ECLI:NL:GHSHE:2024:47

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
200.332.205_01 en 200.332.209_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot het houden van een voorlopig getuigen- en deskundigenverhoor in een civiele procedure met betrekking tot pensioenovereenkomsten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, hebben verzoeksters, bestaande uit meerdere vennootschappen, een verzoek ingediend voor het houden van een voorlopig getuigen- en deskundigenverhoor. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil met verweerster, een andere vennootschap, over de uitleg van uitvoeringsovereenkomsten met betrekking tot pensioenregelingen. De verzoeksters stellen dat zij na de beëindiging van de uitvoeringsovereenkomsten geen jaarlijkse premies meer verschuldigd zijn, terwijl verweerster van mening is dat deze verplichtingen wel bestaan. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 november 2023, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Het hof heeft geoordeeld dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigen- en deskundigenverhoor moet worden toegewezen, omdat dit kan bijdragen aan het vergaren van bewijs voor de stellingen van verzoeksters in de hoofdzaak. Het hof heeft daarbij benadrukt dat de getuigen en deskundigen kunnen verklaren over de omstandigheden rondom de totstandkoming van de overeenkomsten en de interpretatie daarvan. De beslissing om het verzoek toe te wijzen is genomen op 11 januari 2024, waarbij het hof ook heeft bepaald dat de kosten van het verhoor in de hoofdzaak zullen worden verrekend, afhankelijk van de uitkomst van die procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 11 januari 2024
Zaaknummers : 200.332.205/01 en 200.332.209/01
Zaaknummer (HZ HB) : 200.333.137/01
in de zaak van

1.[N.V. 1] N.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [B.V. 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. [B.V. 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. [B.V. 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5. [B.V. 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
6. [B.V. 5] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoeksters,
hierna ook te noemen: [verzoekster] c.s.,
advocaat: mr. W.P.M. Thijssen te Amstelveen,
tegen
[N.V. 2] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna ook te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. M. Minnaard te Amsterdam .

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij verzoekschriften met bijlagen (1 t/m 6 en 1 t/m 7), ingekomen ter griffie van dit hof op 14 september 2023, hebben [verzoekster] c.s. – kort weergegeven – het hof (in eerste aanleg) verzocht om een voorlopig getuigen- en deskundigenverhoor te bevelen.
1.2.
Bij verweerschrift met bijlagen (1 t/m 2), ingekomen ter griffie van dit hof op 10 november 2023, heeft [verweerster] – kort weergegeven – het hof verzocht de door [verzoekster] c.s. gedane verzoeken af te wijzen en om [verzoekster] c.s. te veroordelen in de proceskosten van beide gedingen.
1.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- het op verzoek van het hof toegezonden aanvullend stuk – de volledige verklaring van de heer [deskundige 1] – van mr. Thijssen, ingekomen ter griffie van dit hof op 27 november 2023, waarbij tevens (opnieuw) gevoegd de verklaring van [betrokkene] en
- de op de mondelinge behandeling door mr. Thijssen en mr. Minnaard overgelegde en voorgelezen spreekaantekeningen.
1.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 november 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de heer [voormalige bestuursvoorzitter] (voormalige bestuursvoorzitter) namens [verzoekster] c.s., bijgestaan door mr. Thijssen en mr. A.W. Cramer;
- mevrouw mr. [pensioenjurist 1] (pensioenjurist) en mevrouw mr. [pensioenjurist 2] (pensioenjurist) namens [verweerster] , bijgestaan door mr. Minnaard.

2.De beoordeling

2.1.
Het gaat – kort weergegeven – om het volgende.
- Tussen [N.V. 3] N.V. (" [N.V. 3] ") en [verzoekster] c.s. zijn uitvoeringsovereenkomsten gesloten ter uitvoering van de tussen [verzoekster] c.s. en hun werknemers overeengekomen pensioenovereenkomsten.
[verweerster] is de rechtsopvolger van [N.V. 3] .
