ECLI:NL:GHSHE:2024:3951

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
200.343.028_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in hoger beroep met betrekking tot vermeende meineed

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de appellant tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.C.J. de Schepper, verzocht om het horen van getuigen, waaronder de verweerster, om aan te tonen dat de verweerster meineed heeft gepleegd in een eerdere procedure. De rechtbank Oost-Brabant had in eerste aanleg het verzoek afgewezen, omdat er volgens haar geen rechtmatig belang was en de vordering hoogstwaarschijnlijk verjaard was. De verweerster, vertegenwoordigd door mr. W.H.A.M. van den Muijsenbergh, betwistte de vermeende meineed en stelde dat er geen aanleiding was voor een voorlopig getuigenverhoor.

Het hof heeft de grieven van de appellant gegrond verklaard. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen rechtmatig belang was bij het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Het hof benadrukte dat de inschatting van de toewijsbaarheid van de vordering in de hoofdzaak geen onderdeel uitmaakt van de beoordeling van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Het hof concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de vordering tot schadevergoeding niet op voorhand evident zou zijn verjaard.

Daarom heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de appellant tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toegewezen. Het hof heeft de verweerster in de proceskosten veroordeeld, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 12 december 2024
Zaaknummer : 200.343.028/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/398892 / EX RK 23-176
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.C.J. de Schepper,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. W.H.A.M. van den Muijsenbergh.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 april 2024, gewezen tussen [appellant] en [verweerster] en uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2.De zaak in het kort

2.1.
Deze zaak gaat over het verzoek van [appellant] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. [appellant] wil onder anderen [verweerster] als getuige horen omdat hij wil aantonen dat [verweerster] als getuige in een eerdere procedure tussen hem en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) meineed heeft gepleegd. Hij stelt daardoor schade te hebben geleden en overweegt daarom in een bodemprocedure een vordering tot schadevergoeding tegen haar in te stellen. [verweerster] betwist dat zij meineed heeft gepleegd en is om meerdere redenen van mening dat er geen aanleiding is voor een voorlopig getuigenverhoor.
2.2.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 25 april 2024 het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. [appellant] is het daar niet mee eens. [verweerster] is van mening dat de beschikking in eerste aanleg juist is gewezen.
Het hof zal het verzoek van [appellant] alsnog toewijzen en zal hierna uitleggen hoe het tot dit oordeel komt.

3.De procedure in hoger beroep

3.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het:
  • het beroepschrift met tien producties, ontvangen door de griffie op 26 juni 2024;
  • het verweerschrift met twee producties, ontvangen door de griffie op 10 september 2024;
  • de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden op 13 november 2024 en waarbij zijn gehoord:
o [verweerster] in persoon, vertegenwoordigd door mr. W.H.A.M. van den Muijsenbergh en mr. E.W.M. Rinnooy Kan,
o mr. de Schepper.
3.2.
[appellant] is, hoewel hij wel behoorlijk is opgeroepen, zonder bericht van verhindering niet op de mondelinge behandeling verschenen.

