ECLI:NL:GHSHE:2024:83

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
200.316.171_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overbedeling en onrechtmatige daad in nalatenschapskwestie tussen broer en zus

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een broer (appellant) en zijn zus (geïntimeerde sub 1) over de verdeling van de nalatenschap van hun moeder. De broer heeft in eerdere procedures vorderingen ingesteld met betrekking tot de overbedeling van de woning die aan de zus is toebedeeld. De vraag die centraal staat is of het gezag van gewijsde van eerdere uitspraken in de weg staat aan de nieuwe vorderingen van de broer. Het hof oordeelt dat de eerdere uitspraken bindend zijn en dat de broer geen nieuwe vorderingen kan instellen die al eerder zijn behandeld. Daarnaast heeft de broer ook een vordering ingesteld tegen de voormalige advocaat van zijn zus (geïntimeerde sub 2) wegens onrechtmatige daad, omdat hij meent dat deze advocaat de waarheidsplicht heeft geschonden. Het hof komt tot de conclusie dat er geen sprake is van een schending van de waarheidsplicht door de advocaat, en dat de vorderingen van de broer ongegrond zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de broer in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.316.171/01
arrest van 16 januari 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. F. Jagersma te Amstelveen,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde sub 1] ,
advocaat: mr. T.J. Backx te Amsterdam,

2.[geïntimeerde sub 2] ,woonplaats gekozen hebbende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde sub 2] ,
advocaat: mr. J.M.H.W. Bindels te Arnhem,
op het bij exploten van dagvaarding van 29 augustus 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 6 juli 2022, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/384283 / HA ZA 21-200)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, met producties 1 tot en met 7;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde sub 1] ;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde sub 2] ;
  • de mondelinge behandeling, waarbij [appellant] en [geïntimeerde sub 1] spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De kern van het geschil
3.1.
[appellant] en [geïntimeerde sub 1] zijn broer en zus van elkaar. Tussen hen zijn in het verleden procedures gevoerd ter zake de verdeling van de nalatenschap van hun moeder. [geïntimeerde sub 2] heeft [geïntimeerde sub 1] in die procedures als advocaat bijgestaan. Tussen partijen was onder meer in geschil of het ouderlijk huis tot de nalatenschap van moeder behoorde en of [geïntimeerde sub 1] met betrekking tot de verkrijging daarvan is overbedeeld. Door de rechtbank Gelderland in eerste aanleg en het hof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep zijn die vragen ontkennend beantwoord. [appellant] heeft geen beroep in cassatie ingesteld. Hij kan zich met de uitkomst van die procedure echter niet verenigen en heeft opnieuw een vordering wegens overbedeling jegens [geïntimeerde sub 1] ingesteld, stellende dat het hof Arnhem-Leeuwarden niet heeft beslist over de vraag of [geïntimeerde sub 1] is overbedeeld uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling. Er is volgens hem uitsluitend beslist op de vraag of de economische eigendomsoverdracht tot overbedeling heeft geleid. De vraag die in dit geschil voorligt is of het gezag van gewijsde van die uitspraken in de weg staat aan de vorderingen van [appellant] . Het hof komt tot het oordeel dat dit het geval is en zal dat hierna verder toelichten.
Ook meent [appellant] dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de voorgaande procedures bewust en stelselmatig de waarheidsplicht van artikel 21 Rv hebben geschonden met het oogmerk de rechten van [appellant] tot de nalatenschap te benadelen. Zij hebben daarmee onrechtmatig gehandeld, met als gevolg dat [appellant] grotendeels in het ongelijk is gesteld. Hij maakt daarom aanspraak op schadevergoeding (tot het beloop van zijn vordering uit overbedeling en de volledige proceskosten). Het hof is van oordeel dat de rechtbank die vorderingen terecht heeft afgewezen, zoals hierna verder zal worden toegelicht.
De feiten
3.2.
In rov. 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank feiten vastgesteld. Deze feitenvaststelling is door partijen in hoger beroep niet bestreden. Het hof kan dus van dezelfde feiten uitgaan. Het hof zal die feiten hierna vernummerd als rov. 3.2.1. tot en met 3.2.7. - waar nodig aangepast en aangevuld - weergeven.
3.2.1.
Voor de vaststaande feiten verwijst het hof, net als de rechtbank, naar de feiten zoals opgenomen in het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 10 juli 2018 (prod. 9 bij dagvaarding, ECLI:NL:GHARL:2018:6274). Hieruit blijkt dat tussen [appellant] en [geïntimeerde sub 1] diverse procedures zijn gevoerd ter zake de verdeling van de nalatenschap van hun moeder (hierna: erflaatster). Bij voormelde procedures waren twee andere erfgenamen (zijnde [persoon A] Ex en [persoon B] Ex, nichtjes van [appellant] en [geïntimeerde sub 1] ) van erflaatster tevens partij.
3.2.2.
[geïntimeerde sub 2] heeft in de hoedanigheid van advocaat [geïntimeerde sub 1] in de bewuste procedures bijgestaan.
3.2.3.
Eén van de geschilpunten tussen partijen in de tussen hen gevoerde procedures betrof de vraag of het ouderlijk huis gelegen aan de [adres] te [plaatsnaam] (hierna: de woning) tot de nalatenschap van erflaatster behoorde en of [appellant] als erfgenaam van erflaatster recht had op betaling door [geïntimeerde sub 1] van 1/3e van de waarde hiervan. De bewuste woning is bij notariële akte van 30 december 1988 door erflaatster aan [geïntimeerde sub 1] verkocht onder overdracht van de economische eigendom hiervan. Met betrekking tot het debat tussen partijen over de woning in kwestie heeft de rechtbank Gelderland bij tussenvonnis van 20 augustus 2014 onder meer het volgende overwogen:
”(…)
4.3.3
De rechtbank overweegt het volgende. Anders dan [appellant] stelt is er van een materiële bevoordeling van [geïntimeerde sub 1] door de overeengekomen overdracht van de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] op zich genomen geen sprake. (…)
4.3.5
De nalatenschap van erflaatster is door de verkoop en de economische eigendomsoverdracht van de woning aan [geïntimeerde sub 1] tegen de hiervoor genoemde koopprijs op zich genomen dan ook niet benadeeld. (…)
4.4.5
Gelet op het vorenstaande is er van een opzettelijke verzwijging door [geïntimeerde sub 1] van de bevoordeling door de verkrijging van de woning aan de [adres] in [plaatsnaam] geen sprake. De rechtbank zal de gevorderde verklaring voor recht dienaangaande dan ook afwijzen. (…)
4.6.9
De rechtbank overweegt het navolgende. Het in 1988 in economische eigendom overdragen van de woning aan de [adres] in [plaatsnaam] had niet tot gevolg, dat erflaatster in juridische zin niet langer meer eigenaar van de woning was. De woning werd immers niet geleverd aan [geïntimeerde sub 1] . De eigendom ging “slechts” in
verbintenisrechtelijke zin over op [geïntimeerde sub 1] . In artikel 5 van de notariële akte van 30 december 1988 hebben erflaatster en [geïntimeerde sub 1] bepaald dat erflaatster op eerste vordering van [geïntimeerde sub 1] - zonder op enige tegenprestatie aanspraak te kunnen maken - was gehouden om mee te werken aan een “geheel of gedeeltelijke overdracht in
eigendom van het verkochte”. Feitelijk was er sprake van een verbintenisrechtelijke overeenkomst in 1988, waarvan de leveringshandeling op het moment van overlijden van erflaatster nog diende te worden verricht. De woning aan de [adres] in
[plaatsnaam] maakte op het moment van overlijden van erflaatster daardoor nog deel uit van haar vermogen.