- Het gaat om de volgende twee uitvoeringsovereenkomsten:
(1) uitvoeringsovereenkomst 2005, periode 2005 – 2009 (hierna: UOVK 2005) en
(2) uitvoeringsovereenkomst 2010, periode 2010 – 2014 (hierna: UOVK 2010).
  • Met de UOVK 2010 werden de verzekeringen op grond van de vorige overeenkomst voortgezet onder nieuwe voorwaarden.
  • De UOVK 2010 kwam tot stand na accordering per brief van 22 februari 2010 door [verzoekster] c.s. van de door [N.V. 3] uitgebrachte offerte van 14 december 2009.
Op bladzijde 14 van deze offerte zijn de volgende "beëindigingscondities" vermeld:
“BEEINDIGINGSCONDITIES
Aan het einde van de contractsperiode zin er drie opties:
1. Voortzetting van het contract onder nieuwe voorwaarden;
2. Premievrij maken van de polissen van de deelnemers per de datum van contractsbeëindiging. Bij een negatieve overrente positie aan het eind van de contractsperiode of als dit op een later moment ontstaat, komt de bepaling overrente in zijn geheel te vervallen. De dan jaarlijks verschuldigde administratieve vergoedingen, rentegarantie, solvabiliteitsopslag en beleggings- en beheerskosten worden geboekt in de rekening courant en dient te worden betaald;
3. Overdracht van de opgebouwde voorziening verzekeringsverplichting naar een andere verzekeraar of een pensioenfonds onder aftrek van één maal de vergoeding beleggings- en beheerskosten. Eventuele nog niet verrekende componenten worden op de over te dragen waarde in mindering gebracht. Overdracht is alleen mogelijk als er geen sprake is van een negatieve overrente positie. "
  • De UOVK 2010 had een looptijd tot en met 31 december 2014.
  • Artikel 18 lid 2 onder b UOVK 2010 luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
"Bij beëindiging van deze uitvoeringsovereenkomst heeft de verzekeringsnemer, nadat de kosten als omschreven in artikel 6 (Kosten) in rekening zijn gebracht, de volgende keuzes:
a. (...)
b. het opmaken van premievrije polissen ten bedrage van de op het moment van contractsbeëindiging opgebouwde pensioenen.
De in artikel 10 (Overrentedeling) genoemde regeling van overrente-aandeel komt in zijn geheel te vervallen indien bij contractsbeëindiging of op een later moment, sprake is van een eventueel tekort uit hoofde van negatieve overrente.
De dan jaarlijks verschuldigde administratieve vergoedingen, rentegarantie,
solvabiliteitsopslag en beleggings- en beheerskosten worden in rekening courant
afgewikkeld.
c. (…)”
  • Na expiratie van de UOVK 2010 heeft [verzoekster] c.s. niet gekozen voor voortzetting van de verzekeringen bij [verweerster] (optie a van artikel 18 lid 2 onder b UOVK 2010) of voor collectieve waardeoverdracht (optie c van dat artikellid). Hierdoor zijn de verzekeringen premievrij achtergebleven (optie b van dat artikellid).
  • [verzoekster] c.s. heeft overwogen de in artikel 18 lid 2 onder e UOVK 2010 bedoelde
vergoedingen en kosten in één keer af te kopen, maar heeft later het standpunt ingenomen geen kosten meer verschuldigd te zijn en evenmin gehouden te zijn het (oplopende) rekening-courant saldo aan te zuiveren.
  • Het geschil tussen partijen heeft geleid tot een procedure bij de rechtbank.
  • Bij vonnis van 8 september 2022 (zaak- en rolnummer [nummer] ) heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, – in conventie – onder meer voor recht verklaard dat [verweerster] na 2014 op grond van artikel 18 lid 2 onder b UOVK 2010 bevoegd is de dan jaarlijks verschuldigde administratieve vergoedingen, rentegarantie, solvabiliteitsopslag en beleggings- en beheerskosten aan [verzoekster] c.s. in rekening te brengen en dat [verzoekster] c.s. gehouden is het rekening-courant saldo aan te zuiveren. De kantonrechter heeft [verzoekster] c.s. veroordeeld tot de betaling van € 249.222,47, te vermeerderen met het contractueel overeengekomen U-rendement.