4.De feiten

4.1.
De rechtbank heeft in eerste aanleg feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet betwist en vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof voegt hieraan nog enkele andere feiten toe, die relevant zijn.
4.2.
[appellant] was in 2010 mede-eigenaar van het saunacomplex aan het [adres] in [plaats] . [betrokkene 1] was de andere mede-eigenaar van het saunacomplex.
4.3.
Tussen [appellant] en [betrokkene 1] is een procedure aanhangig geweest over de vraag of tussen hen een koopovereenkomst tot stand is gekomen, uit hoofde waarvan het aandeel van [betrokkene 1] aan [appellant] is verkocht. In het kader van deze procedure heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden waarbij [verweerster] op 28 november 2012 als getuige is gehoord. Op 5 augustus 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
‘s-Hertogenbosch, vonnis gewezen in die procedure tussen [appellant] en [betrokkene 1]
(bekend onder zaaknummer 282941 / HA ZA 14-618).
4.4.
Tegen het vonnis van 5 augustus 2015 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. In die hoger beroep procedure heeft het hof op 14 november 2017 een eindarrest gewezen. Het hof heeft het oordeel van de rechtbank in stand gelaten dat er geen wilsovereenstemming tussen [appellant] en [verweerster] tot stand is gekomen over de essentialia van een koopovereenkomst waarbij het aandeel van [betrokkene 1] in de onverdeelde eigendom van voornoemde sauna-complex aan [appellant] zou worden verkocht. Dit heeft ertoe geleid dat [appellant] geen eigenaar is geworden van het saunacomplex.
4.5.
De voor de onderhavige zaak relevante overwegingen van het hof in het arrest van 14 november 2017 luiden als volgt:
6.7.3.
Op grond van de verklaringen van de beide heren [betrokkene 2 en 3] acht het hof
genoegzaam bewezen dat op 26 juli 2011. zij het in algemene termen, een aanbetaling aan de orde is geweest. [betrokkene 1] verklaarde dat zij na de bespreking van 26 juli 2011 van [betrokkene 2 en 3] had gehoord dat die aanbetaling aan de orde was geweest. [betrokkene 2] verklaarde nog dat [appellant] toen niet expliciet met een aanbetaling akkoord is gegaan, maar daar ook geen bezwaar tegen heeft gemaakt. [appellant] betwistte dat er over een aanbetaling was gesproken, maar daarin staat hij alleen; zijn broer [betrokkene 4] was bij het gesprek van 26 juli 2011 niet aanwezig.6.7.4. Dit alles betekent dat voor [appellant] duidelijk was, althans moest zijn, dat [betrokkene 1] een aanbetaling verlangde. Of dat nu cruciaal was of niet: het was een verlangen van [betrokkene 1] dat aan [appellant] kenbaar is gemaakt en tijdens de mondelinge bespreking op 26 juli 2011 niet van de hand is gewezen. Bij die stand van zaken valt niet vol te houden dal er wilsovereenstemming zou bestaan omtrent een overeenkomst waarvan een aanbetaling géén deel uitmaakte.(…)6.9. Resumerend:
  • het voorstel van 26 juli 2011 hield niet een dusdanig concreet aanbod in dat dit zich zonder nadere concretisering ervan tussen die datum en 9 september 2011 leende voor eenvoudige aanvaarding als gevolg waarvan een overeenkomst tot stand zou komen;
  • tot 9 september 2011 was nog niet bekend dat het [appellant] zelf zou zijn die het complex wenste over te nemen; dat onderstreept dat het voorstel van 26 juli 2011 niet beschouwd kon worden als een tot [appellant] gericht aanbod doch hooguit als een algemene, ongerichte uitlating (welke op zijn best een uitnodiging om tot - verder - onderhandelen over te gaan inhield);
  • op of omstreeks 26 juli 2011 was de wens van een aanbetaling aan [appellant] kenbaar gemaakt: ongeacht of zo’n aanbetaling in het algemeen al dan niet als een van de essentialia van een koopovereenkomst zou kunnen worden aangemerkt, uit het uiten van die wens volgt dat [appellant] niet kon hebben begrepen dat er omtrent de afwezigheid van zo’n aanbetalingsverplichting wilsovereenstemming tussen partijen zou bestaan; voorts volgt daaruit dat hij moet hebben begrepen dat dit voor [betrokkene 1] belangrijk was.
6.9.1.
Om elk van deze drie redenen moet worden geconcludeerd dat geen
wilsovereenstemming tot stand is gekomen.
(…)
6.10.4.
Het bewijsaanbod sub 61, gelezen tegen de achtergrond van randnummer 128, heeft hoofdzakelijk betrekking op de vraag of in de contacten tussen [betrokkene 1] en het notariskantoor de wens van een aanbetaling (of waarborgsom) uit de koker van [betrokkene 1] . dan wel uit de koker van [verweerster] kwam. Nog afgezien van de reeds door [verweerster] afgelegde verklaring (zie het in randnummer 129 geciteerde deel daarvan) laat het standpunt van [appellant] omtrent de vraag van wie het initiatief tot het opnemen van een aanbetaling uitging onverlet dat het hof bewezen acht dat de gebroeders [betrokkene 2 en 3] reeds op 26 juli 2011 de wens dat een aanbetaling zou worden gedaan aan [appellant] kenbaar hebben gemaakt. De door [appellant] ten behoeve van het pleidooi als productie 29 overgelegde brief van [verweerster] doet daaraan niet af.
4.6.
Partijen strijden er niet over dat dit arrest onherroepelijk is geworden.

