3.3Maar ook indien voorbij gegaan zou worden aan dit processuele gevolg van het schenden van de waarheidsplicht, dan nog zouden de vorderingen van [appellant] niet voor toewijzing in aanmerking komen.
3.3.1Het hof zal daartoe allereerst nader ingaan op de rapporten van de door de kantonrechter benoemde deskundigen en de kritiek daarop van [appellant] . Dat geldt te meer gezien de rol en de positie van de gerechtelijk deskundigen in een procedure, waarbij komt dat zij weliswaar deels kennis hebben kunnen nemen van de door [appellant] gewraakte observaties door [AVB-verzekeraar] , maar dat hun rapporten en de daarin opgenomen conclusies eerst en vooral zijn gebaseerd op eigen onderzoek van [appellant] .
De waardering van de rapporten van de gerechtelijk deskundigen
3.3.2Door de kantonrechter zijn na overleg met partijen een drietal deskundigen benoemd, te weten dr. [orthopedisch chirurg] , dr. [neuroloog] en drs. [neuropsycholoog] .
3.3.3Daarbij zijn onder meer de volgende vragen beantwoord door dr. [orthopedisch chirurg] :
• welk resultaat volgt uit de IWMD-vraagstelling ten aanzien van [appellant] ?
• kan aangenomen worden dat daadwerkelijk sprake is of is geweest van dystrofie en
verlammingsverschijnselen over de gehele rechterzijde van het lichaam en
rolstoelgebondenheid en/of is daarin in de afgelopen periode verbetering gekomen of
heeft daarin in de afgelopen periode verbetering kunnen komen als uit de videobeelden
waarneembaar?
• wilt u uw onderzoek mede verrichten op basis van de ‘Budapest criteria’?
• zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u
kennis moet nemen bij de verdere beoordeling?
De bevindingen van dr. [orthopedisch chirurg] in zijn conceptrapportage van 23 oktober 2017 luiden onder meer aldus:
“d. Is er sprake geweest van dystrofie- en verlammingsverschijnselen over de gehele rechterzijde van het lichaam en rolstoelgebondenheid?
Deze vraag is zeer moeilijk te beantwoorden. U vraagt of er sprake is geweest van
dystrofie- en verlammingsverschijnselen over de gehele rechterzijde van het lichaam.
In de eerste plaats ben ik geen neuroloog en derhalve kan ik niet oordelen over
eventuele verlammingsverschijnselen. Dat is ter beoordeling aan een neuroloog en
valt buiten mijn expertisegebied. Uit mijn beschouwing mag blijken, dat ik de klachten aan de bovenste extremiteit onverklaarbaar vind en er naar mijn mening geen klinische verschijnselen zijn welke voldoen aan de criteria voor een CRPS. Uw vraag of de gehele rechterzijde daarmee is aangedaan, moet ik negatief beantwoorden. Wat u precies bedoelt met rolstoelgebondenheid, en in welk kader, wordt niet duidelijk uit uw vraagstelling, deze is onduidelijk.
h. Wat is de diagnose op uw vakgebied? Wilt u daarbij uw differentiaaldiagnostische
overweging geven?
De diagnose op mijn vakgebied luidt
1. Chronische, onbegrepen pijnklachten en neiging tot dwangstand van de bovenste extremiteit, zonder verklaarbare onderliggende orthopedische afwijking. In het bijzonder zijn er geen klinische verschijnselen welke voldoen aan de criteria van CRPS type 1.
2. Chronische pijnklachten rechter onderste extremiteit bij klinische verschijnselen
passend bij een doorgemaakte CRPS type 1 van de rechtervoet”
3.3.4Aan dr. [neuroloog] zijn de volgende vragen gesteld:
• welk resultaat volgt uit de IMWD-vraagstelling ten aanzien van [appellant] ?
• wat kunt u vaststellen over de medische causaliteit tussen eventueel vastgestelde
cognitieve klachten en beperkingen van het ongeval; een en ander gelet op de
uitkomsten van het onderzoek door drs. [neuropsycholoog] , neuropsycholoog, in deze
zaak?
• zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u
kennis moet nemen bij de verdere beoordeling?
Dr. [neuroloog] heeft in zijn eerste rapport van 11 september 2017 het volgende opgenomen:
“Klinische diagnose:
Er is bij betrokkene sprake van een complex regionaal pijnsyndroom van rechter arm en
rechter been waarbij hij zowel voor de arm als het been voldoet aan de Boedapest criteria.
Daarnaast geeft hij forse cognitieve problemen aan; bij onderzoek worden discrepante bevindingen gedaan. Neuropsychologisch onderzoek is in deze relevant. De vraag doet zich
voor of een en ander gerelateerd is aan traumatisch hersenletsel dan wel secundair bij een
chronisch geworden pijnsyndroom.”
Dr. [neuroloog] heeft in zijn aanvullend rapport van 22 juni 2018 verder onder meer nog het volgende opgemerkt:
“ Recent ontving ik van mevr. Drs. [neuropsycholoog] haar neuropsychologisch rapport d.d. 29-3-2018 in deze zaak dat u separaat hebt ontvangen. Ik heb dit bestudeerd in samenhang met mijn eerder op 11-09-2017 aan u toegezonden Rapport. De afgenomen validiteitstesten geven duidelijke aanwijzingen voor het bestaan van ‘onderpresteren”. Een en ander betekent dat geen betrouwbare uitspraken gedaan kunnen worden over het cognitieve functioneren van betrokkene. Hij presteert laag tot extreem laag bij de diverse testen. Discrepanties werden ook door mij vastgesteld bij mijn oriënterend en neuropsychologisch onderzoek. Er zijn geen overtuigende aanwijzingen dat de door betrokkene ervaren cognitieve problemen berusten op primaire cerebrale beschadiging op basis van het neurologisch onderzoek in engere zin, het neuropsychologisch onderzoek en beeldvormend onderzoek.”
En verder:
“Op basis van mijn neurologisch onderzoek en het neuropsychologisch rapport kan ik geen neurologisch substraat aangeven voor de door betrokkene aangegeven cognitieve klachten en beperkingen. Er zijn geen overtuigende aanwijzingen voor primair cerebrale beschadiging als oorzaak voor deze klachten. Betrokkene geeft een relatie in tijd aan tussen het ongeval en deze klachten, maar een neurologisch substraat hiervoor is niet voorhanden”.
3.3.5De vragen aan drs. [neuropsycholoog] waren de volgende:
1. Zijn er stoornissen aantoonbaar in het mentale functioneren, het taalgebruik, de regulatie van emoties en gedrag of in helderheid van het bewustzijn?
2. Is het aannemelijk dat de aangetoonde stoornissen veroorzaakt worden door een
hersenbeschadiging als gevolg van het ongeval van 31 juli 2009?
3. Zijn er wellicht andere oorzaken dan dit ongeval (al dan niet ermee samenhangend), die een verklaring kunnen vormen voor de aangetoonde stoornissen?
4. Indien de aangetoonde stoornissen kunnen worden toegeschreven aan een als gevolg van het ongeval d.d. 31 juli 2009 ontstane hersenbeschadiging, welke zijn dan de beperkingen in het functioneren die daardoor zijn ontstaan?
5. Gaarne uw onderzoek uit te voeren met drie validiteitstests.
6. Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis moet nemen bij de verdere beoordeling?
De bevindingen van drs. [neuropsycholoog] in haar rapport van 29 maart 2018 luiden kort gezegd als volgt.
“Geheugenfunctie
Het gepresteerde op alle afgenomen geheugentaken kan als ‘zeer laag’ (leercurve 15 woordentaak, uitgestelde herinnering 15 woordentaak, geheugenspantaken, woord/beeld associatietaak) worden gekwalificeerd. Aangezien er evidente aanwijzingen voor het bestaan van ‘onderpresteren’ zijn, is het onjuist om het bestaan van ‘geheugenstoornissen’ aannemelijk te maken, en kunnen de afwijkende prestaties evenmin worden geduid zijnde de resultante van een pijn gemedieerde verminderde belastbaarheid. Voorts moet worden opgemerkt dat opvalt dat betrokkene veel informatie uit zijn persoonlijke geschiedenis van vóór het ongeval zich niet kan herinneren, hetgeen, zoals neuroloog [neuroloog] ook reeds heeft opgemerkt bijzonder is temeer daar er bij beeldvorming géén traumatische afwijkingen zijn geobjectiveerd.