  • Tegen dit vonnis hebben [verzoekster] c.s. bij dagvaarding van 5 december 2022 hoger beroep ingesteld, waarna [verweerster] een anticipatie-exploot heeft laten uitbrengen tegen de roldatum van dit hof van 10 oktober 2023 (zaaknummer 200.333.137/01). Bij arrest van 19 december 2023 heeft het hof daarin een mondelinge behandeling na aanbrengen bepaald op 26 maart 2024.
2.2.
[verzoekster] c.s. hebben in hun verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig getuigen- en deskundigenverhoor – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Tussen [verzoekster] c.s. en [verweerster] is volgens [verzoekster] c.s. in geschil of [verzoekster] c.s. met ingang van 1 januari 2015, dat wil zeggen over de periode na afloop van UOVK 2010, nog jaarlijkse premie (in de zin van artikel 1 Pensioenwet) verschuldigd zijn voor administratiekosten, rentegarantie, belegging en beheer en solvabiliteitsbeslag. [verzoekster] c.s. stellen zich – kort weergegeven – op het standpunt dat dit niet het geval is.
Volgens [verzoekster] c.s. heeft het geschil met [verweerster] betrekking op de uitleg van artikel 18 lid 2, sub b, van UOVK 2010 en dient deze uitvoeringsovereenkomst te worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Dit betekent volgens [verzoekster] c.s. dat voor de beantwoording van de vraag of na afloop van de looptijd van UOVK 2010 nog premie verschuldigd is, de zin die [verweerster] en [verzoekster] c.s. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van UOVK 2010 mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, bepalend is. Daarbij kan volgens [verzoekster] c.s. mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
[verzoekster] c.s. hebben opgemerkt dat aan UOVK 2010 een offerte van 14 december 2009 voorafging en een brief van [verzoekster] c.s. van 22 februari 2010 waarmee de offerte werd geaccepteerd. Tussen de tekst van de offerte en de tekst van artikel 18 van UOVK 2010 bestaan volgens [verzoekster] c.s. verschillen. In de offerte was volgens [verzoekster] c.s. expliciet opgenomen dat na het eindigen van UOVK 2010 daadwerkelijke premie verschuldigd zou blijven (in de vorm van cash flow betalingen als de overrente niet toereikend zou zijn voor de verrekening) en in UOVK 2010 kwam die bepaling niet voor. In het kader van het onderhavige verzoek brengt [verzoekster] c.s. de offerte van 14 december 2019 en de brief van 22 februari 2010 in het geding, omdat de te horen getuigen op enigerlei wijze direct of indirect betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van UOVK 2005 en/of UOVK 2010 en daarom mogelijk kunnen verklaren over de redenen voor het afwijken van de tekst in de uiteindelijk gesloten UOVK 2010 van de daaraan ten grondslag liggende offerte. In het kader van het verzoek tot het houden van deskundigenverhoren laten [verzoekster] c.s. de offerte echter buiten beschouwing, omdat de deskundigen niet betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van UOVK 2010.
