ECLI:NL:GHSHE:2024:3839

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
200.335.512_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van vervallen erfdienstbaarheden na herverkaveling en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herstelling van vervallen erfdienstbaarheden. De zaak betreft een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] over erfdienstbaarheden die zijn vervallen na een herverkaveling in 2010. [geïntimeerde] stelt dat de erfdienstbaarheden, die in 1981 waren gevestigd, niet opnieuw zijn opgenomen in de lijst van rechthebbenden, wat volgens hem een onmiskenbare fout van de landinrichtingscommissie is. Hij vordert dat deze erfdienstbaarheden opnieuw worden gevestigd, omdat hij ongerechtvaardigd is verrijkt door het verval van deze rechten. [appellante] betwist dat er sprake is van een fout en stelt dat de erfdienstbaarheden zijn vervallen door de herverkaveling. Het hof oordeelt dat er inderdaad sprake is van een onmiskenbare fout en dat [geïntimeerde] recht heeft op herstel van de erfdienstbaarheden. Het hof wijst de vordering van [geïntimeerde] toe en verplicht [appellante] om mee te werken aan de vestiging van de erfdienstbaarheden. Tevens wordt geoordeeld dat de kosten van vestiging door beide partijen gedeeld moeten worden. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank Limburg voor zover het betreft de kosten van vestiging, maar bekrachtigt de overige beslissingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.335.512/01
arrest van 3 december 2024
in de zaak van
[appellante],
[woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. R.Ph.E.M. Cratsborn te Wittem (gemeente Gulpen-Wittem),
tegen
[geïntimeerde] ,
[woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.A. [persoon C] te Maastricht.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 19 maart 2024 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/290411 / HA ZA 21-180 gewezen vonnis van 8 november 2023.
De zaak in het kort en de beslissing van het hof
[geïntimeerde] is eigenaar van een magazijn/werkplaats en kelder aan [adres] . Het magazijn/werkplaats heeft een poort en een deur, die beide uitkomen op het perceel van [appellante] . Een zogenoemde duiker in het perceel van [appellante] geeft van buitenaf toegang tot de kelder van [geïntimeerde] . In het verleden bestond er een erfdienstbaarheid van uitweg, op grond waarvan [geïntimeerde] vanuit de garagepoort, de deur en de kelder over het perceel dat nu eigendom is van [appellante] mocht gaan om de openbare weg te bereiken. Deze en andere erfdienstbaarheden zijn bij een herverkaveling op grond van het wettelijke systeem komen te vervallen en aan het einde van de herverkaveling niet opnieuw gevestigd. [geïntimeerde] vordert in deze procedure dat de vervallen erfdienstbaarheden opnieuw gevestigd worden. Hij beroept zich daarbij op een arrest van de Hoge Raad en stelt dat de erfdienstbaarheden door een fout niet opnieuw zijn gevestigd. Nu er geen bedoeling zit achter het verdwijnen van de erfdienstbaarheden en deze opnieuw gevestigd zouden zijn als er geen sprake zou zijn geweest van een omissie, is er sprake van een uitzonderingssituatie en ruimte voor correctie. [appellante] is van mening dat er geen fout is gemaakt en dat het aan (de vorige eigenaar van het perceel van) [geïntimeerde] te wijten is dat de vervallen erfdienstbaarheden niet opnieuw gevestigd zijn. Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat de schadevordering van [geïntimeerde] verjaard is.
Het hof is van oordeel dat er in deze zaak sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin de bij de herverkavelingsprocedure gemaakte fout achteraf moet worden gecorrigeerd. De schadevordering van [geïntimeerde] is ook niet verjaard. Daarom moet [appellante] meewerken aan het opnieuw vestigen van de door de herverkaveling vervallen erfdienstbaarheden.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het arrest in het incident ex artikel 351 Rv van 19 maart 2024;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de mondeling behandeling, waarbij [geïntimeerde] spreeknotities met één bijlage heeft overgelegd;
  • de bij H15-formulier van 4 oktober 2024 ingebrachte usb-stick met Google-Streetview-filmpje, die [geïntimeerde] bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

De voor deze zaak relevante feiten
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
Tot in 1981 zijn elkaar opvolgende generaties van [familie A] (hierna in enkelvoud: [familie A] ) eigenaar geweest van het volledige perceel dat thans de percelen [adres A] en [adres B] te [woonplaats] , omvat.
6.1.2.
In 1981 is een deel van het volledige perceel afgepaald en aan de hand daarvan is het perceel gesplitst in de percelen [adres A] (hierna: [adres A] ) en [adres B] (hierna: [adres B] ). [adres A] is in 1981, met de zich daarop bevindende onroerende zaak (hierna: de onroerende zaak), door eigenaar [familie A] verkocht en geleverd aan [persoon A]
[persoon A] heeft de onroerende zaak op enig moment ingrijpend verbouwd, om deze geschikt te maken voor gebruik als horecaonderneming. De eigendom van [adres A] is daarna overgegaan op [persoon B] (1993) en [persoon C] (2008). Na het faillissement van [persoon B] heeft de zeggenschap over [adres A] enige tijd berust bij de curator in diens faillissement, die de onroerende zaak heeft verkocht en geleverd aan [persoon C] . In oktober 2011 is de onroerende zaak gesplitst in vijf appartementsrechten. In april 2015 is het appartementsrecht 'appartementsindex 4' (hierna: [adres] ) van [persoon C] overgegaan op [persoon D] en [geïntimeerde] . Na de verdeling van de tussen beiden bestaande medegerechtigheid is [geïntimeerde] sinds april 2019 (enig) rechthebbende van [adres] .
6.1.3.
[familie A] is in 1981 eigenaar gebleven van [adres B] . Die eigendom is daarna overgegaan op [persoon E] (1993) en [personen F en G] (2011). Sinds 22 augustus 2018 is [appellante] eigenaar van [adres B] met de zich daarop bevindende onroerende zaken.
6.1.4.
De kadastrale aanduidingen van het volledige perceel (tot in 1981) en van [adres A] en [adres B] zijn in de loop van de jaren enkele keren gewijzigd. Uitgaande van de stellingen van partijen en van de omschrijvingen in de diverse door partijen in het geding gebrachte notariële aktes is dit als volgt gegaan:
  • het volledige perceel had in 1981 de kadastrale aanduidingen ( [perceel A] en [perceel B] ;
  • [adres A] is ontstaan uit [perceel A] en had na de afpaling de [kadastrale aanduiding na afpaling A] : sinds de voltooiing van de herinrichting (zie hierna rov. 6.1.6.) is de aanduiding [kadastrale aanduiding na herinrichting A] ;
  • [adres B] had in 1981, na de levering van [adres A] aan [persoon A] , de [perceel C] . en [perceel B] ; dit is nadien gewijzigd in [nieuw kadastrale aanduiding C] en [nieuwe kadastrale aanduiding B] ;
  • sinds de voltooiing van de herinrichting is de kadastrale aanduiding van [adres B] [kadastrale aanduiding na herinrichting B] .