Dit wijzigde op het moment van haar overlijden. De verticale ouderlijke boedelverdeling sorteerde door het enkele feit van overlijden van erflaatster goederenrechtelijk effect. [geïntimeerde sub 1] werd als gevolg hiervan van rechtswege eigenaar van de woning. Een aparte leveringshandeling in de zin van artikel 3:186 BW was hiertoe niet vereist.
4.6.10
Als gevolg van de verticale ouderlijke boedelverdeling maakte de woning door het overlijden van erflaatster niet langer deel uit van haar vermogen en dus ook niet van haar nalatenschap, zodat deze niet in de verdeling betrokken kan worden.
(..)”
Bij voormeld vonnis is [geïntimeerde sub 1] opgedragen te bewijzen dat zij een door haar aan erflaatster schuldig gebleven bedrag van fl. 90.500,00 ter zake van de verkrijgingsprijs van de woning aan de [adres] in [plaatsnaam] heeft voldaan.
3.2.4.
Bij eindvonnis van 13 januari 2016 - gecorrigeerd op 3 juni 2016 - heeft de rechtbank Gelderland onder meer het volgende overwogen:
“(…)
2.2.3.
Uit voornoemde bewijsstukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de woning aan de [adres] in [plaatsnaam] niet door erflaatster aan [geïntimeerde sub 1] is geschonken in de zin van het binnen korte tijd van één jaar na de economische eigendomsoverdracht kwijtschelden van de verschuldigde, schuldig gebleven koopprijs, zoals door de Hoge Raad in diens arrest van 19 maart 1982 is overwogen. De rechtbank wijst de door [appellant] ter zake gevorderde verklaring voor recht dan ook af. (…)
2.3.4.(...) De rechtbank overweegt dat [geïntimeerde sub 1] , door niet ten tijde van de boedelbeschrijving uit eigener beweging melding te maken van de gift die zij op 30 december 1988 heeft ontvangen, terwijl zij - volgens haar eigen stellingen - wist wanneer een gift aan inbreng onderhevig was een - voor het vaststellen van de omvang van de nalatenschap relevant - vermogensbestanddeel van de nalatenschap opzettelijk verborgen heeft gehouden. Zij heeft als gevolg hiervan haar aandeel in dit goed ten gunste van de andere erfgenamen verbeurd.
(…)”
De rechtbank Gelderland heeft bij voormeld vonnis de verdeling van de nalatenschap van erflaatster vastgesteld conform hetgeen overwogen is in de overwegingen 2.4.1. t/m 2.4.14. van dat vonnis, bezien in combinatie met hetgeen dienaangaande in de overwegingen 4.6.1 t/m 4.6.39 van het tussenvonnis van 20 augustus 2014 is overwogen.
3.2.5.
Tegen voormeld vonnis heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en zeventien vorderingen ingesteld, waaronder een vordering te verklaren voor recht dat de woning met een waarde van € 390.000,00 tot de nalatenschap van erflaatster behoort, een vordering te verklaren voor recht dat tot de nalatenschap niet behoort een verplichting tot levering van de woning aan [geïntimeerde sub 1] , althans tot de nalatenschap behoort een verplichting tot levering met waarde nihil, en een vordering inhoudende een veroordeling van [geïntimeerde sub 1] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 130.000,00, althans een door het hof vast te stellen bedrag, wegens overbedeling van [geïntimeerde sub 1] ten gevolge van de verkrijging van de woning uit hoofde van de door erflaatster gemaakte ouderlijke boedelverdeling.
3.2.6.
Bij tussenarrest van 10 juli 2018 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden - kort gezegd - geoordeeld dat met betrekking tot de verkrijging van de woning in kwestie niet kan worden geoordeeld dat sprake is van overbedeling van dan wel schenking of gift aan [geïntimeerde sub 1] . [appellant] is toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat tussen de ouders van partijen en [geïntimeerde sub 1] is overeengekomen dat de woning, althans de opbrengst daarvan na het overlijden van de ouders gelijkelijk in drieën (tussen [appellant] , [geïntimeerde sub 1] en [persoon A] en [persoon B] Ex) zou worden gedeeld.
3.2.7.
Bij brief van 24 juli 2018 heeft [appellant] een aantal verzoeken tot herstel van dit tussenarrest ingediend, op grond van onder meer de artikelen 31 en 32 Rv. Hij wijst er onder meer op dat het hof Arnhem-Leeuwarden zich bij (herstel)arrest alsnog zal moeten uit te laten over de door hem gestelde schending van artikel 21 Rv door [geïntimeerde sub 1] en daaruit de gevolgtrekking dient te maken die het hof geraden acht en dat het hof zich alsnog zal moeten uitlaten over de rechtsgevolgen van de samenloop tussen de economische eigendomsoverdracht en de ouderlijke boedelverdeling. Bij arrest van 21 augustus 2018 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de verzoeken afgewezen omdat [appellant] feitelijk vraagt het arrest op een aantal punten inhoudelijk te heroverwegen, dan wel van nadere overwegingen te voorzien: daartoe biedt zowel artikel 31 Rv als artikel 32 Rv niet de mogelijkheid.
3.2.8.