5.De beoordeling

5.1.
[appellant] verzoekt in hoger beroep:
  • vernietiging van de bestreden beschikking van de rechtbank van 25 april 2024;
  • toewijzing van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor waarbij, naar het hof uit het petitum in hoger beroep, gelezen in samenhang met het petitum in eerste aanleg en randnummer 36 in het verzoekschrift in eerste aanleg de volgende getuigen worden gehoord: 1) [verweerster] , 2) [betrokkene 1] , 3) de heer [betrokkene 2] en 4) de heer [betrokkene 3] ;
  • veroordeling van [verweerster] in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[appellant] verzoekt het hof de beschikking zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
5.2.
[verweerster] concludeert tot verwerping van het beroep. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en [appellant] te veroordelen in de proceskosten en die proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
5.3.
De rechtbank heeft het verzoek van [verweerster] in eerste aanleg tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen vanwege -kort gezegd- het ontbreken van een rechtmatig belang. Dit oordeel van de rechtbank stoelde op twee pijlers:
het rechtmatig belang ontbrak volgens de rechtbank omdat hetgeen [appellant] met het voorlopig getuigenverhoor wil bewijzen -namelijk dat [verweerster] meineed heeft gepleegd- niet tot een andere beslissing zal leiden in een procedure waarbij [appellant] schade vordert van [verweerster] . Haar verklaring heeft namelijk bij het oordeel van het hof geen rol gespeeld, zodat er geen causaal verband is tussen een eventueel gepleegde meineed en de uitkomst van de procedure.
het rechtmatig belang ontbreekt omdat de hoofdvordering inhoudende dat [verweerster] wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, kan worden aangemerkt als ‘hoogstwaarschijnlijk verjaard’.
5.4.
[appellant] komt met zijn grief 1 op tegen het oordeel van de rechtbank onder a) en met grief 2 tegen het oordeel onder b). Grief 3 ziet op de proceskostenveroordeling en heeft in zoverre geen zelfstandige betekenis. Het hof zal hierna eerst het toetsingskader weergeven en daarna de grieven 1 en 2 beoordelen.
Toetsingskader
5.5.
Volgens artikel 186 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kan, in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten, voordat een zaak aanhangig is, op verzoek van de belanghebbende onverwijld een voorlopig getuigenverhoor worden bevolen. Artikel 187 derde lid Rv stelt nadere eisen aan het verzoekschrift. Volgens artikel 189 Rv zijn de bepalingen omtrent het getuigenverhoor op het voorlopig getuigenverhoor van overeenkomstige toepassing.
5.6.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad strekt een voorlopig getuigenverhoor onder meer ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen.
Deze strekking van het voorlopig getuigenverhoor brengt mee dat de rechter naast de hierna te noemen afwijzingsgronden geen discretionaire ruimte heeft om een verzoek dat voldoet aan de regels van de artikelen 186 en 187 Rv niet toewijsbaar te achten. Een inschatting van de toewijsbaarheid van de eventueel in te stellen of ingestelde vordering is geen onderdeel van de vraag of een verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar is. Het hof verwijst onder andere naar de uitspraken van de Hoge Raad van 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, van 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146 en van
15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1112.
5.7.
De gronden waarop een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, dat overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, kan worden afgewezen zijn:
van de bevoegdheid tot het gebruik van dit middel wordt misbruik gemaakt (art. 3:13 BW);
het verzoek is strijdig met een goede procesorde;
het verzoek stuit af op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar;
de verzoeker heeft bij toewijzing van het verzoek onvoldoende belang (art. 3:303 BW).
Rechtmatig belang - grief 1
5.8.
[appellant] heeft als bezwaar tegen de bestreden uitspraak van de rechtbank het volgende naar voren gebracht. Het hof heeft destijds weliswaar overwogen dat de verklaring van [verweerster] geen rol heeft gespeeld bij het oordeel dat er geen wilsovereenstemming tot stand is gekomen tussen de partijen die betrokken waren in de procedure waarin [verweerster] is gehoord, maar dat wil niet zeggen dat haar verklaring niet in het oordeel zou zijn betrokken als [verweerster] wel naar waarheid had verklaard. Volgens [appellant] geldt dat als [verweerster] wel naar waarheid had verklaard, dit de verklaring van partij-getuige [betrokkene 1] zou hebben tegengesproken. In dat geval zou een eerdere e-mail van [betrokkene 1] samen met de verklaring van [verweerster] er toe hebben kunnen leiden dat het hof had aangenomen dat geen afspraak over een aanbetaling was overeengekomen en dat er dus al wel volledige overeenstemming bestond tussen de partijen in betreffende procedure.