6.1.5.
In de notariële akte van 12 februari 1981 betreffende de levering van [adres A] aan [persoon A] is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
"(…)
8. Ten behoeve van de bij deze verkochte gedeelten van gemelde kadastrale percelen [perceel B] en [perceel A] , als heersende erven en ten laste van het aan de verkopers in eigendom verblijvend resterend gedeelte van evengemeld kadastrale perceel [perceel A] , als lijdend erf, wordtbij deze gevestigd de erfdienstbaarheid van uitweg om via het lijdend erf te komen van- en te gaan naar het heersend erf en de openbare weg, zulks met alle daartoe geëigende middelen van vervoer. Deze erfdienstbaarheid houdt tevens in de bevoegdheid van de koper om op zijn kosten, deze weg te verbeteren, daaronder begrepen het uitdiepen, teneinde de tot het heersend erf behorende kelders te kunnen bereiken. Van deze erfdienstbaarheid dient door de koper op de voor verkopers minst bezwarende wijze gebruik te worden gemaakt. De betreffende in- en uitrit mag in dit verband niet worden gebruikt als afstelplaats of parkeerplaats voor voertuigen.Verkopers zijn verplicht om de muur, welke thans nog op het lijdend erf aanwezig is en welke een belemmering vormt voor de toegang tot het heersend erf, op hun kosten te verwijderen, teneinde het aanleggen van een nieuwe in- en uitrit voor de eigenaar van het heersend erf mogelijk te maken.
9. Het is koper toegestaan om, indien hem dit noodzakelijk voorkomt, op het lijdend erf, als hiervoor onder 8. aangeduid, een zinkput aan te brengen, te hebben, te houden en onderhoud en wel in de hoek welke wordt gevormd door de grens van het heersend erf en het aangrenzende kadastrale perceel [perceel D] . Verkopers zijn verplicht bij eigendomsoverdracht of eigendomsovergang onder welke titel dan ook, de rechtsopvolger(s) van het in dit artikel 9 bepaalde in kennis te stellen en deze bepaling in de akte van eigendomsoverdracht bij wijze van kettingbeding te doen opnemen, zodat deze gedogingsplicht op de rechtsopvolger(s) overgaat.
10. Ten behoeve en ten laste van de bij deze verkochte gedeelten van gemelde kadastrale percelen [perceel B] en [perceel A] en ten behoeve en ten laste van de aan verkopers verblijvende resterende gedeelten van evengemelde kadastrale percelen als respectievelijk wederkerig heersende en lijdende erven worden voorts bij deze gevestigd al zodanige erfdienstbaarheden als zijn vereist ter bestendiging van de toestand waarin deze perceelsgedeelten zich thans ten opzichte van elkaar bevinden welke in strijd mochten zijn met het burenrecht en speciaal wat betreft de afvoer van hemelwater, gootwater, faecaliën, door goten, rioleringen of anderszins, het hebben van licht en uitzicht, inbalking en inankering.
11. Ten behoeve van de kadastrale percelen [perceel D] en [perceel E] , als heersende erven en ten laste van het bij deze verkochte gedeelte van gemeld kadastrale perceel [perceel A] als lijdend erf, wordt bij deze tenslotte nog gevestigd de erfdienstbaarheid van voetpad om via het lijdend erf te komen van- en te gaan naar de heersende erven en de openbare straat, zulks ter bestendiging van de thans bestaande toestand.
(...)"
6.1.6.
In de periode van 1999 tot 2010 is op basis van de Landinrichtingswet 1985 het herinrichtingsproject ' [naam herinrichtingsproject] ' uitgevoerd, waarbij ook [het dorp] is betrokken. In dit verband is in september 1999 de lijst van rechthebbenden ter inzage gelegd. De lijst is door de rechtbank Limburg gesloten in april 2002. Als peildatum voor het plan van toedeling is gehanteerd 1 december 2006. De akte van toedeling is ingeschreven in de openbare registers
op 8 september 2010.
Percelen met een woonbestemming, waaronder [adres A] en [adres B] , zijn in het kader van ' [naam herinrichtingsproject] ' qua ligging, omvang en inrichting ongewijzigd gebleven. Zij hebben wel nieuwe kadastrale aanduidingen gekregen (zie eerder rov. 6.1.4.).
In de lijst van rechthebbenden zijn niet opgenomen de in rov. 6.1.5. onder 8. en 10. genoemde erfdienstbaarheden. Hiertegen is door de toenmalige eigenaren van de percelen [adres A] en [adres B] geen bezwaar gemaakt. Ook in de akte van toedeling zijn de genoemde erfdienstbaarheden niet opgenomen.
In de lijst van rechthebbenden en in de akte van toedeling betreffende ' [naam herinrichtingsproject] ' is wel opgenomen een erfdienstbaarheid van uitweg die betrekking heeft op [adres A] als heersend erf en (in elk geval) perceel [adres C] als dienend erf. De tekst luidt als volgt:
"De erfdienstbaarheid van weg om te komen van en te gaan naar de openbare weg over de
daarvoor in het terrein aanwezige overgang, inrit, duiker, brug of pad ten behoeve van
kavel [kavel A] en ten laste van [kavel B] ’.
In de akte van toedeling wordt nog vermeld dat met " [kavel A] " wordt gedoeld op perceel
[kadastrale aanduiding na herinrichting A] [zijnde [adres A] , hof] en met " [kavel B] " op [kadastrale aanduiding adres C] [zijnde [adres C] , hof].
6.1.7.
Bij e-mailbericht van 2 juli 2020 heeft [ingenieur A] (werkzaam als programma-projectmanager-projectleider bij het Cluster Plattelandsontwikkeling van [de provincie] en destijds als ambtelijk secretaris verbonden aan de herinrichtings-commissie ' [naam herinrichtingsproject] ', hierna: [ingenieur A] ) aan [geïntimeerde] , voor zover van belang, het volgende laten weten:
"(…) Belangrijk voor u is nu hoe het kan gebeuren dat de erfdienstbaarheid om in uw garage/werkplaats te bereiken niet is meegenomen in het herverkavelingsproces. Dat heeft te maken met de aard van een landinrichtingsproject (...) en dat is dat er een beeld bestaat dat dit type projecten uitsluitend bedoeld is voor de landbouw (en natuur) en dat onder meer particuliere woningen hier niets mee te maken zouden hebben. Feit is echter dat deze particuliere woningen wel degelijk in het project vallen en ook meedoen, ondanks het feit dat ze niet van plaats veranderen.
In de voorlichting rondom deze projecten wordt echter veelal getracht de eigenaren van deze particuliere woningen etc. gerust te stellen, door aan te geven dat ze niet geruild zullen gaan worden. Daarmee wordt echter als (nadelig) neveneffect bereikt dat de betreffende eigenaren zich zo weinig zorgen maken dat de toegestuurde stukken (zoals de lijst rechthebbenden) voor kennisgeving aangenomen worden en niet goed gecontroleerd. En in de landinrichtingswet staat dat als er geen bezwaar wordt ontvangen de lijst rechthebbenden voor dat onderdeel vast staat. Ook in [naam herinrichtingsproject] heeft de voorlichting op deze wijze plaatsgevonden, waarmee ook in dit project een minder goede oplettendheid bij huizenbezitters in het gebied is veroorzaakt.