Bij eindarrest van 2 juni 2020 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden geen aanleiding gezien om terug te komen op de in het tussenarrest van 10 juli 2018 genomen beslissingen, waarom [appellant] in zijn memorie na enquête had verzocht, en het vonnis van rechtbank Gelderland van 13 januari 2016 bekrachtigd. Bij brief van 8 juni 2020 heeft [appellant] opnieuw een aantal herstelverzoeken ingediend, gedeeltelijk onder verwijzing naar zijn eerdere brief van 24 juli 2018. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 11 augustus 2020 een herstelarrest gewezen ten aanzien van de uitvoerbaarheid bij voorraad. Bij brief van 26 augustus 2020, aangevuld op 16 en 22 oktober 2020, heeft [appellant] opnieuw verzocht om herstel van de arresten. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 17 november 2020 een arrest gewezen waarin de verzoeken opnieuw zijn afgewezen, met de volgende motivering:
“(…) Het verzoek van [appellant] met nadere toelichting komt erop neer dat hij nog eens onder de aandacht wil brengen dat hij het met een aantal overwegingen en/of beslissingen van het hof niet eens is en dat hij - opnieuw - het hof vraagt de arresten op een aantal punten inhoudelijk te heroverwegen, dan wel op een aantal van [appellant] ’ stellingen een nadere overweging te geven. Daartoe biedt artikel 32 Rv niet de mogelijkheid en ook overigens ziet het hof hiertoe geen grond. Voor zover nodig - het verzoek van [appellant] betreft grotendeels herhaling van zijn eerdere verzoek van juni 2020 tot aanvulling - verwijst het hof naar zijn beslissing van 11 augustus 2020. Voor zover [appellant] bedoelt een beroep te doen op artikel 382 Rv, hoort dat niet in de procedure van een verzoek om aanvulling thuis.”
3.2.9.
[appellant] heeft geen cassatieberoep ingesteld. Voormelde vonnissen van rechtbank Gelderland en de arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden zijn in kracht van gewijsde gegaan.
3.2.10.
[appellant] heeft bij de Raad van Discipline in het resort Arnhem-Leeuwarden een klacht met tien klachtonderdelen tegen [geïntimeerde sub 2] ingediend. Bij voorzittersbeslissing van 25 oktober 2021 is de klacht van [appellant] , met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, op alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard.
De vorderingen van [appellant] en de beslissingen van de rechtbank
3.3.1.
In de onderhavige procedure heeft de [appellant] (samengevat) gevorderd dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. [geïntimeerde sub 1] wordt veroordeeld tegen behoorlijke kwijting binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan [appellant] te betalen een bedrag van primair
€ 130.000,00, subsidiair € 106.333,00 en meer subsidiair een bedrag gelijk aan één derde gedeelte van de door de rechter te bepalen waarde van de woning, doch ten minste
€ 86.573,00 wegens overbedeling van [geïntimeerde sub 1] ten gevolge van de verkrijging van de eigendom van de woning door [geïntimeerde sub 1] uit hoofde van de door [de erflater] bij testament van 30 december 1988 gemaakte ouderlijke boedelverdeling;
II. [in hoger beroep niet langer aan de orde];
III. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk worden veroordeeld tegen behoorlijke kwijting binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan [appellant] te betalen een schadevergoeding van primair € 308.148,00, subsidiair € 263.719,00, en meer subsidiair een door de rechter in goede justitie te bepalen bedrag wegens de schending van de waarheidsplicht van artikel 21 Rv en de daarmee verband houdende onrechtmatige daden gepleegd door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de procedures voor de rechtbank Gelderland en het gerechtsgerechtshof Arnhem-Leeuwarden met als partijen [appellant] , [geïntimeerde sub 1] , [persoon A] Ex en [persoon B] Ex;
IV. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk worden veroordeeld tegen behoorlijke kwijting binnen veertien dagen na dit vonnis aan [appellant] te betalen de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten en wettelijke rente.
3.3.2.
Aan de vordering sub I heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [appellant] betoogt dat [geïntimeerde sub 1] de woning uit hoofde van de testamentaire ouderlijke boedelverdeling en aldus krachtens erfrecht in eigendom heeft verkregen, zodat sprake is van overbedeling van [geïntimeerde sub 1] . [appellant] stelt dat hij als erfgenaam van erflaatster recht heeft op betaling door [geïntimeerde sub 1] van een bedrag gelijk aan 1/3e van de economische waarde van de woning. In dit verband benadrukt [appellant] dat onderhavige vordering niet ziet op de economische eigendom van de woning. [geïntimeerde sub 1] is niet door aankoop van de woning in 1988 eigenaar geworden, maar krachtens erfrecht als gevolg van de ouderlijke boedelverdeling, zoals bepaald in het testament van erflaatster. Dat laatste is de rechtsbetrekking waar nu een oordeel over wordt gevraagd. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft over deze rechtsbetrekking nog geen oordeel gegeven, zodat het oordeel van het hof dienaangaande geen beslissing is in de zin van artikel 236 Rv en evenmin bindende kracht heeft in de huidige procedure.
Aan de vordering sub III heeft [appellant] samengevat ten grondslag gelegd dat sprake is van een substantiële, systematische en bewuste schending van de waarheidsplicht waarbij [geïntimeerde sub 1] het oogmerk had en heeft om zich ten koste van [appellant] te bevoordelen. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde sub 1] in de tussen hen gevoerde procedures niet of niet tijdig stukken in het geding gebracht alsmede stelselmatig onwaarachtige feiten gepresenteerd waarvan zij wist dan wel behoorde te weten dat deze niet waar zijn. [appellant] verwijt [geïntimeerde sub 2] willens en wetens de vermeende onrechtmatige handelwijze van [geïntimeerde sub 1] te hebben gefaciliteerd, onder meer door het stelselmatig aanvoeren van feiten waarvan zij wist dan wel behoorde te weten dat deze in strijd met de waarheid waren. [appellant] concludeert dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bewust en stelselmatig de waarheidsplicht van artikel 21 Rv hebben geschonden met de oogmerk de rechten van [appellant] tot de nalatenschap van erflaatster te verkorten ten gunste van [geïntimeerde sub 1] . Dientengevolge is [appellant] grotendeels in het ongelijk gesteld. Hiermee hebben zij onrechtmatig gehandeld jegens [appellant] in de zin van artikel 6:162 BW en zijn zij gehouden de door [appellant] hierdoor geleden schade te vergoeden.
3.3.3.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.
In het eindvonnis van 6 juli 2022 heeft de rechtbank ten aanzien van de vorderingen sub I en III op [geïntimeerde sub 1] overwogen dat in deze procedure uitgegaan moet worden van de beslissingen van de rechtbank Gelderland en het hof Arnhem-Leeuwarden, die in kracht van gewijsde zijn gegaan zoals bedoeld in artikel 236 lid 1 Rv. De in deze procedure tussen dezelfde partijen genomen beslissingen zien op dezelfde rechtsbetrekking, namelijk de verdeling van de nalatenschap van erflaatster met daarbij de vraag of [appellant] een vordering wegens overbedeling heeft op [geïntimeerde sub 1] ter zake de woning. De rechtsbetrekking met betrekking tot de woning is bindend vastgesteld, zodat er in deze procedure vanuit moet worden gegaan dat [appellant] uit hoofde van de nalatenschap van erflaatster geen vordering wegens overbedeling heeft op [geïntimeerde sub 1] . Ook de aan [geïntimeerde sub 1] gerichte verwijten met betrekking tot artikel 21 Rv zijn in voornoemde procedure aan de orde gesteld, doch zijn door het hof Arnhem-Leeuwarden niet aangemerkt als schending van de waarheidsplicht. Uit al het voorgaande volgt volgens de rechtbank de ongegrondheid van de vorderingen op [geïntimeerde sub 1] .
