,13 ter zake van post iii.;
  • 15 maart 2022 over een bedrag van € 188,09 ter zake van post iv.;
  • 31 maart 2023 over een bedrag van € 2.410,68 ter zake van post ii.
De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding voor het overige (post v. en post vi.) afgewezen.
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Het hof overweegt ten aanzien van de vordering als volgt.
Posten i., ii., iii. en iv.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 7.934,90, bestaande uit € 5.250,00 aan uitvaartkosten (post i.), € 2.410,68 aan kosten voor een grafsteen (post ii.), € 86,13 aan reiskosten ten behoeve van de uitvaart en € 188,09 aan overige reis- en parkeerkosten (post iv.). Deze posten zijn voldoende onderbouwd en niet betwist en zullen door het hof derhalve integraal worden toegewezen.
Post v.
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 15.592,41 gevorderd voor een geldlening die reeds voor het overlijden met slachtoffer [slachtoffer] was aangegaan, nu het slachtoffer door toedoen van de verdachte niet langer in staat is om zijn verplichting tot terugbetaling na te komen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze kosten niet in voldoende verband staan met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, reden waarom de benadeelde partij op dit punt dient niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
Post vi.
Tot slot heeft de benadeelde partij een bedrag van € 1.000,00 gevorderd ter zake van (nog) niet bekende schade, althans nader te onderbouwen schade, voor een eventuele procedure in hoger beroep. Nu deze schadepost in hoger beroep niet nader is onderbouwd, is het hof, met de advocaat-generaal, van oordeel dat de vordering ten aanzien van post vi. dient te worden afgewezen.
Resumé
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 7.934,90 aan materiële schade. Het hof zal de vordering voor een bedrag van € 1.000,00 aan nader te onderbouwen schade afwijzen. Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze als in het dictum van dit arrest is bepaald.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten op de wijze als in het dictum van dit arrest is bepaald.
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde 1]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 430.593,82. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke op de wijze zoals in het dictum van dit arrest vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde 3]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 3] is toegebracht tot een bedrag van € 64.977,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 december 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde 2]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 85.850,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 december 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde 4]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 4] is toegebracht tot een bedrag van € 7.934,90. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals in het dictum van dit arrest vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Beslag
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat onder de verdachte een geldbedrag van
€ 580,00, een telefoontoestel en een personenauto in beslag zijn genomen. Het hof is van oordeel dat deze inbeslaggenomen goederen moet worden teruggegeven aan de verdachte, nu naar het oordeel van het hof het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave daarvan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
11 (elf) jaren en 6 (zes) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • 580 EUR, ibn 27-12-2021 (Omschrijving: G2413136);
  • 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: G2412483, LG);
  • 1 STK Personenauto [kenteken] (Omschrijving: PL2100-2021284915-G1883855, grijs, merk: Volkswagen, [chassisnummer] , bouwjaar 2010, met papieren, met sleutels);
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 430.593,82 (vierhonderddertigduizend vijfhonderddrieënnegentig euro en tweeëntachtig cent), bestaande uit € 380.593,82 (driehonderdtachtigduizend vijfhonderddrieënnegentig euro en tweeëntachtig cent) materiële schade en € 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) aan immateriële schadeaf;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) aan nader te onderbouwen schadeaf;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 430.593,82 (vierhonderddertigduizend vijfhonderddrieënnegentig euro en tweeëntachtig cent) bestaande uit € 380.593,82 (driehonderdtachtigduizend vijfhonderddrieënnegentig euro en tweeëntachtig cent) materiële schade en € 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 267 (tweehonderdzevenenzestig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdata van de wettelijke rente voor de materiële schade op
  • 25 december 2021 over een bedrag van € 372.294,00 ter zake van verlies aan inkomen;
  • 13 januari 2022 over een bedrag van € 17,44 ter zake van medicatie;
  • 19 maart 2022 over een bedrag van € 450,00 ter zake van kosten van lijkbezorging;
  • 30 mei 2022 over een bedrag van € 1.815,00 ter zake van expertisekosten;
  • 1 juli 2022 over een bedrag van € 5.086,95 ter zake van verhuiskosten;
  • 19 december 2022 over een bedrag van € 125,00 ter zake van medische verschotten;
  • 31 december 2022 over een bedrag van € 219,61 ter zake van eigen risico zorgkosten 2022
  • 26 april 2023 over een bedrag van € 129,82 ter zake van reiskosten
  • 1 mei 2023 over een bedrag van € 456,00 ter zake van hulpverlening
en van de immateriële schade op 25 december 2021;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 64.977,00 (vierenzestigduizend negenhonderdzevenenzeventig euro)bestaande uit € 34.977,00 (vierendertigduizend negenhonderdzevenenzeventig euro) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 december 2021 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 64.977,00 (vierenzestigduizend negenhonderdzevenenzeventig euro) bestaande uit
€ 34.977,00 (vierendertigduizend negenhonderdzevenenzeventig euro) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 december 2021 tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 40 (veertig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt dat de te betalen immateriële schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [benadeelde 3] (geboren op [geboortedatum benadeelde 2] ) te openen
spaarrekening met een BEM-clausule;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 85.850,00 (vijfentachtigduizend achthonderdvijftig euro), bestaande uit € 25.850,00 (vijfentwintigduizend achthonderdvijftig euro) materiële schade en € 60.000,00 (zestigduizend euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 december 2021 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 85.850,00 (vijfentachtigduizend achthonderdvijftig euro) bestaande uit € 25.850,00 (vijfentwintigduizend achthonderdvijftig euro) materiële schade en € 60.000,00 (zestigduizend euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 25 december 2021 tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 53 (drieënvijftig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt dat de te betalen immateriële schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [benadeelde 2] (geboren op [geboortedatum benadeelde 1] ) te openen
spaarrekening met een BEM-clausule;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 7.934,90 (zevenduizend negenhonderdvierendertig euro en negentig cent)ter zake van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) aan nader te onderbouwen schadeaf;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 7.934,90 (zevenduizend negenhonderdvierendertig euro en negentig cent) als vergoeding voor materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 5 (vijf) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
  • 25 december 2021 over een bedrag van € 5.250,00 ter zake van kosten van uitvaart;
  • 2 januari 2022 over een bedrag van € 86,13 ter zake van reiskosten;
  • 15 maart 2022 over een bedrag van € 188,09 ter zake van reiskosten;
  • 31 maart 2023 over een bedrag van € 2.410,68 ter zake van kosten van grafsteen.
Aldus gewezen door:
mr. R. Lonterman, voorzitter,
mr. A. Muller en mr. T. van de Woestijne, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. drs. A. Burgmeijer, griffier,
en op 16 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.