De beste verklaring die de heer[voorzitter landinrichtingscommissie, hof]
en ik hebben is dat het betreffende recht van weg niet in de ter inzage gelegde lijst rechthebbenden opgenomen was. Waarom dit is gebeurd is niet meer na te gaan (misschien als gevolg van de complexe situatie met de appartementen, waarvoor ook rechten bestaan), maar juist vanwege dit soort mogelijke omissies wordt dit ter inzage gelegd. De toenmalige eigenaren van beide panden hebben dit niet via een bezwaar laten herstellen. Bij het sluiten van de lijst rechthebbenden was de erfdienstbaarheid dus feitelijk al verdwenen, wat gezien de situatie ter plaatse nooit had mogen gebeuren.
Vervolgens is met name de eigendomssituatie rondom uw pand qua timing erg ongelukkig geweest: volgens de peildatum was de failliet verklaarde eigenaar nog de formele rechthebbende en het is zeer voorstelbaar dat de curator het hele landinrichtingsproces naast zich neer heeft gelegd of zich niet bewust was van het feit dat dit speelde. (...)"
6.1.8.
In de notariële akte betreffende de levering van [adres A] door [persoon A] aan [persoon B] uit 1993 wordt verwezen naar (onder meer) de in 1981 gevestigde erfdienstbaarheid van uitweg (zoals weergegeven in rov. 6.1.5. onder 8.).
In de splitsingsakte betreffende [adres A] uit 2011, de notariële akte betreffende de levering door [persoon C] aan [persoon D] en [geïntimeerde] en de verdelingsakte tussen [persoon D] en [geïntimeerde] wordt niet verwezen naar deze erfdienstbaarheid, maar enkel naar de wél in de akte van toedeling opgenomen erfdienstbaarheid (zie rov. 6.1.6.).
6.1.9.
In de notariële aktes betreffende de levering van [adres B] door [persoon E] aan [personen F en G] en door [personen F en G] aan [appellante] wordt verwezen naar (onder meer) de in 1981 gevestigde erfdienstbaarheid van uitweg (zoals weergegeven in rov. 6.1.5. onder 8.).
6.1.10.
De (oorspronkelijke) voordeur van de onroerende zaak op [adres A] geeft toegang tot de vijf appartementen in de onroerende zaak. [adres] kan bereikt worden door, aan het einde van de centrale gang achter de voordeur, een (gemeenschappelijke) trap naar beneden te nemen. Uitgaande van het niveau van de voordeur (dat ook het niveau van de openbare weg [het dorp] ter plaatse (nabij de kerk) is; dit niveau wordt in de splitsingsakte aangeduid als de eerste etage) bevindt [adres] zich één etage lager (in de splitsingsakte aangeduid als begane grond).
[adres] bestaat uit een magazijn/werkplaats met bijbehorende ruimten en een, nog een verdieping lager gelegen, kelderruimte (in de splitsingsakte aangeduid als de kelder). [adres] is rechtstreeks toegankelijk via een poort (met rolluik) en een deur in de zijgevel van de onroerende zaak, beide op begane grond-niveau. De poort, die 3.10 meter breed is, en de deur bieden toegang tot de openbare weg [het dorp] (die ter plaats enkele meters lager is gelegen dan ter plaatse van de eerder genoemde voordeur), maar uitsluitend door te gaan/rijden over [adres B] . De poort bevindt zich uiterst links in de zijgevel van [adres] (bezien vanaf de openbare weg) en de deur meer naar rechts. Tussen de poort en de deur bevindt zich een, met lage muurtjes gedeeltelijk ommuurde, gemetselde trap, die via een deur toegang geeft tot de kelder van [adres] . De trap c.a. maakt deel uit van [adres] . [geïntimeerde] gebruikt [adres] als opslagplaats en werkplaats (vooral in relatie tot motorvoertuigen, waaronder een camper en enkele oldtimers).
6.1.11.
In het kader van de in rov. 6.1.5. onder 8. genoemde erfdienstbaarheid, met [adres A] als heersend erf en [adres B] als dienend erf, wordt (of werd) het dienend erf feitelijk gevormd door (een deel van of delen van) het onbebouwde deel van [adres B] dat, bezien vanaf de openbare weg, aan de linkerzijde wordt begrensd door de tuinafscheiding en de zijgevel van [het dorp] 62 (H239), aan de achterzijde door de zijgevel (met daarin een aantal openingen, waaronder de in rov. 6.1.10. genoemde poort en deuren) van de onroerende zaak op [adres A] en aan de rechterzijde door de bebouwing op [adres B] . Het dienend erf biedt (of bood) aan de voorzijde over de volle breedte uitweg op de openbare weg [het dorp] .
6.1.12.
[appellante] exploiteert in [adres B] een B&B. Ten behoeve van haar gasten heeft zij (op
basis van een vergunningsvoorwaarde daartoe verplicht door de gemeente) enkele parkeerplaatsen aangelegd op het onbebouwde deel van [adres B] , aan de linkerkant (bezien van de openbare weg) van de woning c.a. op haar perceel. Aan de linkerkant van de parkeerplaatsen heeft [appellante] enkele paaltjes verbonden door een rood-witte ketting geplaatst. Daarnaast heeft zij de grond onder en rondom de parkeerplaatsen verhard door het aanbrengen van grind.
6.1.13.
In het voorjaar van 2020 heeft [appellante] [geïntimeerde] verboden om gebruik te maken van [adres B] om daarover naar de poort en naar de deuren in [adres] te gaan (en omgekeerd), zowel te voet als met motorrijtuigen. [appellante] heeft in verband hiermee de deur die rechtstreeks toegang geeft tot [adres] versperd met ongeveer 2.0 m hoge houten schuttingdelen. Ook rondom de trap naar de kelder van [adres] heeft [appellante] ongeveer 1.0 m hoge houten schuttingdelen geplaatst. Deze schuttingdelen maken het onmogelijk om gebruik te maken van de deur op de begane grond en de kelderdeur van [adres] .
6.1.14.
In verband met deze opstelling en handelwijze heeft [appellante] [geïntimeerde] bij brief van 15
mei 2020, voor zover van belang, het volgende laten weten:
"(...)
