Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Waar deze zaak over gaat
Ten slotte is in 2002 het Besluit Financiële Bijsluiter genomen en is in 2006 de Wet Financiële Dienstverlening en het daarmee verband houdende Besluit financiële dienstverlening in werking getreden.
2.Het verdere verloop van het geding
grief 1verworpen.
grief 2deels is geslaagd.
grief 3. Wel vormen deze stukken onderdeel van de door NN vóór het sluiten van de overeenkomst verschafte informatie.
plichtoplegt. Dat blijkt niet uit de vereisten die aan wilsovereenstemming worden gesteld en ook is geen bijzondere sanctie voorzien. Daarom behoeven bij de beantwoording van de vraag of er wilsovereenstemming is, de drie vereisten van artikel 31 lid 3 DLR niet te worden toegepast.
verplichting(curs. hof), genoemd in artikel 31 lid 3 DLR en in de tweede plaats moet, juist gelet op het feit dat de overweging betrekking heeft op artikel 31 DLR, worden aangenomen dat de geciteerde woorden een samenvatting vormen van de leden 1 en 2 van dat artikel, waar staat dat de daar bedoelde gegevens “vóór de sluiting” en “gedurende de gehele looptijd”, dus bij het aangaan, sluiten of uitvoeren van een beleggingsverzekering moeten worden meegedeeld. Een verwijzing naar het leerstuk van wilsovereenstemming kan in die woorden dus niet worden gelezen. Overigens zal bij bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van wilsovereenstemming altijd wel aan de eisen van artikel 31 lid 3 DLR zijn voldaan (aldus de Conclusie onder randnummer 15.5).
Aan- en verkoopkosten participaties:
grief 4. Zij neemt in de eerste plaats de nieuwe stelling in dat artikel 1 en 3A Voorwaarden niet over de aan- en verkoopkosten gaan die NN in rekening brengt. Volgens de Vereniging is het in artikel 1 en 3A Voorwaarden bedoelde percentage van de waarde een percentage dat de fondsbeheerder in rekening bracht bij aan- en verkoop van participaties. De Vereniging meent dat uit de omschrijving van de aan- en verkoopkosten in de latere offertes (na 31 december 2003) volgt dat NN daarnaast, dus naast de door de fondsbeheerder in rekening gebrachte percentages, nog 0,5% van de premie aan de afnemer in rekening bracht en dat dat laatste percentage ziet op de aan- en verkoopkosten die aan NN ten goede kwamen. Dit blijkt volgens haar ook uit de De Ruiteroverzichten (bijv. in prod. 16F dagvaarding, jaaroverzicht 2012), waar op een premie van 680,57 een bedrag van 3,40 (precies 0,5% van die premie) voor aan- en verkoopkosten in rekening wordt gebracht. Voor die aan- en verkoopkosten ontbreekt dus elke grondslag naar haar mening.
Grief 4faalt dus wat betreft de aan- en verkoopkosten en op dit punt moeten de gevorderde verklaringen voor recht onder II, III en V worden afgewezen.
grief 2) dat de prospectussen niet zijn verstrekt. Mocht dit wel het geval zijn, dan bestrijdt zij (in
grief 3) dat de prospectussen, die volgens haar algemene informatiefolders zijn die voor allerlei soorten verzekeringen gelden, een bron van rechten en verplichtingen voor de FVB-verzekering kunnen zijn. Met
grief 4bestrijdt zij meer in het algemeen dat de eerste kosten tussen partijen zijn overeengekomen.
Eerste kosten
Doorlopende kosten
Beheerskosten
Beleggingskosten(…) voor het beheren van de beleggingsfondsen per fonds (…)
Aan- en verkoopkosten van participaties
grief 4. Zij voert aan dat voor de incassokosten, als onderdeel van de doorlopende kosten, geen contractuele grondslag is te vinden. Zij vallen ook niet onder administratie- en beheerkosten, genoemd in artikel 3D lid 1 Voorwaarden. NN betwist dat. Zij meent ook voor de incassokosten dat deze zijn verdisconteerd in de brutopremie en in de voorbeeldberekeningen en daardoor tussen haar en de verzekeringnemer zijn overeengekomen. Daarnaast zijn de incassokosten volgens NN wel degelijk onderdeel van de administratie- en beheerkosten die in artikel 3D lid 1 Voorwaarden worden genoemd en vormen zij op die manier onderdeel van de overeenkomst.