Getuigen
[verzoekster] c.s. wensen de volgende personen als getuigen te doen horen:
  • De heer drs. [getuige 1] RA (hierna: [getuige 1] ), woonachtig te [woonplaats] , ten tijde van de totstandkoming van UOVK 2005 en UOVK 2010 registeraccountant en partner bij [verzoekster] c.s.;
  • De heer drs. [getuige 2] RA (hierna: [getuige 2] ), woonplaats onbekend, ten tijde van de totstandkoming van UOVK 2005 en UOVK 2010 registeraccountant, partner en bestuurslid bij [verzoekster] c.s.;
  • De heer [getuige 3] (hierna: [getuige 3] ), woonachtig te [woonplaats] , destijds pensioenadviseur bij [verzoekster] c.s.;
  • De heer [getuige 4] (hierna: [getuige 4] ), woonachtig te [woonplaats] , destijds pensioenadviseur bij [kantoor 1] , later opgegaan in [kantoor 2] ;
Deze personen zijn volgens [verzoekster] c.s. betrokken geweest bij (de totstandkoming van) UOVK 2005 en UOVK 2010 in hoedanigheid van hun functie bij [verzoekster] c.s. (en waren niet deskundig op pensioengebied) en in hoedanigheid van hun functie als extern pensioenadviseur van [verzoekster] c.s. Deze personen kunnen – samengevat weergegeven – verklaren dat [verweerster] nimmer heeft geïnformeerd over langlopende betalingsverplichtingen na beëindiging/premievrijmaking van UOVK 2005 en UOVK 2010 en dat deze betalingsverplichtingen tijdens de onderhandelingen nimmer aan de orde zijn geweest. Daarnaast kan [getuige 1] verklaren dat de onduidelijkheid in de offerte van 14 december 2009 – waarvan wordt gerept in de brief van 22 februari 2010 – betrekking had op eventuele bijbetaling in geval van uitgaande waardeoverdrachten, aldus [verzoekster] c.s.
[verzoekster] c.s. wensen door het doen horen van voornoemde getuigen te bewijzen, dat in UOVK 2005 en in UOVK 2010 niet is overeengekomen dat [verzoekster] c.s. na afloop van de looptijd toen die overeenkomst premievrij werd gemaakt (vanaf 2015), nog premie dienden te betalen, behoudens voor zover die premie kon worden verrekend met eventuele overrente, althans dat voor [verzoekster] c.s. niet duidelijk was, niet duidelijk kon zijn en niet duidelijk hoefde
te zijn dat [verweerster] na premievrijmaking het standpunt zou gaan innemen dat premie in de vorm van daadwerkelijke betalingen zou zijn verschuldigd. [verzoekster] c.s. wensen dat te bewijzen door de getuigen te laten verklaren over het volgende:
Of het destijds aan de getuige bekend was dat het door [verweerster] aan [verzoekster] c.s. geoffreerde product in de visie van [verweerster] inhield dat na premievrijmaking nog premie verschuldigd zou zijn, die daadwerkelijk zou moeten worden voldaan in de vorm van cash flow vanuit [verzoekster] c.s. naar [verweerster] indien en voor zover die premie niet zou kunnen worden verrekend met na premievrijmaking beschikbaar komende rentewinstdeling of overrente (geen "loss, carry forward" maar premiebetaling in de vorm van een cash flow stroom);
Of het de getuige bekend is of de kwestie van premiebetaling in de vorm van een kasstroom vanuit [verzoekster] c.s. naar [verweerster] na premievrijmaking van UOVK 2005 en/of UOVK 2010 in het kader van de onderhandelingen over de totstandkoming van deze uitvoeringsovereenkomsten aan de orde is geweest, door [verweerster] aan de is orde gesteld respectievelijk of [verweerster] daarover heeft geïnformeerd;
Of het destijds gebruikelijk was dat uitvoeringsovereenkomsten werden gesloten die inhielden dat na premievrijmaking premie (door de verzekeraar aangeduid als "kosten") verschuldigd zou blijven in die zin dat de werkgever na premievrijmaking nog daadwerkelijk een betalingsverplichting jegens de verzekeraar zou hebben;
Of de getuige zich heeft gerealiseerd dat [verweerster] het standpunt zou gaan innemen dat na premievrijmaking van UOVK 2005 en/of UOVK 2010 nog premie verschuldigd zou blijven die daadwerkelijk zou moeten worden betaald als die niet met overrente zou kunnen worden verrekend;
Of werd verwacht dat de overrente altijd méér zou bedragen dan de premie na premievrijmaking, zodat werd verwacht dat nimmer van een daadwerkelijke betalingsverplichting sprake zou zijn en daarom niet over deze door [verweerster] beoogde betalingsverplichting werd geïnformeerd;
Of de getuige [verzoekster] c.s. heeft geïnformeerd over de kwestie van de premie verschuldigd na premievrijmaking en zo neen, waarom niet;
Of de getuige inschat dat [verzoekster] c.s. de door [verweerster] veronderstelde betalingsverplichting zouden zijn aangegaan als [verzoekster] c.s. daarover voldoende, expliciet en concreet zouden zijn geïnformeerd.