Van een erfdienstbaarheid, ten laste van het perceel van cliënte[toevoeging hof: [appellante] ]
en ten gunste van het perceel van uw cliënt[toevoeging hof: [geïntimeerde] ]
, is geen sprake. Cliënte heeft door het Kadaster een erfdienstbaarhedenonderzoek laten verrichten en daaruit is naar voren gekomen dat er geen erfdienstbaarheden op (of ten laste van) het perceel van cliënte is gevestigd. (...) Feit is dat er op 8 september 2010 een ruilverkaveling heeft plaatsgevonden. (...) Door de ruilverkaveling zijn de percelen en/'of kavels opnieuw ingedeeld. Er treedt alsdan een originele eigendomsverkrijging op, hetgeen titelzuiverende werking heeft. Dit heeft tot gevolg dat eventuele lopende verjaringstermijnen na inschrijving van de akte van herkaveling in de openbare registers, opnieuw beginnen te lopen. Ook alle bestaande beperkte (genots)rechten. zoals erfdienstbaarheden komen te vervallen. Reeds voltooide verjaringstermijnen vóór de ruilverkaveling komen eveneens te vervallen.
Van een verkrijgende of bevrijdende verjaring kan dus geen sprake zijn. Voorts is niet gebleken dal er tijdens of na de ruilverkaveling opnieuw een erfdienstbaarheid is gevestigd.
Derhalve staat cliënte volledig in haar recht om haar eigendomsrecht uit te oefenen en haar perceel af te sluiten, althans uw cliënt hierover geen toegang te verlenen. Derhalve wordt uw cliënt middels deze brief gesommeerd om iedere vorm van eigendomsinbreuk ten aanzien van cliënte te staken en gestaakt te houden.
Zekerheidshalve wordt zijdens cliënte middels deze brief iedere mogelijke verjaring ten aanzien van het door uw cliënt gestelde recht op een erfdienstbaarheid gestuit. (...) Dit schrijven dient te worden aangemerkt als een sluitingshandeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 en/of lid 2 BW.
(...)"
De procedure bij de rechtbank
6.2.
In deze procedure vordert [geïntimeerde] in conventie, samengevat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I.
primair
- te verklaren voor recht dat de erfdienstbaarheden, zoals opgenomen in de leveringsakte van [appellante] van 22 augustus 2018, nog bestaan en [appellante] te veroordelen om mee te werken aan alle handelingen die noodzakelijk zijn voor het (opnieuw) registreren van deze erfdienstbaarheden, waarbij de rechtbank aanvullend de omvang van de erfdienstbaarheden bepaalt;
subsidiair
- de erfdienstbaarheden, zoals opgenomen in de leveringsakte van [appellante] van 22 augustus 2018 te herstellen, althans opnieuw vast te stellen, althans nieuwe erfdienstbaarheden vast te stellen, die de rechtbank, ook in omvang, bepaalt, en [appellante] te veroordelen om mee te werken aan alle handelingen die noodzakelijk zijn voor vestigen van deze erfdienstbaarheden;
meer subsidiair
- [appellante] te veroordelen tot nakoming van de (kwalitatieve) verplichting, zoals opgenomen in de leveringsakte van [appellante] van 22 augustus 2018, waarbij de rechtbank vaststelt dat de (kwalitatieve) verplichting ziet op het dulden van [appellante] dat [geïntimeerde] – onbelemmerd – gebruikmaakt van het perceel van [appellante] ;
nog meer subsidiair
- te verklaren voor recht dat er over het perceel van [appellante] ten gunste van [adres A] tot en met 68d een buurweg bestaat op grond van artikel 719 BW (oud) van afmetingen die de rechtbank bepaalt, althans vordert [geïntimeerde] dat de rechtbank op grond van artikel 5:57 BW een noodweg aanwijst over het perceel van [appellante] van afmetingen die de rechtbank bepaalt, van welke buurweg of noodweg [geïntimeerde] gebruik kan maken om zich behoorlijke en onbelemmerde toe- en uitgang te verschaffen tot en van de openbare weg van en naar zijn onroerende zaak, althans appartement, en waarbij de rechtbank [geïntimeerde] de bevoegdheid geeft om deze buurweg of noodweg te verbeteren, een en ander om niet, althans tegen betaling van een bedrag te voldoen door [geïntimeerde] aan [appellante] dat de rechtbank in goede justitie bepaalt;
uiterst subsidiair
- [appellante] te veroordelen, binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, tot verwijdering van de schutting op een wijze die de rechtbank bepaalt, op straffe van en niet voor matiging vatbare dwangsom van € 250,-- per dag of deel daarvan, indien [appellante] aan de uitvoering van dit vonnis geen gevolg geeft, tot een maximum van € 50.000,--, met machtiging aan [geïntimeerde] zo nodig ter effectuering van hun rechten de hulp in te roepen van de sterke arm;
II.
in alle gevallen
voor zover medewerking van [appellante] is vereist, [appellante] te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis de noodzakelijke medewerking te verlenen, op straffe van een niet voor matiging vatbare dwangsom van € 250,-- per dag of deel daarvan, indien [appellante] aan de uitvoering van dit vonnis geen gevolg geeft, tot een maximum van € 50.000,--;
[appellante] te veroordelen [adres B] , binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, in te richten, conform de inhoud van de door de rechtbank vastgestelde erfdienstbaarheden, althans conform de (kwalitatieve) verplichting, althans conform de buurweg, althans de (aangewezen) noodweg, waarbij [geïntimeerde] onbelemmerde toegang krijgt tot zijn onroerende zaak, althans appartement, waarbij de schutting en andere blokkades worden verwijderd, en verwijderd blijven, althans op een wijze die de rechtbank bepaalt, op straffe van een niet voor matiging vatbare dwangsom van € 250,-- per dag of deel daarvan, indien [appellante] aan de uitvoering van dit vonnis geen gevolg geeft, tot een maximum van € 50.000,--, met machtiging aan [geïntimeerde] om zo nodig ter effectuering van hun rechten de hulp in te roepen van de sterke arm;
[appellante] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen de buitengerechtelijke kosten, begroot op € 925,--, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van de buitengerechtelijke kosten, met ingang van de dag der dagvaarding, dan wel vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
[appellante] te veroordelen tot betaling van de kosten van deze procedure, onder bepaling dat indien de gedingkosten niet binnen tien dagen zijn voldaan hierover de wettelijke rente is verschuldigd met ingang van de elfde dag na het in deze te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van de nakosten.
6.2.1.
[geïntimeerde] heeft, voor zover in hoger beroep relevant, hieraan ten grondslag gelegd dat bij de herverkaveling de in 1981 gevestigde erfdienstbaarheden door de landinrichtings-commissie per abuis niet is opgenomen in de lijst met rechthebbenden en de akte van toedeling. Volgens [geïntimeerde] is er dan ook sprake van een onmiskenbare fout, dan wel omissie, van de landinrichtingscommissie. Dit blijkt volgens [geïntimeerde] uit de e-mail van 2 juli 2020 van de toenmalige secretaris van de landinrichtingscommissie, mw. [ingenieur A] (zie rov. 6.1.7.). Nu er geen reden bestond voor het niet opnemen van de erfdienstbaarheden op de lijst van rechthebbenden en de akte van toedeling en dus aannemelijk is dat de erfdienstbaarheden bij de reconstructie opnieuw gevestigd zouden zijn indien er geen fout was gemaakt, dient deze fout te worden gecorrigeerd. [geïntimeerde] stelt dat [appellante] door het verval van de erfdienstbaarheden ongerechtvaardigd is verrijkt en vordert dat zij, als huidige eigenaar van [adres B] , bij wijze van schadevergoeding in natura verplicht wordt om mee te werken aan het opnieuw vestigen van erfdienstbaarheden van dezelfde inhoud als de vervallen erfdienstbaarheden uit 1981. [geïntimeerde] heeft in dit verband verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV0472, m.n. rov. 4.4.3.).