Aandacht- en overige cognitieve functies
Betrouwbare informatie om uitspraken te doen inzake de selectieve, verdeelde en/of volgehouden aandacht levert het onderzoek niet. Naast het feit dat er te weinig tests hiertoe konden worden afgenomen, wordt de interpretatie van de normafwijkende gegevens bovendien bemoeilijkt doordat er duidelijke vraagtekens zijn inzake de validiteit van de verkregen gegevens. Dit geldt tevens voor de perceptuele functies, het visuoconstructief vermogen, de reken- en taalfuncties (receptief en expressief), alsmede de planning en stuurfuncties.
Eindconclusie
Aanwijzingen dat we te maken hebben met een primair verminderde cognitieve belastbaarheid, welke mogelijk toegeschreven kan worden aan structurele schade aan het brein, biedt het onderzoek niet. Ook levert het onderzoek géén evidentie voor een pijn gemedieerde verminderde cognitieve belastbaarheid. Anders gezegd, in neuropsychologische zin kan er geen onderbouwing worden gevonden voor het cognitieve klachtenpatroon van betrokkene, waarbij hij ook veel informatie uit zijn persoonlijke geschiedenis van vóór het ongeval zich niet kan herinneren, hetgeen bijzonder is temeer daar er bij beeldvorming géén traumatische afwijkingen zijn geobjectiveerd. Het is echter ter beoordeling van de psychiater om na te gaan of een psychiatrische diagnose een passende en sluitende verklaring biedt voor de forse cognitieve problemen die hij ervaart én in welke mate deze al of niet samenhangt met het ongeval van 31 juli 2009. Immers het medisch dossier van
betrokkene van vóór het ongeval vermeldt en suggereert eveneens psychiatrische problematiek (zie 1996: opname met IBS i.v.m. depressie) mogelijke posttraumatische stressklachten in relatie tot de ervaringen opgedaan in [land] , surmenage beeld door langdurig op zijn tenen te lopen in het werk”
3.3.6Het beeld dat naar het oordeel van het hof uit deze rapporten oprijst is dat de door [appellant] gestelde klachten niet of onvoldoende worden ondersteund door gegevens verkregen na medisch onderzoek, meer in het bijzonder dat niet kan worden vastgesteld dat [appellant] lijdt aan CRPS en/of een verminderde cognitieve belastbaarheid, welke aandoeningen dan ook nog (mogelijk) niet aan het ongeval zijn te relateren.