Ten aanzien van de vordering sub III op [geïntimeerde sub 2] heeft de rechtbank de vraag of [geïntimeerde sub 2] als advocaat van [geïntimeerde sub 1] een eigen zorgvuldigheidsnorm jegens [appellant] - conform de maatstaf die is neergelegd in het arrest van de HR van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:61) - heeft geschonden ontkennend beantwoord. De rechtbank heeft overwogen dat niet gebleken is dat [geïntimeerde sub 2] in strijd met het bepaalde in artikel 21 Rv of enige zorgvuldigheidsnorm jegens [appellant] heeft gehandeld, nu [appellant] op dit punt niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
Op grond van het voorgaande zijn de vorderingen afgewezen. [appellant] is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de forfaitaire proceskosten van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] .
De grieven in hoger beroep van [appellant]
3.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd. Met grieven I tot en met IV stelt [appellant] samengevat aan de orde dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 236 Rv niet in de weg staat aan het opnieuw instellen van vorderingen waar nog niet op is beslist. Nu de rechtbank Gelderland noch het hof Arnhem-Leeuwarden heeft beslist op de vordering wegens overbedeling uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling en evenmin beslissingen heeft genomen ten aanzien van de gestelde schending van artikel 21 Rv c.q. gepleegde onrechtmatige daad door [geïntimeerde sub 1] , dient het hof alsnog te beslissen op de daarop gebaseerde vorderingen.
Ten aanzien van [geïntimeerde sub 2] stelt [appellant] zich met grieven V en VI op het standpunt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd: het gaat niet om een schending van de zorgplicht, maar om een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht (artikel 21 Rv). Dat daarvan sprake is, heeft [appellant] voldoende onderbouwd en ook aan de overige vereisten van onrechtmatige daad is voldaan. Voor zover de rechtbank wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd, is die niet juist toegepast (grief VII).
Door middel van grief VIII stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen op [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] wegens schending van artikel 21 Rv. Hij concludeert dat sprake is van een stelselmatige schending van de waarheidsplicht om te voorkomen dat [appellant] zijn rechtmatige aandeel in de nalatenschap van erflaatster zou verkrijgen, in het bijzonder zijn aandeel in de woning, hetgeen kwalificeert als een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW. Zij dienen de daardoor bij [appellant] ontstane schade te vergoeden (grief IX), bestaande uit het bedrag dat hij zou hebben verkregen bij een toewijzing van zijn vordering uit hoofde van overbedeling, alsmede uit alle proceskosten die [appellant] heeft moeten maken. Tot slot richt [appellant] zich met grief X tegen proceskostenveroordeling.
[appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen zoals genoemd onder 3.3.1.
3.4.2.
[geïntimeerde sub 1] heeft de grieven bestreden en heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaren van [appellant] in zijn grieven, althans tot verwerping daarvan, en tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
3.4.3.
[geïntimeerde sub 2] heeft de grieven bestreden en heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaren van [appellant] in zijn grieven, althans tot verwerping daarvan, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
Ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] : hoe ver strekt de bindende kracht van de in kracht van gewijsde gegane vonnissen van de rechtbank Gelderland en arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden?
3.5.1.
Het hof stelt bij de verdere beoordeling voorop dat artikel 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is. Heeft het andere geding (mede) betrekking op andere geschilpunten dan die waarover in het eerdere geding is beslist, dan strekt het gezag van gewijsde van de beslissing in het eerdere geding zich niet uit tot die andere geschilpunten. Het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het andere geding, is afhankelijk van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust.
3.5.2.
Indien een vordering met kracht van gewijsde is afgewezen, en de afwijzing erop is gebaseerd dat de voor de vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan of dat deze grondslag de vordering niet kan dragen, kan tot uitgangspunt dienen dat de beslissingen aangaande het ontbreken of niet toereikend zijn van deze grondslag, in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde hebben. Dit betekent onder meer dat bij een beroep op gezag van gewijsde, feiten en bewijsmiddelen die in de eerdere procedure niet ter staving van de gestelde grondslag zijn aangevoerd, in een ander geding niet alsnog in het kader van dezelfde grondslag aan de vordering ten grondslag kunnen worden gelegd. Het gezag van gewijsde kan evenwel niet eraan in de weg staan dat in een ander geding dezelfde of een soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. Dit geldt ongeacht of deze andere grondslag ook reeds in de eerdere procedure aangevoerd had kunnen worden (vgl. HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099).
3.5.3.
Het voorgaande geldt ook voor beslissingen waarvan na het vonnis of arrest blijkt dat ze op onjuiste feiten of een verkeerde rechterlijke interpretatie berusten (HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:135).
3.5.4.
Verder bepaalt artikel 23 Rv dat de rechter moet beslissen over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht. Artikel 32 Rv geeft een eenvoudige herstelmogelijkheid voor het geval de rechter over een deel van het gevorderde of verzochte geen beslissing heeft gegeven. Door een verzoek tot aanvulling te doen, kan met een eenvoudige rechtsgang worden bereikt dat alsnog op de oorspronkelijke onderdelen van de eis of het verzoek wordt beslist in een beslissing die (alsnog) tot de oorspronkelijke uitspraak behoort. De belanghebbende partij zou ter zake ook een nieuwe bodemprocedure kunnen starten; evenals bij de verbetering staat de in kracht van gewijsde gegane uitspraak hieraan niet in de weg omdat op het litigieuze onderdeel niet is beslist en het geding in zoverre een ander geschil dan dat waarop is beslist, tot onderwerp heeft. Met andere woorden: op die rechtsbetrekking is dan nog niet beslist. Artikel 399 Rv staat tot slot in de weg aan cassatieberoep indien het ook mogelijk zou zijn geweest om aanvulling te verzoeken ex artikel 32 Rv.
3.6.
Toepassing van deze maatstaf leidt in deze zaak tot de volgende oordelen. Het hof zal de vorderingen wegens overbedeling (rov. 3.6.1 tot en met 3.6.5) en die uit hoofde van onrechtmatige daad (rov. 3.6.6 tot en met 3.6.10) hierna afzonderlijk bespreken.
Vordering wegens overbedeling
3.6.1.