6.2.2.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.3.
[appellante] heeft in reconventie, samengevat en zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd:
[geïntimeerde] te veroordelen zijn pand [adres] te gebruiken conform de bestemming in het bestemmingsplan, te weten wonen, op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag of dagdeel dat er sprake van strijdig gebruik met de bestemming wonen, met een maximum van € 25.000,--;
te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] zijn pand moet gebruiken conform de bestemming in het bestemmingsplan;
te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] de door hem aan de gevel aangebrachte brievenbus binnen twee weken moet verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 25,-- per dag(deel) dat de brievenbus blijft hangen, met een maximum van € 2.500,--;
te verklaren voor recht, indien de rechtbank oordeelt dat [geïntimeerde] het recht heeft om de oprit over het perceel van [appellante] te gebruiken, dat [geïntimeerde] de oprit alleen als zodanig mag gebruiken en daarop geen auto's of spullen mag stallen en daarop niet werkzaam mag zijn, op straffe van een dwangsom van € 100,-- per dag;
te verklaren dat [geïntimeerde] en de zijnen niet op de grond van [appellante] mogen parkeren, op straffe van een dwangsom van € 90,-- per overtreding, met een maximum van € 9.000,--;
te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] niet mag handelen op de grond van [appellante] , op straffe van een dwangsom van € 90,-- per overtreding, met een maximum van € 9.000,--;
te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] geen overlast mag veroorzaken aan [appellante] c.q. de klanten van de bed and breakfast, op straffe van een dwangsom van € 100,-- per overtreding met een maximum van € 10.000,--;
te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] de door hem aangebrachte muur en het zitje op de oprit binnen een maand moet verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 100,-- per keer, met een maximum van € 10.000,--;
te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] de door hem aangebrachte rookgasafvoer binnen een maand moet verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 50,-- met een maximum van € 5.000,-- per (dag)deel dat hij dit niet doet, of moet verplaatsen naar meer dan twee meter afstand van het perceel van [appellante] , op een manier dat [appellante] hiervan geen overlast ervaart;
te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] de stalen constructie, aan de rechterkant van het perceel, boven de tweede deur, binnen twee weken moet verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 50,-- per overtreding, met een maximum van € 5.000,--;
[geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten in reconventie.
6.3.1. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6.4. De rechtbank heeft ten aanzien van de vorderingen in conventie van [geïntimeerde] als volgt geoordeeld:
  • De in 1981 gevestigde erfdienstbaarheid van uitweg zoals genoemd in rov. 6.1.5. onder 8 is niet opgenomen in de lijst van belanghebbenden en de op 8 september 2010 in de openbare registers ingeschreven akte van toedeling in het kader van de herinrichting ' [naam herinrichtingsproject] '. Het recht verbindt hieraan de consequentie dat deze erfdienstbaarheid sinds 8 september 2010 is vervallen. (bestreden vonnis rov. 4.5.)
  • [geïntimeerde] heeft voldoende onderbouwd gesteld en [appellante] heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat het verval van deze erfdienstbaarheid het gevolg is van een fout, dan wel een omissie van de landinrichtingscommissie. (bestreden vonnis rov. 4.8)
  • Er staat voldoende vast dat voor het niet opnemen van de erfdienstbaarheid in de lijst van rechthebbenden en het plan van toedeling van uitweg van 1981 geen reden heeft bestaan die het verval van de erfdienstbaarheid kan rechtvaardigen. Het is ook aannemelijk dat als de fout niet zou zijn gemaakt, de erfdienstbaarheid bij de herinrichting opnieuw – en tussen dezelfde eigenaren (althans hun onmiddellijke rechtsopvolgers) – zou zijn gevestigd. Daarom bestaat grond voor eenzelfde 'correctie-achteraf' zoals aan de orde in het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2012. [geïntimeerde] kan daarom op grond van ongerechtvaardigde verrijking aanspraak maken op een schadevergoeding in natura, inhoudende het opnieuw vestigen van de erfdienstbaarheid van uitweg zoals gevestigd in 1981 en vervallen in 2010. (bestreden vonnis rov. 4.9.)
  • Het beroep van [appellante] op bevrijdende verjaring op grond van artikel 3:310 BW wordt verworpen. [appellante] heeft onvoldoende gemotiveerd dat [geïntimeerde] in oktober 2011 er daadwerkelijk mee bekend was dat de erfdienstbaarheid was komen vervallen. Pas in het voorjaar van 2020 is [geïntimeerde] voor het eerst geconfronteerd met het standpunt van [appellante] dat de erfdienstbaarheden bij de herverkaveling waren vervallen. (bestreden vonnis rov. 4.10)
  • [appellante] moet, op straffe van verbeurte van een dwangsom, meewerken aan het opnieuw vestigen van een erfdienstbaarheid van uitweg zoals bedoeld in rov. 6.1.5. onder 8. en moet de kosten daarvan voor haar rekening nemen. (bestreden vonnis rov. 4.11.)
  • Door middel van uitleg van de akte uit 1981 heeft de rechtbank de inhoud en omvang van de nieuw te vestigen erfdienstbaarheid bepaald. (bestreden vonnis rov. 4.14. tot en met 4.18.)
  • [appellante] moet ook meewerken aan de vestiging van een erfdienstbaarheid zoals bedoeld in rov. 6.1.5. onder 10. De kosten daarvan moeten partijen ieder voor de helft dragen. (bestreden vonnis rov. 4.20.)
  • De vordering die ziet op de in rov. 6.1.5. onder 9. opgenomen bepaling met betrekking tot de zinkpunt en in rov. 6.1.5. onder 11. opgenomen erfdienstbaarheid, wordt afgewezen. (bestreden vonnis rov. 4.21.)
  • Ook de vorderingen tot vergoeding van materiële schade, immateriële schade en de buitengerechtelijke kosten worden afgewezen. (rov. 4.23. tot en met 4.27.).
6.4.1.
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] als volgt toegewezen:
De rechtbank heeft [appellante] bevolen mee te werken aan het opnieuw vestigen van de erfdienstbaarheid van uitweg uit 1981 zoals weergegeven in rov. 6.1.5 onder 8., ten behoeve van [adres] als heersend erf en [adres B] als dienend erf. Aan niet tijdige medewerking door [appellante] heeft de rechtbank een niet voor matiging vatbare dwangsom verbonden van € 250,-- per dag(deel) tot een maximum van € 25.000,--. De kosten van de vestiging komen voor rekening van [appellante] . (bestreden vonnis rov. 5.1. en 5.5.)