3.3.7Het toetsingskader bij de waardering van de rapportage van door een rechter benoemde deskundigen is dat voor deze rechter een beperkte motiveringsplicht geldt ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van deskundigen al dan niet te volgen. Wel dient hij bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. Ingeval partijen, door zich te beroepen op de uiteenlopende zienswijzen van de door hen geraadpleegde deskundigen, voldoende gemotiveerde standpunten hebben ingenomen en voldoende duidelijk hebben aangegeven waarom zij het oordeel van een door de rechter benoemde deskundige al dan niet aanvaardbaar achten, geldt het volgende. Indien de rechter in een geval waarin de opinie van andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundigen op gespannen voet staat met die van de door de rechter benoemde deskundige, de zienswijze van deze deskundige volgt, zal de rechter zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wel zal de rechter op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. Volgt de rechter echter de zienswijze van de door hem benoemde deskundige niet, dan gelden in beginsel de gewone motiveringseisen en dient hij zijn oordeel dan ook van een zodanige motivering te voorzien, dat deze voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om deze zowel voor partijen als voor derden, daaronder begrepen de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken (zie voor een en ander HR 5 december 2003, LJN AN8478,NJ2004/74; HR 19 oktober 2007, LJN BB5172 en HR 8 juli 2011, LJN BQ3519). Dit alles ontleend aan :ECLI:NL:HR:2011:BT2921. 3.3.8Door de deskundigen [orthopedisch chirurg] en [neuroloog] is in hun onderzoeken aandacht besteed aan de door [appellant] gestelde klachten van CRPS. [appellant] betoogt dat zowel [orthopedisch chirurg] als [neuroloog] heeft geconcludeerd tot het bestaan van een CRPS. Het hof is van oordeel dat deze stelling zich allereerst niet verdraagt met de conclusies in het concept-rapport van dr. [orthopedisch chirurg] . Deze stelt immers vast dat op basis van de daartoe aan te merken zogenoemde Boedapest-criteria in de bovenste extremiteiten (schouder, elleboog, pols en hand) niet tot een CRPS kan worden geconcludeerd, terwijl hij wat betreft de onderste extremiteiten (rechter boven- en onderbeen en voet) aanneemt dat er ‘doorgemaakt’ CRPS was van de rechtervoet. Met betrekking tot het rapport van dr. [neuroloog] (dat in tijd overigens eerder gereed was dan dat van dr. [orthopedisch chirurg] , terwijl [neuroloog] van dat rapport ook nadien door het inroepen van het blokkeringsrecht door [appellant] geen kennis heeft kunnen nemen) heeft de kantonrechter overwogen dat het op de eerste plaats aan dr. [orthopedisch chirurg] was om dit aspect van de klachten te beantwoorden en verder dat om niettemin de diagnose van dr. [neuroloog] op dit punt te onderschrijven, wel vast moet staan dat voldaan is aan de daaraan te stellen diagnose-eisen in de vorm van het beschrijven van de hiervoor geldende onderzoeksmethode en de wijze van toetsen aan de hiervoor reeds genoemde Boedapest-criteria. Nu dat niet uit het rapport van dr. [neuroloog] valt op te maken (hij noemde slechts dat daaraan is getoetst, maar zonder daarvan verder blijk te geven), werd daarom – ook gezien het nadere rapport van de door [geïntimeerde] ingeschakelde deskundige [deskundige] – daaraan voorbijgegaan door de kantonrechter. Het hof stelt vast dat dit oordeel over de onduidelijkheid van de feitelijke toepassing van de Boedapest-criteria door dr. [neuroloog] in hoger beroep in wezen niet door [appellant] wordt bestreden. Aan zijn klacht dat hij in eerste aanleg niet in de gelegenheid is gesteld om nog te reageren op de akte van [geïntimeerde] , waarbij een rapport van dr. [deskundige] in het geding werd gebracht, wordt voorbijgegaan. Immers [appellant] heeft die gelegenheid volop gehad in hoger beroep, maar wijdt daar verder geen woord meer aan anders dan te betogen dat het rapport van dr. [deskundige] – als te verzekeringsvriendelijk – buiten beschouwing moet worden gelaten en dat de conclusies van dr. [orthopedisch chirurg] en dr. [neuroloog] op dit punt – het bestaan van een al dan niet gedeeltelijk CRPS – wél gevolgd moeten worden zeker tegen de achtergrond van eerdere bevindingen door diverse medici in de acute fase. Dat standpunt van [appellant] is niet dadelijk begrijpelijk, te meer nu in ieder geval uit het concept-rapport van dr. [orthopedisch chirurg] een geheel andere conclusie – zoals hierboven verwoord – kan worden getrokken. Ook het hof hecht daarom meer waarde aan het concept-rapport van dr. [orthopedisch chirurg] op dit punt dan aan dat van dr. [neuroloog] . Het nadere bericht van de medisch adviseur van [appellant] , dr. [medisch adviseur] , van 10 april 2019, meer in het bijzonder gericht op het al dan niet bestaan van een CRPS, levert niet meer op dan dat een nadere rapportage door een andere deskundige door hem wordt voorgesteld, maar ook dat hij een aantal grote discrepanties en inconsistenties in het dossier vaststelt.
