3.2.In rov. 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank feiten vastgesteld. Deze feitenvaststelling is door partijen in hoger beroep niet bestreden. Het hof kan dus van dezelfde feiten uitgaan. Het hof zal die feiten hierna vernummerd als rov. 3.2.1. tot en met 3.2.7. - waar nodig aangepast en aangevuld - weergeven.
3.2.1.Voor de vaststaande feiten verwijst het hof, net als de rechtbank, naar de feiten zoals opgenomen in het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 10 juli 2018 (prod. 9 bij dagvaarding, ECLI:NL:GHARL:2018:6274). Hieruit blijkt dat tussen [appellant] en [geïntimeerde sub 1] diverse procedures zijn gevoerd ter zake de verdeling van de nalatenschap van hun moeder (hierna: erflaatster). Bij voormelde procedures waren twee andere erfgenamen (zijnde [persoon A] Ex en [persoon B] Ex, nichtjes van [appellant] en [geïntimeerde sub 1] ) van erflaatster tevens partij. 3.2.2.[geïntimeerde sub 2] heeft in de hoedanigheid van advocaat [geïntimeerde sub 1] in de bewuste procedures bijgestaan.
3.2.3.Eén van de geschilpunten tussen partijen in de tussen hen gevoerde procedures betrof de vraag of het ouderlijk huis gelegen aan de [adres] te [plaatsnaam] (hierna: de woning) tot de nalatenschap van erflaatster behoorde en of [appellant] als erfgenaam van erflaatster recht had op betaling door [geïntimeerde sub 1] van 1/3e van de waarde hiervan. De bewuste woning is bij notariële akte van 30 december 1988 door erflaatster aan [geïntimeerde sub 1] verkocht onder overdracht van de economische eigendom hiervan. Met betrekking tot het debat tussen partijen over de woning in kwestie heeft de rechtbank Gelderland bij tussenvonnis van 20 augustus 2014 onder meer het volgende overwogen:
4.3.3De rechtbank overweegt het volgende. Anders dan [appellant] stelt is er van een materiële bevoordeling van [geïntimeerde sub 1] door de overeengekomen overdracht van de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] op zich genomen geen sprake. (…)
4.3.5De nalatenschap van erflaatster is door de verkoop en de economische eigendomsoverdracht van de woning aan [geïntimeerde sub 1] tegen de hiervoor genoemde koopprijs op zich genomen dan ook niet benadeeld. (…)
4.4.5Gelet op het vorenstaande is er van een opzettelijke verzwijging door [geïntimeerde sub 1] van de bevoordeling door de verkrijging van de woning aan de [adres] in [plaatsnaam] geen sprake. De rechtbank zal de gevorderde verklaring voor recht dienaangaande dan ook afwijzen. (…)
4.6.9De rechtbank overweegt het navolgende. Het in 1988 in economische eigendom overdragen van de woning aan de [adres] in [plaatsnaam] had niet tot gevolg, dat erflaatster in juridische zin niet langer meer eigenaar van de woning was. De woning werd immers niet geleverd aan [geïntimeerde sub 1] . De eigendom ging “slechts” in
verbintenisrechtelijke zin over op [geïntimeerde sub 1] . In artikel 5 van de notariële akte van 30 december 1988 hebben erflaatster en [geïntimeerde sub 1] bepaald dat erflaatster op eerste vordering van [geïntimeerde sub 1] - zonder op enige tegenprestatie aanspraak te kunnen maken - was gehouden om mee te werken aan een “geheel of gedeeltelijke overdracht in
eigendom van het verkochte”. Feitelijk was er sprake van een verbintenisrechtelijke overeenkomst in 1988, waarvan de leveringshandeling op het moment van overlijden van erflaatster nog diende te worden verricht. De woning aan de [adres] in
[plaatsnaam] maakte op het moment van overlijden van erflaatster daardoor nog deel uit van haar vermogen.
Dit wijzigde op het moment van haar overlijden. De verticale ouderlijke boedelverdeling sorteerde door het enkele feit van overlijden van erflaatster goederenrechtelijk effect. [geïntimeerde sub 1] werd als gevolg hiervan van rechtswege eigenaar van de woning. Een aparte leveringshandeling in de zin van artikel 3:186 BW was hiertoe niet vereist.
4.6.10Als gevolg van de verticale ouderlijke boedelverdeling maakte de woning door het overlijden van erflaatster niet langer deel uit van haar vermogen en dus ook niet van haar nalatenschap, zodat deze niet in de verdeling betrokken kan worden.
(..)”