5.9.
Het hof begrijpt dit aldus dat [appellant] meent dat niet op voorhand kan worden aangenomen dat evident is dat de vordering van [appellant] in een bodemprocedure tegen [verweerster] zal worden afgewezen en dat er daarom niet geoordeeld had kunnen worden dat [appellant] geen rechtens te respecteren belang heeft.
5.10.
Het hof is van oordeel dat de grief slaagt. Zoals hiervoor is overwogen, is een inschatting van de toewijsbaarheid van de eventueel door [appellant] in te stellen vordering geen onderdeel van de vraag of een nu aan de orde zijnde verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar is. Dit kan anders zijn als op voorhand evident is dat de vordering in de hoofdzaak niet zal slagen. Dat is naar het oordeel van het hof in deze zaak niet aan de orde. Niet gezegd kan worden dat op voorhand evident is dat het hof, als het destijds kennis had genomen van een andersluidende verklaring van [verweerster] , het al dan niet in samenhang met andere processtukken, niet tot een ander oordeel zou zijn gekomen. Dat de beslissingen van het hof van 14 november 2017 tussen [appellant] en [betrokkene 1] gezag van gewijsde hebben verkregen, wil niet zeggen dat dit ook geldt voor de nog te nemen beslissingen in een procedure tussen [appellant] tegen [verweerster] . Het gezag van gewijsde geldt immers in een ander geding alleen tussen dezelfde partijen. Het enkele feit dat de beslissingen in het arrest van 14 november 2017 over de rechtsbetrekking in het toen aan de orde zijnde geschil gezag van gewijsde hebben gekregen, staat er daarom niet aan in de weg dat de rechter in een procedure tussen [appellant] en [verweerster] tot het oordeel zou kunnen komen, dat het hof destijds, als zij had kennisgenomen van een andersluidende verklaring van [verweerster] mede tegen de achtergrond van de overige gedingstukken, tot een andere uitkomst zou zijn gekomen. Dit betekent dat grief 1 slaagt.
Verjaring – grief 2
5.11.
Met grief 2 maakt [appellant] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering hoogstwaarschijnlijk is verjaard. [appellant] heeft daartoe in hoger beroep als eerste argument naar voren gebracht dat niet de verjaringstermijn van vijf jaar uit artikel 3:310 lid 1 BW van toepassing is, maar de (verlengde) verjaringstermijn uit artikel 3:310 lid 4 BW. Mocht het hof van oordeel zijn dat wel de verjaringstermijn uit artikel 310 lid 1 BW van toepassing is, dan is deze volgens [appellant] tijdig gestuit.
5.12.
[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen toepassing van de verjaringstermijn uit lid 4, daartoe verwijzend naar de ratio van die bepaling en de redelijkheid en billijkheid. Dat de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW tijdig is gestuit, heeft zij gemotiveerd betwist.
5.13.
Het hof is van oordeel dat de grief slaagt. Er zijn namelijk sterke aanwijzingen dat de vraag of een eventuele vordering tot schadevergoeding verjaard is zal moeten worden beoordeeld aan de hand van artikel 3:310 lid 4 BW. Op grond van dit artikel geldt dat indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen.
Volgens artikel 70 lid 1 onder 3o in samenhang met artikel 207 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering door verjaring voor meineed in twaalf jaar. Volgens artikel 71 Sr begint de verjaringstermijn op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Dit verjaringsregime is ook van toepassing op strafbare feiten die vóór de inwerkingtreding van artikel 3:310 lid 4 BW zijn begaan.
5.14.
Dit betekent dat uitgaande van de letterlijke bewoordingen van de wet, de verjaringstermijn twaalf jaar zou bedragen, te rekenen na 28 november 2012 (het plegen van de vermeende meineed). Deze uitkomst op basis van de letterlijke bewoordingen van de wet, heeft [verweerster] overigens ook niet betwist. Wel heeft [verweerster] naar voren gebracht dat de ratio van de wetgever dan wel de billijkheid zich in dit geval tegen toepassing van artikel 3:310 lid 4 BW verzet, omdat [appellant] wel in staat was binnen de termijn bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW een vordering tegen [verweerster] in te stellen. Volgens [verweerster] is de verlenging van de verjaringstermijn juist gegeven voor de situatie dat een benadeelde niet eerder in staat is om een vordering in te stellen. In dat geval zou het redelijk zijn dat de verjaringstermijn van vijf jaar verlengd wordt, maar dat is hier niet aan de orde, aldus [verweerster] .