Deskundigen
[verzoekster] c.s. wensen de volgende personen als deskundigen te doen horen:
- De heer [deskundige 1] (hierna: [deskundige 1] ), woonachtig te [woonplaats] .
o [deskundige 1] is een ervaren pensioenadviseur met een zeer lange staat van dienst.
- De heer mr. drs. [deskundige 2] (hierna: [deskundige 2] ), woonachtig te [woonplaats] .
o [deskundige 2] is een ervaren pensioenjurist en pensioenadviseur en is als onderzoeker verbonden aan [universiteit] te [plaats 1] .
- De heer [deskundige 3] (hierna: [deskundige 3] ), woonachtig te [woonplaats] .
o [deskundige 3] is een ervaren pensioenadviseur.
- De heer [deskundige 4] (hierna: [deskundige 4] ), woonachtig te [woonplaats] . [deskundige 4] is Sr. Pensioenconsultant/Actuarieel Rekenaar bij [kantoor 3] te [plaats 2] . Hij is bekend met onderhavige overeenkomsten, ook vanuit verzekeraarsperspectief.
[verzoekster] c.s. wensen met behulp van voornoemde deskundigen te bewijzen, dat in UOVK 2005 en in UOVK 2010 niet is overeengekomen dat [verzoekster] c.s. na afloop van de looptijd toen die overeenkomst premievrij werd gemaakt (vanaf 2015), nog premie dienden te betalen, behoudens voor zover die premie kon worden verrekend met eventuele overrente. [verzoekster] c.s. willen het volgende bewijzen c.q. over de volgende punten het oordeel van de deskundigen laten vragen:
Algemeen
Het was destijds gebruikelijk dat indien na premievrijmaking van een uitvoeringsovereenkomst nog premie verschuldigd zou zijn, deze uitsluitend uit na premievrijmaking beschikbaar komende rentewinstdeling of overrente zou behoeven te worden voldaan ("loss, carry forward"), maar nimmer in de vorm van daadwerkelijke betalingen (een cash flow stroom) door de werkgever;
Het is niet gebruikelijk dat na premievrijmaking premie (door de verzekeraar aangeduid als "kosten") doorlopen in die zin dat de werkgever na premievrijmaking nog daadwerkelijk een betalingsverplichting jegens de verzekeraar heeft;
Een werkgever zou een dergelijke betalingsverplichting ook niet zijn aangegaan als hij voldoende, expliciet en concreet zou zijn geïnformeerd (anders gesteld: als sprake zou zijn van een op basis van "informed consent");
Indien nog premie na premievrijmaking zou moeten worden voldaan in de vorm van een daadwerkelijke betalingsverplichting terwijl de overrentedeling is gestaakt of wordt gestaakt nadat deze één maal of gedurende een bepaalde periode negatief is geweest, zou sprake zijn van een onaanvaardbare disbalans in de rechtspositie tussen werkgever en verzekeraar.
Over UOVK 2005 en/of UOVK 2010
Aan UOVK 2005 en UOVK 2010 ligt het "loss carry forward"-systeem ten grondslag (eventueel na premievrijmaking van de uitvoeringsovereenkomst nog verschuldigde premie wordt voldaan indien en zolang de overrente die na premievrijmaking nog beschikbaar komt voldoende is door verrekening daarmee en voor het overige "op de lat geschreven"). De werkgever hoeft na premievrijmaking niet meer daadwerkelijk aan de verzekeraar te betalen.