Bij voormeld vonnis is [geïntimeerde sub 1] opgedragen te bewijzen dat zij een door haar aan erflaatster schuldig gebleven bedrag van fl. 90.500,00 ter zake van de verkrijgingsprijs van de woning aan de [adres] in [plaatsnaam] heeft voldaan.
3.2.4.Bij eindvonnis van 13 januari 2016 - gecorrigeerd op 3 juni 2016 - heeft de rechtbank Gelderland onder meer het volgende overwogen:
2.2.3.Uit voornoemde bewijsstukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de woning aan de [adres] in [plaatsnaam] niet door erflaatster aan [geïntimeerde sub 1] is geschonken in de zin van het binnen korte tijd van één jaar na de economische eigendomsoverdracht kwijtschelden van de verschuldigde, schuldig gebleven koopprijs, zoals door de Hoge Raad in diens arrest van 19 maart 1982 is overwogen. De rechtbank wijst de door [appellant] ter zake gevorderde verklaring voor recht dan ook af. (…)
2.3.4.(...) De rechtbank overweegt dat [geïntimeerde sub 1] , door niet ten tijde van de boedelbeschrijving uit eigener beweging melding te maken van de gift die zij op 30 december 1988 heeft ontvangen, terwijl zij - volgens haar eigen stellingen - wist wanneer een gift aan inbreng onderhevig was een - voor het vaststellen van de omvang van de nalatenschap relevant - vermogensbestanddeel van de nalatenschap opzettelijk verborgen heeft gehouden. Zij heeft als gevolg hiervan haar aandeel in dit goed ten gunste van de andere erfgenamen verbeurd.
(…)”
De rechtbank Gelderland heeft bij voormeld vonnis de verdeling van de nalatenschap van erflaatster vastgesteld conform hetgeen overwogen is in de overwegingen 2.4.1. t/m 2.4.14. van dat vonnis, bezien in combinatie met hetgeen dienaangaande in de overwegingen 4.6.1 t/m 4.6.39 van het tussenvonnis van 20 augustus 2014 is overwogen.
3.2.5.Tegen voormeld vonnis heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en zeventien vorderingen ingesteld, waaronder een vordering te verklaren voor recht dat de woning met een waarde van € 390.000,00 tot de nalatenschap van erflaatster behoort, een vordering te verklaren voor recht dat tot de nalatenschap niet behoort een verplichting tot levering van de woning aan [geïntimeerde sub 1] , althans tot de nalatenschap behoort een verplichting tot levering met waarde nihil, en een vordering inhoudende een veroordeling van [geïntimeerde sub 1] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 130.000,00, althans een door het hof vast te stellen bedrag, wegens overbedeling van [geïntimeerde sub 1] ten gevolge van de verkrijging van de woning uit hoofde van de door erflaatster gemaakte ouderlijke boedelverdeling.
3.2.6.Bij tussenarrest van 10 juli 2018 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden - kort gezegd - geoordeeld dat met betrekking tot de verkrijging van de woning in kwestie niet kan worden geoordeeld dat sprake is van overbedeling van dan wel schenking of gift aan [geïntimeerde sub 1] . [appellant] is toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat tussen de ouders van partijen en [geïntimeerde sub 1] is overeengekomen dat de woning, althans de opbrengst daarvan na het overlijden van de ouders gelijkelijk in drieën (tussen [appellant] , [geïntimeerde sub 1] en [persoon A] en [persoon B] Ex) zou worden gedeeld.
3.2.7.Bij brief van 24 juli 2018 heeft [appellant] een aantal verzoeken tot herstel van dit tussenarrest ingediend, op grond van onder meer de artikelen 31 en 32 Rv. Hij wijst er onder meer op dat het hof Arnhem-Leeuwarden zich bij (herstel)arrest alsnog zal moeten uit te laten over de door hem gestelde schending van artikel 21 Rv door [geïntimeerde sub 1] en daaruit de gevolgtrekking dient te maken die het hof geraden acht en dat het hof zich alsnog zal moeten uitlaten over de rechtsgevolgen van de samenloop tussen de economische eigendomsoverdracht en de ouderlijke boedelverdeling. Bij arrest van 21 augustus 2018 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de verzoeken afgewezen omdat [appellant] feitelijk vraagt het arrest op een aantal punten inhoudelijk te heroverwegen, dan wel van nadere overwegingen te voorzien: daartoe biedt zowel artikel 31 Rv als artikel 32 Rv niet de mogelijkheid.