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat sprake is van hetzelfde feitencomplex en dezelfde rechtsbetrekking waarover reeds is beslist zoals dat is gemotiveerd in de rov. 4.7 en 4.8 en maakt de overwegingen tot de zijne. Het hof voegt daar naar aanleiding van het debat in hoger beroep nog het volgende aan toe. De kern van het betoog van [appellant] is dat hij de vordering wegens overbedeling van [geïntimeerde sub 1] als gevolg van de verkrijging van de woning
uit hoofde van de ouderlijke boedelverdelingna de wijziging van eis in hoger beroep wel bij het hof Arnhem-Leeuwarden aanhangig heeft gemaakt, maar dat daarop niet is beslist. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft hooguit een antwoord gegeven op de vraag of [geïntimeerde sub 1]
uit hoofde van de economische eigendomsoverdrachtis overbedeeld. Als aan deze beslissing al enige betekenis toekomt, dan staat deze niet in de weg aan het door [appellant] instellen van een vordering betreffende de overbedeling van [geïntimeerde sub 1] vanwege de ouderlijke boedelverdeling, zo stelt [appellant] . Het hof begrijpt uit deze stellingen dat [appellant] dezelfde vordering op basis van dezelfde feiten en dezelfde grondslag (dezelfde rechtsbetrekking) in deze procedure opnieuw aan de rechter heeft voorgelegd, om de reden dat daarop nog niet zou zijn beslist.
3.6.2.
Dit standpunt berust naar het oordeel van het hof op een onjuiste lezing en uitleg van de arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden. De rechtbank had al geoordeeld dat de woning niet tot de nalatenschap behoorde, welk oordeel in hoger beroep in stand is gebleven. In de rov. 4.4 tot en met 4.12 van het arrest van 10 juli 2018 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de op de woning betrekking hebbende grieven - waaronder de standpunten aangaande de ouderlijke boedelverdeling (grieven 3, 4, 5 en 8 in die procedure) - behandeld en overwogen en geconcludeerd dat [appellant] geen vordering uit hoofde van overbedeling ter zake van de woning toekomt. Uit de dragende overwegingen volgt dat daarbij zowel de economische eigendomsoverdracht als de verdeling uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling is betrokken. Dit komt onder meer tot uitdrukking in rov. 4.9 tot en met 4.11 waarin is overwogen:
“(…)
4.9
Met dit alles is de koopprijs van de woning voldaan en is aan de andere aan de
economische eigendomsoverdracht verbonden lasten en verplichtingen voldaan, zodat op het
moment van overlijden van de moeder ook aan de verplichting tot levering aan [geïntimeerde sub 1]
moest worden voldaan.
4.1
Uit ditsamenstel van (rechts)handelingen[onderstreping door hof] volgt dat de moeder met [geïntimeerde sub 1] in 1988 een koopovereenkomst met uitgestelde levering [hof: de economische eigendomsoverdracht] heeft gesloten, waarbij op het moment van overlijden van de moeder een obligatoire verplichting tot levering [hof: de ouderlijke boedelverdeling] aan [geïntimeerde sub 1] is ontstaan voor de erfgenamen (onder wie [geïntimeerde sub 1] en [appellant] ).
4.11
Op grond van ditsamenstel van handelingen[onderstreping door hof] kan niet worden geoordeeld dat sprake is van overbedeling van dan wel schenking of gift aan [geïntimeerde sub 1] . Voor zover - vanwege de waardestijging van de woning sinds 1988 - zou worden geoordeeld dat sprake is van overbedeling, heeft te gelden dat de moeder in haar testament expliciet heeft bepaald dat de woning reeds aan [geïntimeerde sub 1] “is verkocht en in economische eigendom overgedragen, onder de last om voor haar rekening te nemen de verplichting tot levering van de woning, zodat zij overigens niets aan de overige erfgenamen wegens overbedeling is verschuldigd.”
(…)”
Bij (verbeterd) arrest van 2 juni 2020 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank Gelderland bekrachtigd en het (in hoger beroep) meer of anders gevorderde afgewezen. Uit de inhoudelijke overwegingen volgt dat deze afwijzing ook de gewijzigde vorderingen betreft en is geoordeeld dat de daarop betrekking hebbende grieven niet slagen. [appellant] lijkt te stellen dat het hof Arnhem-Leeuwarden een negatieve verklaring voor recht had moeten geven over de vraag of de woning tot de nalatenschap behoorde: dat is onjuist nu zijn grieven niet tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank Gelderland hebben geleid en het meer of anders gevorderde in hoger beroep is afgewezen. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft zich voorts wél uitgelaten over de leveringsverplichting én vastgesteld dat er geen sprake is van overbedeling. Dat [appellant] zich niet kan vinden in (de motivering van) deze oordelen, is in deze procedure niet relevant omdat het gaat om een ander geding.
3.6.4.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat wel is beslist op de vorderingen van [appellant] zoals die in de onderhavige procedure opnieuw zijn ingediend. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat daar aan in de weg. Het had op de weg van [appellant] gelegen om cassatieberoep in te stellen, waarvan hij na negatief cassatieadvies kennelijk heeft afgezien.
3.6.5.
Het hof vindt bevestiging van dit oordeel in de herhaalde beslissingen van het hof Arnhem-Leeuwarden om de verzoeken tot aanvulling op de voet van artikel 32 Rv af te wijzen. Kennelijk was ook het beslissende hof van oordeel dat aan de oorspronkelijke uitspraak niet het gebrek kleefde dat daarin een bepaalde beslissing van de rechter ontbrak, zodat voor aanvulling geen plaats was. Het hof verwijst naar de arresten van 21 augustus 2018 en van 17 november 2020 waarin wordt overwogen dat het verzoek van [appellant] er op neer komt dat hij om een inhoudelijke heroverweging dan wel een nadere motivering vraagt. De redenering van [appellant] dat en om welke reden het hof Arnhem-Leeuwarden in deze beslissingen juist heeft onderkend dat op deze vorderingen niet is beslist (randnummer 28 van de dagvaarding in eerste aanleg), is onnavolgbaar.
Schending waarheidsplicht (onrechtmatige daad)
3.6.6.
Met betrekking tot de vordering uit hoofde van onrechtmatige daad, gegrond op de stelling dat [geïntimeerde sub 1] in strijd met de in artikel 21 Rv neergelegde waarheidsplicht heeft gehandeld, heeft [appellant] gesteld dat de vragen of sprake was van een onrechtmatige daad en of daardoor schade is geleden door [appellant] niet aan het hof Arnhem-Leeuwarden zijn voorgelegd, zodat de arresten geen beslissingen als bedoeld in artikel 236 Rv kunnen bevatten. Dat hof heeft geen enkele overweging gewijd aan de gestelde schendingen van artikel 21 Rv, aldus [appellant] .