3.3.9Daar komt nog het volgende bij. Het observatieverslag en de daaraan ten grondslag liggende beelden tonen [appellant] op meerdere momenten in een natuurlijke habitat bij dagelijkse bezigheden. Van beperkingen in de zin dat hij op enigerlei wijze is aangewezen op het gebruik van een rolstoel blijkt niet. Verder lijkt het erop dat ook de bewegingen met het bovenlichaam min of meer vrijelijk kunnen plaatsvinden (vastpakken dochter, tas met boodschappen). Daarmee ondersteunen die beelden in zekere zin op wezenlijke punten de hiervoor reeds aangehaalde conclusies van dr. [orthopedisch chirurg] over het bestaan van een CRPS bij [appellant] . Dr. [orthopedisch chirurg] heeft daartoe in zijn rapport nog het volgende gesteld:
e. is er in de afgelopen periode verbetering gekomen of heeft er verbetering kunnen komen als uit de videobeelden waarneembaar is?
Ook deze vraag is zeer moeilijk te beantwoorden, omdat u vraagt naar een tijdsverloop. Ik heb betrokkene slechts op één tijdstip kunnen waarnemen en dat is het huidige tijdstip, ik heb beelden van betrokkene op de video-opnames aangetroffen, waarop ik een volledig andere presentatie zie van de klinische verschijnselen dan passend bij de huidige klinische bevindingen. Theoretisch zou men kunnen stellen, dat uit de videobeelden blijkt dat de situatie tijdens deze opname aanzienlijk beter is dan in de huidige situatie, naar ook blijkt uit de correspondentie voorafgaand aan de videoanalyse. In die zin, is er sprake geweest van aanzienlijke verschillen en zeer waarschijnlijk een verbetering van de klinische verschijnselen.
Consistentie
f. Is naar uw oordeel sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier en het procesdossier (inclusief de videobeelden) naar voren komen en uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek?
Naar mijn mening is geen consistente presentatie aanwezig tussen enerzijds de informatie van betrokkene en anderzijds de feiten uit het medisch dossier en hulponderzoek, in het bijzonder de videoregistratie die door u aan mij ter beschikking is gesteld. Ik kan de mobiliteit van zowel de bovenste als onderste extremiteit die betrokkene vertoont op deze videobeelden niet rijmen met de gegevens uit het medisch dossier en de presentatie vandaag op de polikliniek.
Onduidelijk is overigens of ook dr. [neuroloog] kennis heeft genomen van dit observatieverslag en de daarbij behorende beelden in relatie tot zijn eerdere conclusies met betrekking tot het bestaan van het CRPS. Uit zijn rapportage blijkt daar in ieder niet van. Dat doet echter niet af aan de beschouwingen en conclusies van dr. [orthopedisch chirurg] en drs. [neuropsycholoog] op dit punt. De conclusie moet dan zijn dat de daarop gerichte grieven falen.
De gestelde cognitieve klachten en beperkingen
3.3.10Zowel dr. [neuroloog] als dr. [neuropsycholoog] komt na onderzoek van [appellant] tot de conclusie dat voor een onderliggend substraat - cerebrale beschadiging – van een verminderde cognitieve belasting niet is gebleken. Het hof kan in de aangevoerde grieven niet een daadwerkelijke betwisting van deze conclusies lezen anders dan dat geen volledig onderzoek heeft plaatsgevonden door drs. [neuropsycholoog] , zonder dat nader inhoudelijk toe te lichten met betrekking tot de daaruit te trekken consequenties in het licht van de overige onderzoeksresultaten. Het hof meent in die grieven overigens veeleer te lezen dat er volgens [appellant] mogelijk sprake is van een psychische component als oorzaak van deze klachten, waartoe een nader psychiatrisch onderzoek dan noodzakelijk zou zijn.