Grief 4slaagt wat betreft de incassokosten. De gevorderde verklaringen voor recht onder II en V zijn op het punt van de incassokosten toewijsbaar.
grief 4. Zij voert aan dat artikel 3D lid 1 van de Voorwaarden niet spreekt van doorlopende kosten, maar van administratie- en beheerkosten, waaronder de doorlopende provisie niet valt. De Vereniging verwijst in dat verband naar de omschrijving van NN van de doorlopende kosten als “kosten [die] bestaan uit incassokosten, doorlopende administratiekosten en doorlopende provisie”, waarbij de provisie een aparte, naast doorlopende administratiekosten staande, categorie vormt. Volgens haar kan artikel 3D lid 1 Voorwaarden dus niet als contractuele grondslag dienen.
Grief 4slaagt op dit punt. De gevorderde verklaringen voor recht onder IV en V zijn dus wat de incassokosten betreft toewijsbaar.
grief 10voert de Vereniging aan dat de hoogte van diverse kosten niet is overeengekomen.
Grief 10faalt dus grotendeels. De op de hoogte van de kosten betrekking hebbende vorderingen onder VIII en IX zullen alleen worden toegewezen ten aanzien van de premie overlijdensrisico.
grieven 5 en 6richt de Vereniging zich tegen het oordeel van de rechtbank dat NN aan haar informatieverplichting heeft voldaan door het geven van zogenoemde indirecte transparantie, d.w.z. door het noemen van de hoogte van de brutopremie en het geven van rekenvoorbeelden en dat zij ook overigens aan haar informatieverplichtingen heeft voldaan.
grief 5. Voor het overige is de vraag of door het geven van rekenvoorbeelden de informatieplicht is vervuld aan de orde gekomen bij de diverse onderwerpen waar NN zich daarop heeft beroepen.
grief 6als het meest verstrekkende standpunt aan dat NN zelfs niet heeft voldaan aan de uit de RIAV 1994 en 1998 voortvloeiende informatieverplichtingen. Volgens haar verplichtte zowel de RIAV 1994 als de RIAV 1998 NN om specifieke kosten en inhoudingen te noemen en om de consument te waarschuwen voor specifieke risico’s. Zij beroept zich daarvoor op de tekst van artikel 2 lid 2 sub b RIAV 1998, waarin de verplichting is opgenomen om een nauwkeurige omschrijving te geven van de factoren waarvan de uitkering afhankelijk is en stelt dat deze verplichting ook onder de RIAV 1994 gold, ook al luidde de tekst van artikel 2 lid 2 sub b destijds anders.
grief 6gericht. De Vereniging blijft bij haar standpunt dat op grond van de bepaling de premie voor een overlijdensrisicoverzekering apart moet worden vermeld. Zij wijst erop dat er geen reden is om een verzekering in geval van overlijden en een verzekering in geval van arbeidsongeschiktheid verschillend te behandelen.
grief 6keert de Vereniging zich ook tegen de uitleg die de rechtbank aan artikel 2 lid 2 sub q RIAV 1998 geeft.
Grief 6is dus in dit opzicht vergeefs voorgesteld.
grief 6dus.
grief 6. Zij betoogt dat NN op grond van deze bepaling ook moest waarschuwen voor het crashrisico, het fata morgana- effect en het hefboom- en inteereffect, omdat dit specifieke risico’s zijn. Dat geldt zelfs als deze risico’s geen specifieke, maar algemene beleggingsrisico’s zijn. De waarschuwing die NN in haar offertes plaatste waarschuwt hier onvoldoende tegen; daaruit kan alleen worden afgeleid dat de koersen kunnen fluctueren en dat de behaalde resultaten geen garantie bieden voor de toekomst. NN kan zich er niet op beroepen dat in de toelichting bij de RIAV wordt opgemerkt dat de door haar gehanteerde standaardtekst volstaat, omdat de wetgever de bijzondere risico’s niet kende, maar NN wel.
grief 6dan ook.
grief 6deels slaagt, in die zin dat NN de afnemers krachtens artikel 2 lid 2 onder b en h RIAV en krachtens het ongeschreven recht diende te informeren over de premie overlijdensrisicodekking en over de factoren waarvan de uitkering afhankelijk is. Dat betekent nog niet dat zonder meer sprake is van een toerekenbare tekortkoming en/of een onrechtmatige daad. Daaraan worden nadere eisen gesteld, waarover de Vereniging weinig heeft gesteld. De onder VI gevorderde verklaring voor recht is daarom te algemeen geformuleerd en derhalve niet toewijsbaar. De onder VII gevorderde verklaring voor recht kan op de genoemde punten wel worden toegewezen.
grieven 11 en 12.Het betreft hele algemene grieven waarin de Vereniging haar verwijten over de onjuiste informatieverstrekking nog eens samenvat.