3.6.7.
Het hof stelt vast dat [appellant] er in de procedure die heeft geleid tot het (hersteld) eindarrest van 2 juni 2020 van het hof Arnhem-Leeuwarden herhaaldelijk en uitvoerig op heeft gewezen dat er in zijn visie sprake is van veelvuldige schendingen van de waarheids- en volledigheidsplicht van artikel 21 Rv door [geïntimeerde sub 1] en heeft verzocht daar nadelige (rechts)gevolgen voor [geïntimeerde sub 1] aan te verbinden (meer specifiek omkering van de bewijslast ten nadele van [geïntimeerde sub 1] en veroordeling van [geïntimeerde sub 1] in de integrale proceskosten). Zoals [appellant] bijvoorbeeld in zijn verzoek om aanvulling van 16 oktober 2020 aangeeft, heeft hij dat naar zijn zeggen in die procedure onder meer gedaan in de onderdelen 33, 34 en 232 van zijn memorie van grieven en de onderdelen 10 en 11 van zijn akte inzake reactie op producties met roldatum 18 december 2017. Ook in zijn verzoeken om herstel dan wel aanvulling van de arresten heeft hij hier op gewezen en naar voren gebracht dat het hof Arnhem-Leeuwarden zich nog over deze stellingen moet uitlaten.
3.6.8.
Als partijen niet aan de in artikel 21 Rv neergelegde verplichting tot een juiste en volledige voorlichting van de rechter en de wederpartij hebben voldaan, staat het de rechter vrij daaraan - op verzoek van een partij dan wel ambtshalve - de gevolgtrekkingen te verbinden die hij geraden acht in het licht van de aard en ernst van de schending van waarheids- en volledigheidsplicht en de overige omstandigheden van het geval. Het betreft een discretionaire bevoegdheid. Het staat de rechter vrij om te kiezen of, en zo ja, welke sanctie hij aan een schending van artikel 21 Rv verbindt. Of partijen aan deze verplichting hebben voldaan, berust op een aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de gedingstukken en op waarderingen van feitelijke aard (vgl. HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675 en HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1144). Artikel 21 Rv en is een algemene norm die vorm geeft aan de taakverdeling tussen de rechter en partijen met betrekking tot de feiten en speelt aldus met name een rol in de taakverdeling tussen partijen enerzijds en de rechter anderzijds. Het betreft een processuele zorgvuldigheidsnorm die erop is gericht te voorkomen dat procespartijen door middel van onwaarheden en/of onvolledigheden de wederpartij en de rechter op het verkeerde been zetten. Een oordeel over de vraag hoe partijen zich in die betrekking hebben gedragen, is naar het oordeel van het hof voorbehouden aan de rechter die oordeelt in de procedure waarin de gestelde schending zich heeft voorgedaan.
3.6.9.
Het hof komt evenals de rechtbank tot het oordeel dat uit de arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden moet worden afgeleid dat hetgeen [appellant] in dit verband naar voren heeft gebracht niet heeft geleid tot het oordeel dat sprake is geweest van een schending van artikel 21 Rv. De verzochte omkering van de bewijslastverdeling en de gevorderde volledige proceskostenveroordeling zijn niet uitgesproken, en evenmin heeft het hof Arnhem-Leeuwarden andere gevolgtrekkingen verbonden aan de gestelde schending, ondanks de herhaalde verzoeken om dat (alsnog) te doen. Dat betekent dat het hof Arnhem-Leeuwarden geen schending van de waarheidsplicht heeft geconstateerd en daarmee is door de rechter in de procedure waar de gestelde procedurele schending zich zou hebben voorgedaan - onherroepelijk - beslist over dit geschilpunt. Dat er geen expliciete overweging aan is gewijd, maakt dat niet anders. Uit de gemotiveerde beslissingen over de feiten kan worden afgeleid dat de stellingen van [appellant] in dit kader niet zijn gevolgd. De plicht tot (verdere) motivering strekt zich met name uit tot de vraag of, en zo ja welke, gevolgtrekkingen de rechter geraden acht. Zouden de grieven van [appellant] slagen, dan zou dat betekenen dat het hof de feiten opnieuw moet beoordelen, namelijk ter beoordeling van de vraag of [geïntimeerde sub 1] al dan niet welbewust onjuiste feiten heeft gesteld en onwaarachtige verklaringen heeft afgelegd en - in het vervolg daarvan - of de vorderingen van [appellant] in dat geval hadden moeten worden toegewezen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat in de weg aan een hernieuwde beoordeling van de aan de gestelde schending van de waarheidsplicht ten grondslag gelegde feiten. Ook het feit dat in de eerdere procedure niet een vordering uit onrechtmatige daad wegens schending van artikel 21 Rv voorlag, kan daar niet aan afdoen (zie hiervoor rov. 3.5.1). Overigens had [appellant] ook in die procedure om vergoeding van de volledige proceskosten gevraagd, zodat dit standpunt ook daarom (gedeeltelijk) onjuist is.
3.6.10.
Uit artikel 21 Rv valt bovendien geenszins af te leiden dat een schending van de waarheidsplicht door een partij in een civiele procedure automatisch een onrechtmatige daad jegens de wederpartij oplevert. Dit kan in buitengewone omstandigheden een onrechtmatige daad opleveren die als grondslag kan dienen voor een plicht tot vergoeding van alle kosten die zijn gemaakt in verband met het voeren van een procedure. Dat kan het geval zijn als het instellen van de vordering (in reconventie), gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Dit zal zich echter niet snel voordoen: de vraag of sprake is van misbruik van procesrecht wordt volgens vaste rechtspraak terughoudend beoordeeld (vgl. HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). [appellant] heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die een dergelijke verstrekkende conclusie kunnen dragen. De stelling dat [geïntimeerde sub 1] bewust en stelselmatig de waarheidsplicht van artikel 21 Rv heeft geschonden met het oogmerk de rechten van [appellant] tot de nalatenschap te verkorten ten gunste van [geïntimeerde sub 1] , is uitsluitend gebaseerd op aannames, veronderstellingen en een herhaald betoog over waarom de stellingen van [appellant] wel juist zijn en die van [geïntimeerde sub 1] niet. Dat [geïntimeerde sub 1] in de procedure betreffende verdeling van de nalatenschap van de stellingen van [appellant] afwijkende standpunten heeft ingenomen, staat haar vrij en over die stellingen is (onherroepelijk) beslist. Daar komt bij dat een deel van de stellingen ziet op gedragingen van [geïntimeerde sub 1] voorafgaand aan de procedure, zodat artikel 21 Rv al daarom daarop niet ziet. Voor zover de rechter van oordeel was dat [geïntimeerde sub 1] in de verdeling van de nalatenschap feiten had achtergehouden, zijn daar bovendien al gevolgen aan verbonden met toepassing van artikel 3:194 lid 2 BW: in zoverre is van schade dus geen sprake.