[verzoekster] c.s. mochten er gezien de tekst van UOVK 2010 en UOVK 2015 op vertrouwen dat na premievrijmaking van die uitvoeringsovereenkomsten geen premie in de vorm van een daadwerkelijke betalingsverplichting meer zouden zijn verschuldigd.
2.2.1.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 29 november 2023 hebben [verzoekster] c.s. hieraan – zakelijk weergegeven – nog het volgende toegevoegd. De kwestie of sprake is van
“premie”of
“kosten”, is volgens [verzoekster] c.s. een semantische kwestie. Volgens [verzoekster] c.s. gaat het erom of UOVK 2005 en UOVK 2010 een bijbetalingsverplichting voor [verzoekster] c.s. impliceerden in die zin, dat de premie (door [verweerster] met de term
“kosten”aangeduid) die na premievrijmaking in rekening-courant werd geboekt daadwerkelijk in de vorm van een kasstroom van [verzoekster] c.s. naar [verweerster] diende te worden overgemaakt.
Daarnaast heeft [verzoekster] c.s. aangegeven dat zij de deskundigen en getuigen ook willen horen over de premievaststelling – die volgens [verzoekster] c.s. onjuist door [verweerster] is vastgesteld – voor het geval dat [verzoekster] c.s. daadwerkelijk premie na premievrijmaking moeten betalen. [verzoekster] c.s. wensen dat de getuigen en deskundigen zich uitlaten over onder meer de volgende vragen:
  • Verving UOVK 2010 de voorafgaande UOVK 2005?
  • Welke overrente wordt feitelijk nog onder UOVK 2005 en UOVK 2010 gerealiseerd?
  • Is de overrentedeling terecht gestaakt?
  • Is [verweerster] bevoegd de administratiekosten te indexeren?
  • Gaat [verweerster] uit van het juiste bestand?
  • Geldt voor inkoop van toeslagverlening het contracttarief of het actuele tarief?
  • Moest de overrente, alvorens voor toeslagverlening te worden aangewend, worden aangewend ter dekking van de premie na premievrijmaking?
  • En andere vragen over technische aspecten van deze zaak en de feitelijke gang van zaken ten tijde van de totstandkoming en het eindigen van de overeenkomsten.
[verzoekster] c.s. hebben verder naar voren gebracht dat zij op langere termijn hebben gedagvaard om ontwikkelingen in de rechtspraak af te wachten (ECLI:NL:GHDHA:2023:1854). Hierdoor is de procedure niet onnodig vertraagd, mede gezien het feit dat uitvoering aan het vonnis van de kantonrechter is en wordt gegeven, aldus [verzoekster] c.s.
2.3.
[verweerster] heeft zowel bij verweerschrift als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep – kort weergegeven – het volgende verweer gevoerd.
Volgens [verweerster] moet het verzoek tot het horen van getuigen en deskundigen worden afgewezen, nu in ieder geval sprake is van gebrek aan belang, strijd met een goede procesorde en mogelijk misbruik. Met de gewenste getuigen- en deskundigenverhoren willen [verzoekster] c.s. bewijzen dat niet zou zijn overeengekomen dat zij na einde contract nog
“premie”dienen te betalen. Dit bewijsaanbod zou volgens [verweerster] pas zin hebben als het hof zou meegaan in de stelling dat sprake is van na contractduur verschuldigde premies. Volgens [verweerster] zijn partijen namelijk in gebruikelijke en bij verzekerde regelingen gangbare bewoordingen overeengekomen dat de
“kosten”na beëindiging van de overeenkomst verschuldigd blijven en in rekening-courant worden geboekt (artikel 18 lid 2 onder b UOVK 2010). Volgens [verweerster] hebben [verzoekster] c.s. op dit moment dus nog geen belang bij het verzoek (te prematuur) en dient eerst het inhoudelijke debat te worden gevoerd (wat onder premie in de zin van de wet wordt verstaan). Ook is sprake van strijd met de goede procesorde, nu [verzoekster] c.s. meer dan een jaar na het eindvonnis een prematuur verzoekschrift uitbrengt tot het doen horen van getuigen ten bewijze van precies dezelfde stellingen die in eerste aanleg in debat waren en [verzoekster] c.s. de rechtsgang lijken te willen vertragen, aldus [verweerster] .