De rechtbank heeft bepaald dat deze erfdienstbaarheid aan [geïntimeerde] en zijn rechtsopvolgers het recht van uitweg en van overpad geeft vanuit de poort in [adres] over [adres B] naar de openbare weg, op de manier zoals beschreven in rov. 4.15., 4.17. en 4.18. van het bestreden vonnis. (bestreden vonnis rov. 5.2., 5.3. en 5.6.)
De rechtbank heeft [appellante] veroordeeld om de feitelijke situatie op [adres B] binnen veertien dagen na ondertekening van de vestigingsakte van de erfdienstbaarheid zodanig in te richten dat [geïntimeerde] onbelemmerd gebruik kan maken van zijn recht van uitweg en overpad, zoals omschreven in het bestreden vonnis. Aan niet tijdige medewerking door [appellante] heeft de rechtbank een niet voor matiging vatbare dwangsom verbonden van € 250,-- per dag(deel) tot een maximum van € 25.000,--. (bestreden vonnis rov. 5.7. en rov. 5.8.)
De rechtbank heeft [appellante] bevolen mee te werken aan het opnieuw vestigen van de erfdienstbaarheid uit 1981 zoals weergegeven in rov. 6.1.5 onder 10, ten behoeve van [adres] en [adres B] , beide erven als heersend en dienend erf. De kosten van de vestiging worden door partijen gedeeld. (bestreden vonnis rov. 5.4.)
De rechtbank heeft [appellante] veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] met wettelijke rente.
De rechtbank heeft de veroordelingen in het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
6.5.
De rechtbank heeft [appellante] in haar vorderingen in reconventie gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard (ten aanzien van rov. 6.3. onder 1. en 2.).
[geïntimeerde] is veroordeeld tot het verwijderen van de door hem aan de zijgevel van [adres] aangebrachte brievenbus, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25,-- per dag(deel) dat de brievenbus blijft hangen, met een maximum van € 1.000,--. Verder is [geïntimeerde] veroordeeld tot het verwijderen van de boven de deur aangebrachte stalen constructie, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25,-- per dag(deel) dat de stalen constructie niet (volledig) is verwijderd, met een maximum van € 5.000,--.
Voor het overige zijn de vorderingen afgewezen (ten aanzien van rov. 6.3. onder 3. en 10.). [geïntimeerde] is in de proceskosten van [appellante] veroordeeld en de rechtbank heeft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het geschil in hoger beroep
6.6.
[appellante] heeft bij appeldagvaarding een incident opgeworpen tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis (artikel 351 Rv). Zij heeft daartoe aangevoerd dat er sprake is van een (juridische) misslag, doordat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er sprake is van een fout van de landinrichtingscommissie. Als [appellante] niet meewerkt aan vestiging van de erfdienstbaarheden, verbeurt zij forse dwangsommen. Als zij wel meewerkt, moet zij hoge notariskosten betalen en moeten daarna opnieuw kosten gemaakt worden om de vestiging ongedaan te maken. Nu sprake is van kennelijke misslag zal het bestreden vonnis naar verwachting in hoger beroep worden vernietigd. [appellante] verzoekt daarom de tenuitvoerlegging bij voorraad van het bestreden vonnis te schorsen.
6.6.1.
Bij hiervoor genoemd arrest in het incident heeft het hof geoordeeld dat het bestreden vonnis niet berust op een kennelijke juridische of feitelijke misslag die de schorsing van de tenuitvoerlegging van dat vonnis rechtvaardigt. De incidentele vordering van [appellante] is afgewezen.
6.7.
[appellante] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. [appellante] heeft in de appeldagvaarding geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en recht zal doen (het hof begrijpt: de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen) en [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten en de wettelijke rente over de proceskosten.
6.7.1.
[appellante] stelt ten eerste dat zij [adres B] niet in 2001 heeft gekocht, maar in 2011. De rechtbank heeft dit feit onjuist weergegeven (grief 1).
De kern van haar betoog komt er verder op neer dat geen sprake is van een vergelijkbaar geval als aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad, zodat geen plaats is voor correctie middels hervestiging van de erfdienstbaarheden.
[appellante] betoogt daartoe primair dat vast staat dat geen sprake is van een fout gemaakt door de landinrichtingscommissie (grief 2). Subsidiair stelt [appellante] zich op het standpunt dat zij voldoende heeft weersproken dat er sprake is van een fout van de landinrichtingscommissie en dat de rechtbank [geïntimeerde] , die de bewijslast draagt, bewijs van zijn stelling had moeten opdragen (grief 3).
Voor zover het hof daarin niet meegaat en van oordeel is dat er wel plaats is voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking, stelt [appellante] zich op het standpunt dat de vordering van [geïntimeerde] op grond van artikel 3:310 lid 1 BW is verjaard. [geïntimeerde] is sinds 2015 bekend met het vervallen van de erfdienstbaarheid uit 1981, waarmee de verjaringstermijn is aangevangen en in 2020 is voltooid. De rechtbank heeft [appellante] ten onrechte niet toegelaten tot bewijs van deze stelling (grief 4).
Mocht het hof van oordeel zijn dat [appellante] moet meewerken aan vestiging van de erfdienstbaarheden, verzoekt zij de dwangsommen te matigen tot € 25,-- per dag (grief 5) en (naar het hof begrijpt:) de notariskosten voor rekening van [geïntimeerde] te brengen (grief 6).
6.7.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden. Hij heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] , althans bekrachtiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van [appellante] in hoger beroep, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van beide instanties, waaronder begrepen de kosten van het incident, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten.
De omvang van het hoger beroep
6.8.
Er zijn geen grieven gericht tegen:
  • de door de rechtbank bepaalde omvang en inhoud van de door [appellante] en [geïntimeerde] te vestigen erfdienstbaarheid van uitweg en overpad, zoals omschreven in rov. 5.2., 5.3. en 5.6. in samenhang met rov. 4.15. tot en met 4.18. van het bestreden vonnis.;
  • de veroordeling van [appellante] om, binnen veertien dagen na ondertekening van de vestigingsakte van de nieuwe erfdienstbaarheid van uitweg en overpad, haar perceel zodanig in te richten dat [geïntimeerde] onbelemmerd gebruik kan maken van de erfdienstbaarheid van uitweg en overpad;
  • de afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] die betrekking hebben op de in de akte uit 1981 opgenomen bepaling betreffende de zinkput (zoals genoemd in rov. 6.1.5. onder 9.) en de erfdienstbaarheid van voetpad (zoals genoemd in rov. 6.1.5. onder 11.);
  • de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de buitengerechtelijke kosten;
- de beslissingen (gedeeltelijke toewijzing en gedeeltelijke afwijzing) ten aanzien van de (reconventionele) vorderingen van [appellante] .
Deze beslissingen maken daarmee geen deel uit van dit hoger beroep.
De overwegingen en beslissingen van het hofTen aanzien van de feiten (grief 1)
6.9.