3.3.11Daartoe overweegt het hof het volgende. [appellant] heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat er geen reden is om te veronderstellen dat er een gecompliceerde psychiatrische problematiek bestaat, waardoor zijn klachten niet volledig als ongevalsgevolg beschouwd kunnen en dienen te worden. [appellant] heeft daarbij verder benadrukt dat hij niet onnodig aan onderzoeken moet worden blootgesteld én dat bij een eventuele benoeming van een psychiater deze tot uitgangspunt dient te nemen dat [appellant] tot aan het moment van het ongeval zonder problemen goed functioneerde (zie randnummers 98 tot en met 100 van de inleidende dagvaarding). Het hof constateert dat voor zover niettemin – op basis van het rapport van drs. [neuropsycholoog] – zou moeten worden verondersteld dat een dergelijke problematiek aanwezig is, deze – aldus ook [neuropsycholoog] – overigens ook zou kunnen voortkomen uit pre-existente oorzaken. Wat daar echter verder van zij, wijst het hof nog eens nadrukkelijk op hetgeen het hiervoor in rov. 3.2.2 heeft overwogen met betrekking tot de procedurele spelregels. Het is aan [appellant] te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij psychiatrische problematiek/schade ondervindt als gevolg van het arbeidsongeval. Dat ongeval heeft plaatsgevonden in 2009 en van enig contact laat staan behandelcontact met een psychiater sindsdien door [appellant] is het hof niet gebleken. De enkele mogelijkheid van een psychiatrische aandoening als thans door [appellant] naar voren gebracht is naar het oordeel van het hof onvoldoende om aan te nemen dat [appellant] in deze aan zijn stelplicht heeft voldaan. Het hof wijst dan ook een dergelijk verzoek af. Daar komt nog het volgende bij. [appellant] heeft wat betreft zijn cognitieve beperkingen, mede gelet op hetgeen een aantal medici (overigens zonder dat ooit een dergelijk onderzoek daarnaar is gedaan) hebben geopperd over de oorzaak van zijn beperkte en almaar afnemende cognitieve belasting, gevraagd om een nader onderzoek op dit punt. Waar voldoende duidelijk is uit de hiervoor genoemde observatie dat in ieder geval zijn lichamelijke beperkingen in de door hem voorgestelde zin niet of nauwelijks geloofwaardig zijn te beschouwen, is dat een reden te meer om eveneens weinig of geen waarde te hechten aan de aard van de door hem tevens gestelde cognitieve beperkingen.
3.4.1Bij het oordeel dat [appellant] , tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen onvoldoende heeft aangevoerd om de conclusies in de diverse rapporten aan te tasten, heeft het hof ook uitdrukkelijk de in het geding gebrachte producties 27 tot en met 41 betrokken. Voor zover daar een tijdselement aan te verbinden is (immers van bijvoorbeeld niet alle foto’s is dat vast te stellen) werpen die producties geen ander licht op de zaak, in die zin dat [appellant] daarmee in onvoldoende mate de ernst van zijn aandoening(en) min of meer toegespitst op dystrofie/CRPS en al dan niet daarmee samenhangende verlammingsverschijnselen en cognitieve klachten heeft aangetoond.
3.4.2Het hof heeft tenslotte ook stilgestaan bij het bewijsaanbod van de zijde van [appellant] .
Voor zover de afwijzing van het gevorderde is gebaseerd op schending van artikel 21 Rv, zijn er door [appellant] geen -niet vaststaande- feiten gesteld die, indien zij na bewijslevering zouden komen vast te staan, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Bovendien is het bewijsaanbod tegen de achtergrond van het bovenstaande, meer in het bijzonder het specifieke karakter van de rapportages van de door de kantonrechter benoemde deskundigen, te weinig specifiek te noemen. Het meer in het algemeen noemen van een aantal namen uit de medische sfeer zonder dat voldoende is toegelicht waarom zij nader zouden kunnen verklaren over de door [appellant] gestelde beperkingen, is daartoe onvoldoende. Dat klemt te meer nu een aantal van de betrokkenen reeds een zekere inbreng heeft gehad bij de rapportages door de door de kantonrechter benoemde deskundigen en de ‘rapporten’ van deze diverse bij de behandeling van [appellant] betrokken medici bovendien deels gedateerd zijn.