3.2.8.Bij eindarrest van 2 juni 2020 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden geen aanleiding gezien om terug te komen op de in het tussenarrest van 10 juli 2018 genomen beslissingen, waarom [appellant] in zijn memorie na enquête had verzocht, en het vonnis van rechtbank Gelderland van 13 januari 2016 bekrachtigd. Bij brief van 8 juni 2020 heeft [appellant] opnieuw een aantal herstelverzoeken ingediend, gedeeltelijk onder verwijzing naar zijn eerdere brief van 24 juli 2018. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 11 augustus 2020 een herstelarrest gewezen ten aanzien van de uitvoerbaarheid bij voorraad. Bij brief van 26 augustus 2020, aangevuld op 16 en 22 oktober 2020, heeft [appellant] opnieuw verzocht om herstel van de arresten. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 17 november 2020 een arrest gewezen waarin de verzoeken opnieuw zijn afgewezen, met de volgende motivering:
“(…) Het verzoek van [appellant] met nadere toelichting komt erop neer dat hij nog eens onder de aandacht wil brengen dat hij het met een aantal overwegingen en/of beslissingen van het hof niet eens is en dat hij - opnieuw - het hof vraagt de arresten op een aantal punten inhoudelijk te heroverwegen, dan wel op een aantal van [appellant] ’ stellingen een nadere overweging te geven. Daartoe biedt artikel 32 Rv niet de mogelijkheid en ook overigens ziet het hof hiertoe geen grond. Voor zover nodig - het verzoek van [appellant] betreft grotendeels herhaling van zijn eerdere verzoek van juni 2020 tot aanvulling - verwijst het hof naar zijn beslissing van 11 augustus 2020. Voor zover [appellant] bedoelt een beroep te doen op artikel 382 Rv, hoort dat niet in de procedure van een verzoek om aanvulling thuis.”
3.2.9.[appellant] heeft geen cassatieberoep ingesteld. Voormelde vonnissen van rechtbank Gelderland en de arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden zijn in kracht van gewijsde gegaan.
3.2.10.[appellant] heeft bij de Raad van Discipline in het resort Arnhem-Leeuwarden een klacht met tien klachtonderdelen tegen [geïntimeerde sub 2] ingediend. Bij voorzittersbeslissing van 25 oktober 2021 is de klacht van [appellant] , met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, op alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard.
De vorderingen van [appellant] en de beslissingen van de rechtbank
3.3.1.In de onderhavige procedure heeft de [appellant] (samengevat) gevorderd dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. [geïntimeerde sub 1] wordt veroordeeld tegen behoorlijke kwijting binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan [appellant] te betalen een bedrag van primair
€ 130.000,00, subsidiair € 106.333,00 en meer subsidiair een bedrag gelijk aan één derde gedeelte van de door de rechter te bepalen waarde van de woning, doch ten minste
€ 86.573,00 wegens overbedeling van [geïntimeerde sub 1] ten gevolge van de verkrijging van de eigendom van de woning door [geïntimeerde sub 1] uit hoofde van de door [de erflater] bij testament van 30 december 1988 gemaakte ouderlijke boedelverdeling;
II. [in hoger beroep niet langer aan de orde];
III. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk worden veroordeeld tegen behoorlijke kwijting binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan [appellant] te betalen een schadevergoeding van primair € 308.148,00, subsidiair € 263.719,00, en meer subsidiair een door de rechter in goede justitie te bepalen bedrag wegens de schending van de waarheidsplicht van artikel 21 Rv en de daarmee verband houdende onrechtmatige daden gepleegd door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de procedures voor de rechtbank Gelderland en het gerechtsgerechtshof Arnhem-Leeuwarden met als partijen [appellant] , [geïntimeerde sub 1] , [persoon A] Ex en [persoon B] Ex;
IV. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk worden veroordeeld tegen behoorlijke kwijting binnen veertien dagen na dit vonnis aan [appellant] te betalen de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten en wettelijke rente.
3.3.2.Aan de vordering sub I heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [appellant] betoogt dat [geïntimeerde sub 1] de woning uit hoofde van de testamentaire ouderlijke boedelverdeling en aldus krachtens erfrecht in eigendom heeft verkregen, zodat sprake is van overbedeling van [geïntimeerde sub 1] . [appellant] stelt dat hij als erfgenaam van erflaatster recht heeft op betaling door [geïntimeerde sub 1] van een bedrag gelijk aan 1/3e van de economische waarde van de woning. In dit verband benadrukt [appellant] dat onderhavige vordering niet ziet op de economische eigendom van de woning. [geïntimeerde sub 1] is niet door aankoop van de woning in 1988 eigenaar geworden, maar krachtens erfrecht als gevolg van de ouderlijke boedelverdeling, zoals bepaald in het testament van erflaatster. Dat laatste is de rechtsbetrekking waar nu een oordeel over wordt gevraagd. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft over deze rechtsbetrekking nog geen oordeel gegeven, zodat het oordeel van het hof dienaangaande geen beslissing is in de zin van artikel 236 Rv en evenmin bindende kracht heeft in de huidige procedure.