5.15.
Het hof is echter van oordeel dat de parlementaire geschiedenis geen aanknopingspunten biedt voor dit standpunt van [verweerster] . Volgens de parlementaire geschiedenis bij artikel 3:310 lid 4 BW heeft de wetgever onderkend dat met dit artikellid afbreuk kan worden gedaan aan het belang van de benadeelde bij het zo spoedig mogelijk instellen van een vordering. Dat belang heeft de wetgever echter onvoldoende zwaarwegend geacht. Het hof verwijst naar de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 853, nr. 3, p. 4):
4. Bezwaren tegen verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn?
De verjaringstermijn van artikel 3:310 BW van vijf jaar staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook in die van de billijkheid. Met het oog op dit laatste heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 31 oktober 2003 (Saelman) geoordeeld, dat deze termijn pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een vordering in te stellen. Indien de benadeelde daartoe evenwel in staat is, verlangt de billijkheid eveneens, maar dan met het oog op de belangen van de schadeveroorzaker, dat de benadeelde dan ook binnen de termijn van vijf jaar zijn vordering instelt. De schadeveroorzaker heeft daar belang bij omdat met het verstrijken van de tijd zijn bewijspositie verslechtert en hij ook met het oog op zijn vermogenspositie in afnemende mate rekening houdt met het instellen van een vordering. Het onderhavige voorstel om de civielrechtelijke verjaringstermijn niet te laten verstrijken, zolang het recht tot strafvordering niet is verjaard, kan onder omstandigheden tot gevolg hebben dat een benadeelde ook na meer dan vijf jaar nadat hij daadwerkelijk in staat was om een vordering in te stellen, van de dader schadevergoeding kan vorderen.Onderkend is dat dit voorstel aldus een inbreuk kan maken op het belang dat een schadeveroorzaker heeft bij het zo spoedig mogelijk instellen van een vordering. De belangen van het slachtoffer wegen echter zwaarder, vooral omdat het doorgaans om situaties gaat waarbij de dader het slachtoffer opzettelijk leed en schade heeft toegebracht. Hierdoor noopt de billijkheid er niet toe om vast te houden aan de verjaringstermijn van vijf jaar.[onderstreping hof]
5.16.
Evenmin is naar het voorlopige oordeel van het hof relevant of [appellant] aangifte heeft gedaan dan wel of het Openbaar Ministerie tot vervolging is overgegaan. Uit de hiervoor genoemde kamerstukken volgt dat de wetgever ervoor heeft gekozen om de verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn niet te koppelen aan een aangifte of vervolging. Zie de hierna genoemde passage (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 853, nr. 3, p. 4-6:
De NVvR vraagt zich af of de voorgestelde verjaringsregel ook kan worden ingeroepen wanneer geen vervolging heeft plaatsgevonden, wanneer de vervolging niet is doorgezet of wanneer deze niet heeft geresulteerd in een schuldigverklaring door de strafrechter. (…)
Een alternatieve mogelijkheid die door de NVvR wordt voorgesteld is om de verlenging van de verjaringstermijn te koppelen aan de voorwaarde van een aangifte of klacht door de benadeelde bij een opsporingsambtenaar.
(…)
Dit alles afwegende is er daarom voor gekozen om de voorgestelde verjaringsregel toch onverkort te laten gelden.
5.17.
De conclusie is dat het allerminst zeker is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de vordering is verjaard. Op die grond kan daarom niet worden aangenomen dat ieder rechtmatig belang bij het verzoek van [appellant] ontbreekt.
Misbruik van recht
5.18.
Omdat de grieven slagen, zal het hof vanwege de devolutieve werking een oordeel geven over de door [verweerster] in eerste aanleg en hoger beroep naar voren gebrachte stelling dat sprake is van misbruik van recht door [appellant] .
5.19.
Volgens artikel 3:13 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt. Volgens artikel 13 lid 2 BW kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Ook is sprake van misbruik van recht als iemand, gelet op de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
5.20.
Voor zover [verweerster] haar stelling dat sprake is van misbruik van recht erop baseert dat een vordering van [appellant] tegen [verweerster] vanwege het gezag van gewijsde van beslissingen in het arrest van 14 november 2017 evident geen kans van slagen heeft, stuit dit af op hetgeen hiervoor onder grief 1 is overwogen.
5.21.