Tussenconclusie
3.7.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven I tot en met IV en grief VIII ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] niet slagen. Grief IX, die gaat over de schade, behoeft daarom geen nadere beoordeling. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
Ten aanzien van [geïntimeerde sub 2] : heeft [geïntimeerde sub 2] in haar rol van advocaat van [geïntimeerde sub 1] in de voorgaande procedures onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld?
3.8.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank de afwijzing van de vordering op [geïntimeerde sub 2] niet heeft gebaseerd op het gezag van gewijsde, zodat grief III voor zover die is aangevoerd ten aanzien van [geïntimeerde sub 2] al daarom geen doel treft.
3.9.1.
[appellant] heeft zich ten eerste op het standpunt gesteld dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. De schendingen van artikel 21 Rv door [geïntimeerde sub 2] kwalificeren volgens [appellant] als onrechtmatige daden wegens een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht als bedoeld in artikel 6:162 lid 2 BW. Het gaat hier dus nadrukkelijk niet om een schending van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, waar een schending van de zorgplicht onder valt. In hoeverre een advocaat bij de dienstverlening aan de cliënt(e) rekening moet houden met de belangen van derden is in deze zaak daarom niet relevant, zo stelt [appellant] , en evenmin of [geïntimeerde sub 2] de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Onwaarheden in door [geïntimeerde sub 2] opgestelde procestukken kwalificeren als onrechtmatige daden van [geïntimeerde sub 2] zelf, ook al heeft zij slechts opgeschreven wat [geïntimeerde sub 1] haar heeft voorgehouden, althans [geïntimeerde sub 2] is hoofdelijk aansprakelijk voor de hierdoor door [appellant] geleden schade, aldus [appellant] .
3.9.2.
De in artikel 21 Rv neergelegde norm richt zich tot partijen en geeft, zoals het hof hiervoor in rov. 3.6.8 al heeft overwogen, vorm aan de taakverdeling tussen de rechter en partijen met betrekking tot de feiten. Doel en strekking van artikel 21 Rv is te voorkomen dat partijen relevante feiten bewust achterhouden of onjuist weergeven, zodat de bewuste leugen wordt uitgebannen en de rechter correct en naar waarheid wordt voorgelicht. Zou al moeten worden aangenomen dat [geïntimeerde sub 2] in de door haar opgestelde processtukken onwaarheden heeft verkondigd, zoals [appellant] betoogt, dat kan dit er mogelijk toe leiden dat de rechter in die procedure concludeert tot een schending van artikel 21 Rv door partij [geïntimeerde sub 1] , ongeacht op wiens initiatief die onjuiste feiten zouden zijn gesteld. Artikel 21 Rv richt zich niet als zelfstandige norm tot de procesvertegenwoordiger van de betreffende partij, in die zin dat de enkele schending van dit artikel in een juridische procedure een onrechtmatige daad van de advocaat jegens de wederpartij oplevert. In die zin berust grief VI op een onjuiste rechtsopvatting.
3.9.3.
Dat laat echter onverlet dat het een advocaat, zoals [appellant] terecht betoogt, niet zonder meer vrijstaat om bewust onwaarheden in processtukken op te nemen, zaken te verzwijgen of onjuiste verklaringen in de procedure te laten afleggen. De gedragsregels voor advocatuur bepalen al lange tijd dat “de advocaat zich dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn” (gedragsregel 30 van de Gedragsregels 1992, thans regel 8 Gedragsregels advocatuur). De (bijzondere) positie die de advocaat in het rechtsverkeer inneemt, noopt tot terughoudendheid bij het aannemen van een zorgplicht jegens derden. Of en wanneer dergelijke gedragingen dienen te worden gekwalificeerd als onrechtmatige daden jegens de wederpartij, dient - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf zoals die is neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:61). In dat arrest heeft de Hoge Raad de maatstaf als volgt verwoord:
“ (…)
3.1.2
Een advocaat heeft de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt te behartigen en stelt zich daarbij partijdig op (art. 10a lid 1, onder b, Advocatenwet). Daarbij dient een advocaat wel oog te hebben voor de context van dat belang, alsmede voor de belangen van andere betrokkenen (zoals de wederpartij of derden). Zo nodig confronteert hij zijn cliënt met gerechtvaardigde belangen van die anderen. De advocaat moet voorts in ieder geval handelen overeenkomstig de wet, en de belangenbehartiging van cliënten mag dan ook alleen met rechtmatige middelen worden nagestreefd.
3.1.3
Onder omstandigheden kan een advocaat gehouden zijn bij zijn dienstverlening aan de cliënt rekening te houden met hem bekende of redelijkerwijs kenbare, gerechtvaardigde belangen van derden die in voor hen nadelige zin zouden kunnen worden geraakt door het (voorgenomen) handelen of nalaten waarop zijn dienstverlening betrekking heeft. Indien een advocaat weet, of redelijkerwijs behoort te begrijpen dat sprake is van zodanige belangen en dat de betrokken derden door een (voorgenomen) handelen of nalaten op onaanvaardbare wijze in die belangen zouden kunnen worden geschaad, dient hij zijn dienstverlening aan de cliënt daarop af te stemmen. Daarbij valt te denken aan het ontraden van een voorgenomen transactie, of het waarschuwen van de cliënt voor de daaraan, in verband met de betrokken belangen van derden, verbonden risico’s.
3.1.4
Bij het voorgaande geldt dat een advocaat mag afgaan op de juistheid van de hem door de cliënt verstrekte gegevens zolang in redelijkheid aanwijzingen van het tegendeel ontbreken, zoals thans in art. 7.2 lid 1 Verordening op de advocatuur is vastgelegd. In de toelichting bij deze bepaling is vermeld:
“De vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt brengt met zich mee dat een advocaat, zo lang redelijke aanwijzingen van het tegendeel ontbreken, in beginsel mag afgaan op de juistheid van gegevens die zijn cliënt hem verstrekt. De advocaat heeft dus in het algemeen geen onderzoeksplicht. Hij mag dergelijke gegevens in het kader van zijn dienstverlening aan de cliënt voor waar aannemen en gebruiken, met inachtneming van de gebruikelijke maatstaven van aanvaardbaarheid jegens derden (…).”
(…)”
Anders dan [appellant] met zijn grief betoogt, is deze maatstaf in dit geval van toepassing.
3.9.4.