Aan de vordering sub III heeft [appellant] samengevat ten grondslag gelegd dat sprake is van een substantiële, systematische en bewuste schending van de waarheidsplicht waarbij [geïntimeerde sub 1] het oogmerk had en heeft om zich ten koste van [appellant] te bevoordelen. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde sub 1] in de tussen hen gevoerde procedures niet of niet tijdig stukken in het geding gebracht alsmede stelselmatig onwaarachtige feiten gepresenteerd waarvan zij wist dan wel behoorde te weten dat deze niet waar zijn. [appellant] verwijt [geïntimeerde sub 2] willens en wetens de vermeende onrechtmatige handelwijze van [geïntimeerde sub 1] te hebben gefaciliteerd, onder meer door het stelselmatig aanvoeren van feiten waarvan zij wist dan wel behoorde te weten dat deze in strijd met de waarheid waren. [appellant] concludeert dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bewust en stelselmatig de waarheidsplicht van artikel 21 Rv hebben geschonden met de oogmerk de rechten van [appellant] tot de nalatenschap van erflaatster te verkorten ten gunste van [geïntimeerde sub 1] . Dientengevolge is [appellant] grotendeels in het ongelijk gesteld. Hiermee hebben zij onrechtmatig gehandeld jegens [appellant] in de zin van artikel 6:162 BW en zijn zij gehouden de door [appellant] hierdoor geleden schade te vergoeden.
3.3.3.[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.In het eindvonnis van 6 juli 2022 heeft de rechtbank ten aanzien van de vorderingen sub I en III op [geïntimeerde sub 1] overwogen dat in deze procedure uitgegaan moet worden van de beslissingen van de rechtbank Gelderland en het hof Arnhem-Leeuwarden, die in kracht van gewijsde zijn gegaan zoals bedoeld in artikel 236 lid 1 Rv. De in deze procedure tussen dezelfde partijen genomen beslissingen zien op dezelfde rechtsbetrekking, namelijk de verdeling van de nalatenschap van erflaatster met daarbij de vraag of [appellant] een vordering wegens overbedeling heeft op [geïntimeerde sub 1] ter zake de woning. De rechtsbetrekking met betrekking tot de woning is bindend vastgesteld, zodat er in deze procedure vanuit moet worden gegaan dat [appellant] uit hoofde van de nalatenschap van erflaatster geen vordering wegens overbedeling heeft op [geïntimeerde sub 1] . Ook de aan [geïntimeerde sub 1] gerichte verwijten met betrekking tot artikel 21 Rv zijn in voornoemde procedure aan de orde gesteld, doch zijn door het hof Arnhem-Leeuwarden niet aangemerkt als schending van de waarheidsplicht. Uit al het voorgaande volgt volgens de rechtbank de ongegrondheid van de vorderingen op [geïntimeerde sub 1] .
Ten aanzien van de vordering sub III op [geïntimeerde sub 2] heeft de rechtbank de vraag of [geïntimeerde sub 2] als advocaat van [geïntimeerde sub 1] een eigen zorgvuldigheidsnorm jegens [appellant] - conform de maatstaf die is neergelegd in het arrest van de HR van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:61) - heeft geschonden ontkennend beantwoord. De rechtbank heeft overwogen dat niet gebleken is dat [geïntimeerde sub 2] in strijd met het bepaalde in artikel 21 Rv of enige zorgvuldigheidsnorm jegens [appellant] heeft gehandeld, nu [appellant] op dit punt niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Op grond van het voorgaande zijn de vorderingen afgewezen. [appellant] is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de forfaitaire proceskosten van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] .
De grieven in hoger beroep van [appellant]
3.4.1.[appellant] heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd. Met grieven I tot en met IV stelt [appellant] samengevat aan de orde dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 236 Rv niet in de weg staat aan het opnieuw instellen van vorderingen waar nog niet op is beslist. Nu de rechtbank Gelderland noch het hof Arnhem-Leeuwarden heeft beslist op de vordering wegens overbedeling uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling en evenmin beslissingen heeft genomen ten aanzien van de gestelde schending van artikel 21 Rv c.q. gepleegde onrechtmatige daad door [geïntimeerde sub 1] , dient het hof alsnog te beslissen op de daarop gebaseerde vorderingen.