Voor zover [verzoekster] c.s. op
“kosten”doelen, geldt volgens [verweerster] dat [deskundige 1] , [deskundige 2] en [deskundige 3] reeds verklaringen hebben opgesteld die door [verzoekster] c.s. bij akte van 22 maart 2022 zijn ingediend en voegt het horen van deze drie partijdeskundigen op dit moment niets toe aan wat zij al hebben verklaard. Het horen van [deskundige 4] voegt volgens [verweerster] evenmin iets toe, omdat het bewijs dat daarmee geleverd zou kunnen worden gelijk is aan dat wat [deskundige 1] , [deskundige 2] en [deskundige 3] hebben verklaard of nog zouden kunnen verklaren.
2.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
2.4.1.
Bij de beoordeling moet voorop worden gesteld dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigen- en deskundigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, slechts kan worden afgewezen op de grond dat de verzoeker daarbij geen belang heeft (artikel 3:303 BW), dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (artikel 3:13 BW), dat het strijdig is met een goede procesorde, dan wel dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (vergelijk HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1105, r.o. 3.2 en HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1112, r.o. 3.2.2-3.2.4).
2.4.2.
Met inachtneming van voornoemde maatstaf is het hof van oordeel dat het verzoek van [verzoekster] c.s. tot het gelasten van een voorlopig getuigen- en deskundigenverhoor moet worden toegewezen. Het hof licht dit toe.
Het hof merkt op dat waar “premie” in de vraagstelling staat, dit vooralsnog ruim gelezen moet worden als “premie/kosten” nu partijen over het begrip premie en/of kosten discussiëren en dit verder nog in de hoofdzaak ter beoordeling van de behandelde kamer van het hof staat.
2.4.3.
Verzoeksters hebben in het verzoekschrift de aard en het beloop van hun vorderingen in de hoofdzaak voldoende vermeld en het is het hof voldoende duidelijk geworden op welk feitelijk gebeuren het door verzoeksters gewenste verhoor betrekking zal hebben en waarom de te horen getuigen en deskundigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren. Zo kunnen de getuigen die betrokken waren bij de onderhandelingen over de overeenkomst(en), verklaren over wat er besproken is in de fase voorafgaand aan de overeenkomst(en).
2.4.4.
Naar het oordeel van het hof hebben verzoeksters ook voldoende belang bij hun verzoek. De uitkomst van het voorlopig getuigen- en deskundigenverhoor zal volgens verzoeksters bijdragen aan het vergaren van bewijs om de stellingen in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank (nader) te kunnen onderbouwen en zal dienstig kunnen zijn bij beantwoording van de vraag hoe de overeenkomst tussen partijen dient te worden uitgelegd.
De stelling van verweerster dat [verzoekster] c.s. reeds verklaringen van de deskundigen [deskundige 1] , [deskundige 2] en [deskundige 3] hebben ingediend en dat het horen van deze drie deskundigen op dit moment niets toevoegt aan wat zij al hebben verklaard en dat dit ook geldt voor [deskundige 4] , maakt het voorgaande naar het oordeel van het hof niet anders, evenals de omstandigheid dat de te horen getuigen in dienst staan van [verzoekster] c.s. Daargelaten dat er nog geen verklaring van [deskundige 4] is ingediend, mag er namelijk niet vooruit worden gelopen op wat de getuigen en deskundigen (mogelijk) zullen verklaren (het bewijsprognoseverbod). Al zou het zo zijn dat deze drie deskundigen (die al een schriftelijke verklaring hebben afgelegd) weinig aanvullende informatie verstrekken dan wat al bekend is, dan kan dit mogelijk weer dienen ter bepaling van de procespositie van verzoeksters. Bovendien gaat [verweerster] eraan voorbij dat de verhoren zullen worden geleid door een raadsheer-commissaris die bij de beantwoording van de vragen door de getuigen/deskundigen zelf ook kan doorvragen zodat een duidelijke verklaring zal worden verkregen. Daarbij kan de raadsheer-commissaris in het kader van wederhoor ook [verweerster] vragen laten stellen.