grief 12keert de Vereniging zich tegen het oordeel van de rechtbank in de rov. 4.27-4.41 dat zij zo samenvat dat NN aan haar informatieverplichtingen heeft voldaan vanaf de inwerkingtreding van de RIAV 1994 tot aan juli 2002. De Vereniging herhaalt dat er geen contractuele grondslag was voor het in rekening brengen van een aantal kosten (verwijt onder a), geen informatie is verstrekt over de hoogte van de kosten (verwijt onder b), geen informatie is verstrekt over het crashrisico, het hefboom- en inteereffect en het fata morgana- effect (verwijt onder c, d en e) en onvoldoende informatie is verstrekt over de gevolgen van de kosten en inhoudingen op het rendement.
grief 9komt de Vereniging tegen dit oordeel op. Zij voert aan dat het hier geen algemeen beleggingsrisico betreft, maar een bijzonder risico dat zich uitsluitend voordoet bij universal life producten omdat daar de belegde waarde van invloed is op de hoogte van de premie. NN heeft geen enkele informatie verstrekt waaruit de afnemer het mechanisme kon afleiden dat tegenvallende rendementen grote gevolgen hebben voor de waarde van de polis, zodanig zelfs dat er wordt ingeteerd op het vermogen.
grief 9slaagt en de onder XII gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is.
grief 7. Zij richt daarbij ook een klacht tegen de omschrijving van het crashrisico (nr. 399). Dat punt is hiervoor bij de omschrijving van het crashrisico meegenomen.
grief 7faalt. De gevorderde verklaring voor recht onder XIV wordt daarom afgewezen.
grief 8gericht. De Vereniging verwijt NN ook in hoger beroep dat zij vóór 1997 de voorbeeldkapitalen op onjuiste wijze heeft berekend, doordat zij is uitgegaan van een zelfgekozen rendement, dat voor alle fondsen, met verschillende risico’s hetzelfde was. De Vereniging is van mening dat het ook in deze periode van NN kon worden gevergd om meetkundig juiste rendementen te geven. Zij wijst daarvoor naar het rapport van PWC die de deskundige van de Vereniging, […] , verwijt rekenkundig te rekenen, terwijl die het (rekenkundige) rendement in de offertes gebruikt en op de toelichting van de CRR 1996 en 1998, waarin wordt aangegeven dat de reden voor het opstellen van de Code Rendement en Risico was dat het van belang is dat de consumenten goed worden voorgelicht over het rendement en risico.
de periode ná 1997is de gevorderde verklaring voor recht onder XV dus evenmin toewijsbaar.
grief 14. Volgens haar is het systeem dat NN hanteert niet gunstiger voor de afnemer. Een computerprogramma dat kan berekenen welke kosten en inhoudingen moeten worden betaald ná het beleggen van de brutopremie, kan dat ook voordat de brutopremie wordt belegd. Zij verwijst voor ondersteuning van haar standpunt naar het rapport van de Commissie De Ruiter (blz. 17) waar onder meer wordt vermeld:
grief 13dat artikel 3D lid 1 Voorwaarden moet worden vernietigd, althans buiten toepassing moet worden gelaten omdat het onvoldoende duidelijk en begrijpelijk is, omdat de hoogte van de overlijdensrisicopremie niet wordt vermeld en omdat evenmin wordt aangegeven hoe de premie kan worden berekend. Ook het mechanisme is niet duidelijk, omdat de economische gevolgen van de hoogte van de premie voor het rendement niet uit het beding kunnen worden afgeleid. Daarnaast is de bepaling onduidelijk en oneerlijk omdat voor de afnemer niet duidelijk was welke kosten in rekening werden gebracht en wat de hoogte daarvan was.
grief 13. Zij wenst het beding vernietigd te zien omdat bij de berekening van de afkoopwaarde en de premievrije waarde forse bedragen aan nog niet in rekening gebrachte kosten in mindering worden gebracht. Zij beklemtoont dat het beding moet worden beoordeeld op het moment dat de overeenkomst is gesloten. Daarom is niet van belang dat er wellicht geen afkoopkosten behoeven te worden betaald, omdat NN na het sluiten van de overeenkomst haar beleid heeft gewijzigd. Verder voert de Vereniging aan dat de afkoopkosten fors zijn. Daarnaast stelt zij, onder verwijzing naar een rapport van het PVK in 1998, dat de voorlichting door NN over de afkoopwaarde niet duidelijk was, omdat er onvoldoende gegevens werden gegeven om een berekening uit te voeren.
grief 15vordert de Vereniging veroordeling van NN tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, alsmede vergoeding van de kosten die zij heeft gemaakt voor de inschakelijking van deskundigen, waaronder de heer Plantenga.