In rov. 2.3. van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat de eigendom van [adres B] in 2001 op [personen F en G] is overgegaan. [appellante] stelt dat het jaartal onjuist is en dat dit in 2011 is geweest. [geïntimeerde] is het daarmee eens. De grief slaagt derhalve. Het hof heeft dit reeds bij de feitenvaststelling juist opgenomen (rov. 6.1.3.) en een nieuw overzicht gegeven van de thans voor de beoordeling relevante feiten. Het enkele feit dat deze grief slaagt, leidt echter nog niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
Herstel vervallen erfdienstbaarheden? (grief 2 en 3)
6.10.
Het gaat in deze procedure in hoger beroep (nog slechts) om de in 1981 gevestigde en bij de herverkaveling vervallen erfdienstbaarheid van uitweg zoals omschreven in rov. 6.1.5. onder 8. (hierna ook te noemen: de oorspronkelijke erfdienstbaarheid van uitweg) en de erfdienstbaarheid van bestendiging zoals omschreven in rov. 6.1.5. onder 10. (hierna ook te noemen: de oorspronkelijke erfdienstbaarheid van bestendiging). Deze zullen hierna ook gezamenlijk worden aangeduid als 'de erfdienstbaarheden'. De in het kader van de herverkaveling door de landinrichtingscommissie in 2010 nieuw gevestigde erfdienstbaarheid van weg zoals genoemd in rov. 6.1.6. zal hierna worden aangeduid als 'de nieuwe erfdienstbaarheid van weg'.
6.11.
[geïntimeerde] stelt dat het verdwijnen (in de zin van na de titelzuivering niet opnieuw vestigen) van de oorspronkelijke erfdienstbaarheden van uitweg en bestendiging berust op een fout, althans omissie of administratieve vergissing, van de landinrichtingscommissie. Hij maakt aanspraak op herstel daarvan en doet daarbij een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2024 (ECLI:NL:HR:2012:BV0472).
6.12.
In het arrest van 24 februari 2012 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat zich in die zaak een bijzonder geval voordeed waarbij aanspraak bestond op herstel van een onmiskenbare fout in het kader van een herverkaveling.
De Hoge Raad oordeelde dat toewijzing van de vordering tot medewerking aan herstel van de erfdienstbaarheid in die specifieke zaak niet in strijd was met het gesloten stelsel van de herverkavelingswetgeving. Het ging om de correctie achteraf van een vaststaande, onmiskenbare fout, waarbij door de bijzondere omstandigheden van het geval duidelijk was hoe de vaststelling van rechten zou zijn geweest indien die fout niet zou zijn gemaakt, en waarbij de correctie alsnog leidde tot het resultaat waartoe die vaststelling zou hebben geleid indien geen fout was gemaakt. De correctie betrof dezelfde partijen als ten aanzien van wie de fout was gemaakt en speelde zich uitsluitend tussen hen af, rechten en belangen van derden waren niet in het geding.
Volgens de Hoge Raad vloeit de aanspraak op herstel in dit bijzondere geval reeds voort uit de redelijkheid en billijkheid, maar kan de vordering ook worden toegewezen bij wege van schadevergoeding 'in natura' op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
6.13.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige zaak sprake is van een bijzonder geval dat op één lijn is te stellen met het geval in het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2012. Het volgende is daartoe redengevend.
- Is er sprake van een onmiskenbare fout?6.14. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd gesteld dat sprake is van een onmiskenbare fout. [appellante] betwist dat de landinrichtingscommissie een fout heeft gemaakt en stelt zich op het standpunt dat de landinrichtingscommissie haar taken op de wettelijk voorgeschreven wijze heeft verricht. Ook de voorlichting aan de betrokken rechthebbenden voldeed aan de wettelijke vereisten. Daarom is er geen sprake van een fout van de landinrichtingscommissie en is er geen sprake van een situatie waarin de herinrichtingscommissie de erfdienstbaarheden uit 1981 per abuis niet heeft opgenomen in de lijst van rechthebbenden. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst [appellante] naar een schrijven van de ambtelijk secretaris van de landinrichtingscommissie ' [naam herinrichtingsproject] ', mw. I.J. [ingenieur A] (hierna: [ingenieur A] ) van 19 februari 2024, getiteld "Nadere duiding van de omstandigheden, waaronder de mailwisseling van 29 juni tot en met 2 juli 2020 (zie bijlage) tot stand is gekomen".
6.15.
Het hof overweegt als volgt. Door de landinrichtingscommissie is in het kader van de herverkaveling ' [naam herinrichtingsproject] ' een lijst van rechthebbenden opgesteld, waarin ook de toenmalige eigenaren van [adres B] en [adres A] zijn opgenomen. Op die lijst ontbreken ten aanzien van [adres A] en [adres B] echter de erfdienstbaarheden van uitweg en bestendiging. Dat de erfdienstbaarheden niet zijn opgenomen in de lijst van rechthebbenden, blijkt uit het volgende. In het dossier bevinden zich de uittreksels van de lijst van rechthebbenden die betrekking hebben op [adres B] (als dienend erf bij de betreffende erfdienstbaarheden) en [adres A] (als heersend erf bij de betreffende erfdienstbaarheden). Op de lijst van rechthebbenden – zo is door [ingenieur A] nader toegelicht in de bijlage bij haar e-mail van 31 augustus 2022 (aan de hand van het uittreksel dat betrekking heeft op [het dorp] nr. 60) – staan eventuele erfdienstbaarheden met een code vermeld onder "BIJZONDER RECHT/OBJECT BELEMMERING". Op de uittreksels van de toenmalige rechthebbenden van [adres B] en [adres A] is te zien dat het veld onder "Bijzonder recht/object belemmering" leeg is; er is geen code/verwijzing naar enig bijzonder recht vermeld.
6.15.1.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft (de advocaat van) [appellante]
– in afwijking van haar stellingen in eerste aanleg en in de memorie van grieven – de stelling ingenomen dat de erfdienstbaarheden wél opgenomen zouden zijn geweest in de lijst van rechthebbenden. Zij heeft daarbij aangevoerd dat de lijst met rechthebbenden niet meer beschikbaar is, maar dat de landinrichtingscommissie haar wettelijke taken correct heeft uitgevoerd en dat moet worden aangenomen dat de erfdienstbaarheden ook in deze zaak zijn opgenomen in de lijst van rechthebbenden, omdat de ervaring leert dat dit bij herverkavelingsprojecten altijd gebeurt.
6.15.2.
Het hof gaat hieraan voorbij, nu de zogenoemde 'tweeconclusieregel' (artikel 347 lid 1 Rv in samenhang met artikel 362 Rv) meebrengt dat appellant in zijn memorie van grieven in beginsel alle stellingen naar voren moet brengen waarop hij zich in de procedure wenst te beroepen en de rechter in beginsel niet behoort te letten op nieuwe stellingen die in een later stadium worden ingenomen. [appellante] heeft geen gronden aangevoerd die een uitzondering op de tweeconclusieregel kunnen rechtvaardigen.