De stelling van [verweerster] dat een voorlopig getuigenverhoor op dit moment niet zinvol zou zijn, maakt ook niet dat verzoeksters – op voorhand – geen belang hebben bij hun verzoeken. Ook omdat [verzoekster] c.s. bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 29 november 2023 hebben aangegeven dat zij wensen dat de deskundigen en getuigen zich niet alleen uitlaten over de premiebetalingsverplichting na premievrijlating, maar ook over de premievaststelling (indien sprake is van een betalingsverplichting) en dus over meerdere aspecten van de zaak.
2.4.5.
Daarnaast is van belang dat het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet in de weg staat aan de voortgang van de hoofdzaak. De memorie van grieven in de bodemzaak is nog niet genomen. Bij arrest van 19 december 2023 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen bepaald op 26 maart 2024. Dit betekent dat in elk geval niet op voorhand uitgesloten is dat [verzoekster] c.s. de uitkomsten van het door hen verzochte verhoor zullen kunnen meenemen bij het opstellen van de memorie van grieven mocht de mondelinge behandeling na aanbrengen niet tot een minnelijke regeling leiden, dan wel zullen de resultaten van de bewijsverrichtingen beschikbaar zijn op het moment dat het hof de hoofdzaak zal beoordelen. Bovendien wordt de voortgang in de hoofdzaak onafhankelijk van deze verzoekschriftprocedure bezien. Van strijd met de goede procesorde is dan ook niet gebleken. Ook van misbruik van recht of van een ander zwaarwichtig belang tegen het houden van het verzochte getuigen- en deskundigenverhoor is het hof niet gebleken.
2.4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat naar het oordeel van het hof geen sprake is van een afwijzingsgrond ten aanzien van het verzoek. Omdat het verzoek van verzoeksters ook aan alle formele vereisten voor toewijzing van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigen- en deskundigenverhoor voldoet in de zin van artikel 187 lid 3 Rv en artikel 203 lid 2 Rv, zal het hof het verzoek dan ook toewijzen zoals nader in het dictum omschreven.
2.5.
Ingevolge artikel 237 lid 1 Rv wordt de partij die in de hoofdzaak 200.333.137/01 in het ongelijk zal worden gesteld, in de kosten veroordeeld. Onder deze kosten kunnen worden begrepen de kosten van een voorlopig getuigen- en deskundigenverhoor. Het hof zal in deze uitspraak daarom geen beslissing omtrent de proceskosten nemen.

3.De beslissing

Het hof:
wijst toe de verzoeken van verzoeksters tot het houden van een voorlopig getuigen- en deskundigenverhoor, over de in r.o. 2.2. en 2.2.1. vermelde vragen, van de genoemde getuigen:
De heer [getuige 1] ;
De heer [getuige 2] ;
De heer [getuige 3] ;
De heer [getuige 4] ;
en deskundigen:
De heer [deskundige 1] ;
De heer [deskundige 2] ;
De heer [deskundige 3] en
De heer [deskundige 4] .
bepaalt dat het getuigen- en deskundigenverhoor zal worden gehouden ten overstaan van de bij dezen benoemde raadsheer-commissaris mr. M.E. Smorenburg, die, nadat partijen uiterlijk 1 februari 2024 hun verhinderdata en die van de te horen getuigen en deskundigen voor de maanden februari tot en met juni 2024 hebben opgegeven, daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ’s-Hertogenbosch op een door deze raadsheer-commissaris te bepalen datum of data en
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.P. Zweers-van Vollenhoven en C.M. Molhuysen en is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2024.