Voor het geval dat het hof tot dit oordeel zou komen, heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank de maatstaf onjuist heeft toegepast. Het had volgens [appellant] voor [geïntimeerde sub 2] duidelijk moeten zijn dat er gegronde redenen waren om te twijfelen aan juistheid van de verklaringen van [geïntimeerde sub 1] , althans zij kan niet te goeder trouw worden geacht ter zake van de onwaarachtige verklaringen. [appellant] voert aan in de inleidende dagvaarding uitvoerig te hebben uiteengezet welke onwaarachtige verklaringen de gedingstukken in de eerdere procedure bij de rechtbank Gelderland en het hof Arnhem-Leeuwarden bevatten, alsmede welke onwaarachtige verklaringen mondeling zijn afgelegd tijdens zittingen bij genoemde instanties, al dan niet als getuige. Ook is uitvoerig toegelicht waarom [geïntimeerde sub 2] van de onwaarachtigheid van de verklaringen op de hoogte moet zijn geweest. [geïntimeerde sub 2] heeft in de optiek van [appellant] het afleggen van onwaarachtige verklaringen
gefaciliteerd, of althans niets dan wel onvoldoende gedaan om [geïntimeerde sub 1] ervan te
weerhouden onware verklaringen af te leggen.
3.9.5.
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank in rov. 4.16 en maakt de overwegingen tot de zijne. Ook in hoger beroep beperkt [appellant] zich ter onderbouwing slechts tot een verwijzing naar de opsomming van de gesteld onware stellingen en verklaringen en gaat hij niet voldoende specifiek in op het verwijt dat [geïntimeerde sub 2] in het licht van de hiervoor genoemde maatstaf concreet wordt gemaakt. Het aan [geïntimeerde sub 2] gemaakte verwijt komt er in de kern op neer dat zij zich in de procedure welbewust zo heeft opgesteld dat aan [appellant] zijn “rechtmatige aandeel” in de nalatenschap is onthouden, maar aan welke specifieke gedragingen en ten aanzien van welke specifieke feiten dat dan het geval zou zijn geweest is niet duidelijk gemaakt. [appellant] acht wel bewezen dat opzettelijk is gehandeld met het oogmerk om de rechten van [appellant] tot de nalatenschap van zijn moeder (erflaatster) te verkorten ten gunste van [geïntimeerde sub 1] , maar hij onderbouwt dit ook in hoger beroep slechts met een weergave van verklaringen van [geïntimeerde sub 1] die niet waar zouden zijn, het gesteld ontbreken van een coöperatieve houding van [geïntimeerde sub 1] in het voortraject, zijn visie op de houdbaarheid van de overwegingen van het hof Arnhem-Leeuwarden in het kader van de bewijswaardering in de eerdere procedure en veronderstellingen ten aanzien van de redenen van het afzeggen van de contra-enquête en de selectieve informatieverstrekking. Dat [geïntimeerde sub 2] zaken zou hebben verzwegen, ‘geacht moet worden’ op de hoogte te zijn geweest van onware verklaringen van [geïntimeerde sub 1] en dat het haar duidelijk moet zijn geweest dat er gegronde redenen waren om te twijfelen aan juistheid van die verklaringen, is in het licht van de gemotiveerde betwisting onvoldoende nader geconcretiseerd en onderbouwd. Evenmin is geconcretiseerd waar de gestelde kwade opzet uit blijkt.
Dat bepaalde standpunten over de feiten niet worden gevolgd door de rechter maakt op zichzelf nog niet dat die standpunten leugenachtig zijn én dat daar kwade opzet (van de partij zelf en/of diens advocaat) bij in het spel is. Dat is inherent aan juridische procedures waarin iedere advocaat de belangen van zijn of haar cliënt(e) behartigt die doorgaans tegenstrijdig zijn aan die van de wederpartij. [geïntimeerde sub 2] wijst er overigens terecht op dat [appellant] op dit specifieke onderdeel (ten aanzien van de betaling van rente en aflossing) in het gelijk is gesteld en is gecompenseerd, zodat er in zoverre geen sprake is van schade. Datzelfde geldt voor vergissingen over feiten die zich in een ver verleden hebben voorgedaan en stukken uit het verleden die pas later ter beschikking van een partij komen, hetgeen als zodanig niet ongebruikelijk is in procedures als de onderhavige. [geïntimeerde sub 2] heeft uitvoerig toegelicht dat zij haar stukken heeft opgesteld op basis van de informatie die zij van [geïntimeerde sub 1] had ontvangen en dat zij geen feiten heeft achtergehouden. Stukken die later opdoken heeft zij in het geding gebracht, zoals [appellant] zelf ook erkent ten aanzien van bijvoorbeeld de kwijtscheldingsakte van 30 december 1988. Het enkele feit dat [appellant] een standpunt inneemt dat tegenstrijdig is aan dat van haar cliënte, leidt niet tot de door hem gestelde onderzoeksplicht van [geïntimeerde sub 2] .
[appellant] heeft in feite volstaan met een weergave van zijn visie op kwestie die partijen verdeeld hield in de eerdere procedure over de verdeling van de nalatenschap, welke visie door de oordelende rechters niet is gevolgd. Dat is niet voldoende.
3.9.6.
Tot slot verwijst [appellant] nog naar de artikelen 6:172 BW en 6:166 BW, maar beide wetsbepalingen missen toepassing in dit geval. [geïntimeerde sub 2] heeft geen fout gemaakt en van groepsaansprakelijkheid is evenmin sprake.
3.9.10.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven V tot en met VIII ten aanzien van [geïntimeerde sub 2] niet slagen. Grief IX, die gaat over de schade, behoeft om die reden geen nadere beoordeling. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
Voorts ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] : de proceskosten in eerste aanleg
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat ook grief X over de proceskosten in eerste aanleg niet slaagt.
Conclusie
3.11.
Het hoger beroep van [appellant] slaagt niet. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
3.12.
[appellant] zal als de in het ongelijk gesteld partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] op de wijze zoals hierna in het dictum nader bepaald. In hetgeen [geïntimeerde sub 1] heeft gesteld ziet het hof voldoende aanleiding om ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] af te wijken van het uitgangspunt dat de proceskosten in zaken tussen familieleden worden gecompenseerd in de zin dat ieder de eigen kosten draagt.
3.13.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben ook vergoeding van de nakosten gevorderd. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] , en begroot die kosten tot op heden op € 1.780,00 aan griffierecht en op € 10.304,00 (2 punten keer tarief VII ad € 5.152,00) aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde sub 2] , en begroot die kosten tot op heden op € 1.780,00 aan griffierecht en op
€ 10.304,00 (2 punten keer tarief VII ad € 5.152,00), en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, J.J.M. van Lanen en G. Megchelsen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 januari 2024.
griffier rolraadsheer