Ook overigens is het hof van oordeel dat [verweerster] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat [appellant] zijn recht misbruikt. Uit de stellingen van [appellant] kan namelijk worden afgeleid dat een doel van zijn verzoek om [verweerster] te horen is om na te gaan of er voldoende bewijs kan worden verzameld voor zijn stelling dat [verweerster] een toerekenbare onrechtmatige daad heeft gepleegd. [appellant] heeft gemotiveerd gesteld dat het arrest van 14 november 2017 voor hem grote financiële gevolgen heeft gehad en dat hij, voordat hij een bodemprocedure start om [verweerster] aansprakelijk te stellen voor de door hem gestelde geleden schade, een inschatting wil maken van zijn proceskansen. Gelet op hetgeen hiervoor in rov. 5.6. is overwogen over de strekking van het voorlopig getuigenverhoor, kan niet zonder meer geoordeeld worden dat het verzoek is gedaan met het uitsluitende doel [verweerster] te schaden of met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is gegeven.
Ook een belangenafweging leidt naar het oordeel van het hof niet tot afwijzing van het verzoek. [verweerster] stelt in dat verband dat het initiëren van het voorlopig getuigenverhoor neerkomt op een lastercampagne (temeer) omdat [appellant] geen enkel gerechtvaardigd belang heeft bij het horen van getuigen. Ook benoemt zij dat een dergelijk getuigenverhoor veel tijd kost voor [verweerster] dan wel het kantoor waar zij werkte. Daartegenover staat echter het belang van [appellant] vooraf duidelijkheid te verkrijgen omtrent bepaalde feiten om hem in staat te stellen zijn procespositie beter te beoordelen ter zake van een vordering waarvan -gelet op de marginale toetsing- niet op voorhand kan worden geoordeeld dat elk belang ontbreekt. Gelet op de strenge maatstaf die geldt voor afwijzing van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is hetgeen [verweerster] naar voren heeft gebracht onvoldoende om het verzoek op grond van misbruik van recht af te wijzen.
5.22.
Het hof ziet onder ogen dat [appellant] bij het verhoor van [verweerster] op 28 november 2012 de kans ongebruikt voorbij heeft laten gaan om haar met geluidsopnamen van het gesprek van 14 augustus 2012 te confronteren en dat hij verder zeer lange tijd heeft gewacht met het verzoek om alsnog een getuigenverhoor van onder meer [verweerster] te laten plaatsvinden. Ook is [appellant] nog steeds in gebreke gebleven om de volledige geluidsopname van voornoemd gesprek ter beschikking te stellen aan [verweerster] . Deze omstandigheden zijn echter niet toereikend om te voldoen aan de zware criteria, die volgens de vaste jurisprudentie een afwijzing van een verzoek tot voorlopig getuigenverhoor kunnen rechtvaardigen.
Slotsom
5.23.
De slotsom is dat de grieven slagen en dat de verweren van [verweerster] worden verworpen. Dit betekent dat nu aan de regels van de artikelen 186 en 187 Rv is voldaan en geen feiten zijn gesteld of gebleken die een beroep op de afwijzingsgronden rechtvaardigen, het hof geen discretionaire bevoegdheid heeft en het verzoek zal dienen toe te wijzen. Het hof zal daarom de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 april 2024 vernietigen.
Proceskosten
5.24.
Het hof zal [verweerster] als de in het ongelijk gestelde partij in de in eerste aanleg en in hoger beroep gemaakte kosten veroordelen. Dit betekent dat grief 3 van [appellant] ook slaagt.
Die kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] komen uit op:
  • Griffierecht € 314,00
  • Salaris advocaat
Totaal € 1.542,00
Die kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] komen uit op:
  • Griffierechten: € 349,--
  • Salaris advocaat: € 2.428,-- (2 punten x tarief II)
  • Nakosten:
beslissing)
Totaal: € 2.955,00
5.25.
Verder zal het hof de door [appellant] gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling toewijzen, zoals hierna onder het kopje ‘De Beslissing’ is vermeld.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van
25 april 2024;
bepaalt dat alsnog een voorlopig getuigenverhoor zal moeten worden gehouden, waarbij als getuigen zullen worden gehoord:
[verweerster] ,
[betrokkene 1] ,
[betrokkene 2] , en
[betrokkene 3] ;
verwijst het geding ter verdere behandeling naar de rechtbank Oost-Brabant voor het alsnog houden van het hiervoor genoemde voorlopig getuigenverhoor;
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten van de eerste aanleg die worden bepaald op een bedrag van € 1.542,00 en in de proceskosten in het hoger beroep die worden bepaald op € 2.955,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [verweerster] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [verweerster] € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [verweerster] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M.J. Korthuis-Becks, S.M.A.M. Venhuizen en C.M. Molhuysen en is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.