Ten aanzien van [geïntimeerde sub 2] stelt [appellant] zich met grieven V en VI op het standpunt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd: het gaat niet om een schending van de zorgplicht, maar om een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht (artikel 21 Rv). Dat daarvan sprake is, heeft [appellant] voldoende onderbouwd en ook aan de overige vereisten van onrechtmatige daad is voldaan. Voor zover de rechtbank wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd, is die niet juist toegepast (grief VII).
Door middel van grief VIII stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen op [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] wegens schending van artikel 21 Rv. Hij concludeert dat sprake is van een stelselmatige schending van de waarheidsplicht om te voorkomen dat [appellant] zijn rechtmatige aandeel in de nalatenschap van erflaatster zou verkrijgen, in het bijzonder zijn aandeel in de woning, hetgeen kwalificeert als een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW. Zij dienen de daardoor bij [appellant] ontstane schade te vergoeden (grief IX), bestaande uit het bedrag dat hij zou hebben verkregen bij een toewijzing van zijn vordering uit hoofde van overbedeling, alsmede uit alle proceskosten die [appellant] heeft moeten maken. Tot slot richt [appellant] zich met grief X tegen proceskostenveroordeling.
[appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen zoals genoemd onder 3.3.1.
3.4.2.[geïntimeerde sub 1] heeft de grieven bestreden en heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaren van [appellant] in zijn grieven, althans tot verwerping daarvan, en tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
3.4.3.[geïntimeerde sub 2] heeft de grieven bestreden en heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaren van [appellant] in zijn grieven, althans tot verwerping daarvan, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
Ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] : hoe ver strekt de bindende kracht van de in kracht van gewijsde gegane vonnissen van de rechtbank Gelderland en arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden?
3.5.1.Het hof stelt bij de verdere beoordeling voorop dat artikel 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is. Heeft het andere geding (mede) betrekking op andere geschilpunten dan die waarover in het eerdere geding is beslist, dan strekt het gezag van gewijsde van de beslissing in het eerdere geding zich niet uit tot die andere geschilpunten. Het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het andere geding, is afhankelijk van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust.
3.5.2.Indien een vordering met kracht van gewijsde is afgewezen, en de afwijzing erop is gebaseerd dat de voor de vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan of dat deze grondslag de vordering niet kan dragen, kan tot uitgangspunt dienen dat de beslissingen aangaande het ontbreken of niet toereikend zijn van deze grondslag, in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde hebben. Dit betekent onder meer dat bij een beroep op gezag van gewijsde, feiten en bewijsmiddelen die in de eerdere procedure niet ter staving van de gestelde grondslag zijn aangevoerd, in een ander geding niet alsnog in het kader van dezelfde grondslag aan de vordering ten grondslag kunnen worden gelegd. Het gezag van gewijsde kan evenwel niet eraan in de weg staan dat in een ander geding dezelfde of een soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. Dit geldt ongeacht of deze andere grondslag ook reeds in de eerdere procedure aangevoerd had kunnen worden (vgl. HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099). 3.5.3.Het voorgaande geldt ook voor beslissingen waarvan na het vonnis of arrest blijkt dat ze op onjuiste feiten of een verkeerde rechterlijke interpretatie berusten (HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:135). 3.5.4.Verder bepaalt artikel 23 Rv dat de rechter moet beslissen over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht. Artikel 32 Rv geeft een eenvoudige herstelmogelijkheid voor het geval de rechter over een deel van het gevorderde of verzochte geen beslissing heeft gegeven. Door een verzoek tot aanvulling te doen, kan met een eenvoudige rechtsgang worden bereikt dat alsnog op de oorspronkelijke onderdelen van de eis of het verzoek wordt beslist in een beslissing die (alsnog) tot de oorspronkelijke uitspraak behoort. De belanghebbende partij zou ter zake ook een nieuwe bodemprocedure kunnen starten; evenals bij de verbetering staat de in kracht van gewijsde gegane uitspraak hieraan niet in de weg omdat op het litigieuze onderdeel niet is beslist en het geding in zoverre een ander geschil dan dat waarop is beslist, tot onderwerp heeft. Met andere woorden: op die rechtsbetrekking is dan nog niet beslist. Artikel 399 Rv staat tot slot in de weg aan cassatieberoep indien het ook mogelijk zou zijn geweest om aanvulling te verzoeken ex artikel 32 Rv.