Daarbij komt dat de door [appellante] gegeven onderbouwing onjuist, dan wel onvoldoende is, in het licht van hetgeen hiervoor onder rov. 6.15. is overwogen. Het relevante deel van de lijst van rechthebbenden is immers wel beschikbaar en daaruit blijkt het tegendeel, namelijk dat de erfdienstbaarheden daadwerkelijk ontbreken in de lijst van rechthebbenden.
6.15.3.
Op grond van het voorgaande staat vast dat de erfdienstbaarheden niet zijn opgenomen in de lijst van rechthebbenden.
6.16.
Het hof is verder van oordeel dat dit het gevolg is van een fout gemaakt door, dan wel onder verantwoordelijkheid van, de landinrichtingscommissie. Daartoe is het volgende redengevend.
6.16.1.
Ten tijde van het landinrichtingsproject ' [naam herinrichtingsproject] ' gold de (per 1 januari 2007 vervallen) Landinrichtingswet 1985 (hierna: Liw). Hierin was, voor zover van belang, bepaald:
Artikel 1In deze wet wordt verstaan onder:(...)blok: een geheel van in een herverkaveling begrepen onroerende zaken;(…)rechthebbende: de eigenaar en hij, aan wie een niet onder de omschrijving van eigenaar genoemd beperkt recht toebehoort, waaraan een tot het blok behorende onroerende zaak is onderworpen (…)Artikel 161De landinrichtingscommissie stelt voor elk blok een zo volledig mogelijke lijst van rechthebbenden samen met vermelding van de aard en omvang van ieders recht.
6.16.2.
In haar e-mail van 31 augustus 2022 aan [appellante] heeft [ingenieur A] geschreven:
"In de LRH[lijst van rechthebbenden, hof]
werden uitsluitend voor het ruilproces relevante erfdienstbaarheden opgenomen, voor zover ze werden gevonden binnen het kadaster, dat de LRH in opdracht van de Landinrichtingscommissie maakte. En omdat gebouwen niet geruild zouden worden, stonden daar vaak geen rechten bij."
En in de "Nadere duiding van de omstandigheden, waaronder de mailwisseling van 29 juni tot en met 2 juli 2020 (zie bijlage) tot stand is gekomen" van 19 februari 2024 schrijft zij:
"Vanwege het niet opgenomen zijn van de in 1981 gevestigde erfdienstbaarheid in de Lijst Rechthebbenden (niet ongewoon bij erfdienstbaarheden tussen woonpanden, die immers niet gewijzigd werden in de herinrichting) kon de landinrichtingscommissie niet weten van de bedoelde erfdienstbaarheid. Het opstellen van de Lijst Rechthebbenden werd gedaan in opdracht van de landinrichtingscommissie (niet door haarzelf) en er was zeker geen sprake van een volledig rechtenonderzoek. Er werd slechts onderzoek gedaan naar die rechten die van belang waren voor het ruilen van gronden en aangezien woonpanden niet geruild werden (er ging niets veranderen in de feitelijke situatie) was het ook niet noodzakelijk om alle rechten tussen woonpanden over en weer bij het onderzoek te betrekken. Het niet opnemen van de erfdienstbaarheid uit 1981 in de Lijst Rechthebbenden is daarom nadrukkelijk geen fout, maar een gevolg van het normale landinrichtingsproces."
6.16.3.
Op grond van artikel 161 Liw heeft de landinrichtingscommissie (door de rechtbank en partijen ook 'herinrichtingscommissie' genoemd) de wettelijke taak om bij een herverkaveling een volledige lijst op te (laten) stellen met daarop alle rechthebbenden in het herverkavelingsgebied, met daarin per rechthebbende opgenomen de aard en omvang van
alzijn recht(en), waartoe ook beperkte rechten als erfdienstbaarheden horen. Dat (kennelijk vaker, maar in ieder geval ook) bij het project ' [naam herinrichtingsproject] ' een volledig rechtenonderzoek aanzien van woonpanden/particuliere percelen niet noodzakelijk werd gevonden, omdat er ten aanzien van de eigendomssituatie van de particulieren niets veranderde, is naar het oordeel van het hof niet in overeenstemming met de wettelijke taak van de landinrichtingscommissie. De stelling van [appellante] (gebaseerd op de mening van [ingenieur A] ) dat het niet opnemen van de erfdienstbaarheden uit 1981 in de lijst van rechthebbenden geen fout is, maar een gevolg van het normale landinrichtingsproces, volgt het hof dan ook niet. Nu de landinrichtingscommissie in strijd met haar wettelijke taak heeft nagelaten ten aanzien van alle rechthebbenden een volledig rechtenonderzoek te (laten) doen, is er sprake van een fout. Het maakt daarbij geen verschil wie deze fout feitelijk heeft gemaakt: de landinrichtingscommissie zelf of het kadaster in opdracht van (en dus onder verantwoordelijkheid van) de landinrichtingscommissie. Hoewel naar het oordeel van het hof ook niet van belang is of wordt gesproken over een fout, een omissie, of een administratieve vergissing, gaat het hof in deze zaak uit van een fout, nu uit de toelichting van [ingenieur A] blijkt dat het feit dat er ten aanzien van woonpanden/particulieren geen volledig rechtenonderzoek is uitgevoerd, berust op een bewuste keuze.
6.16.4.
De stelling van [appellante] dat (ook) de rechthebbenden een fout hebben gemaakt, omdat zij hebben nagelaten bezwaar te maken tegen de lijst van rechthebbenden en/of het plan van toedeling, waarmee de fout van de landinrichtingscommissie had kunnen worden rechtgezet, kan haar niet baten. De Hoge Raad heeft immers in zijn arrest van 24 februari 2012 al geoordeeld dat het feit dat een met voldoende waarborgen omklede procedure heeft opengestaan die niet is benut, niet in de weg staat aan het recht op herstel van de gemaakte fout. Daarbij acht het hof nog van belang dat [ingenieur A] in haar e-mail van 2 juli 2020 heeft toegelicht dat in de voorlichting rondom herverkavelingsprojecten geprobeerd wordt om eigenaren van particuliere woningen gerust te stellen door aan te geven dat er voor hen niets verandert, waarmee als nadelig neveneffect wordt bereikt dat de betreffende eigenaren zich zo weinig zorgen maken dat de toegestuurde stukken, zoals de lijst van rechthebbenden, voor kennisgeving worden aangenomen en niet goed worden gecontroleerd. Zij geeft aan dat ook de voorlichting in [naam herinrichtingsproject] op deze wijze heeft plaatsgevonden, waarmee ook in dit project een minder goede oplettendheid bij woningbezitters is veroorzaakt. [ingenieur A] heeft deze toelichting in haar e-mail van 31 augustus 2022 herhaald.
6.16.5.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat er in deze zaak sprake is van een onmiskenbare fout, die ertoe heeft geleid dat de erfdienstbaarheden niet in de lijst van rechthebbenden zijn opgenomen.
-
Bestaat er aanspraak op herstel van de onmiskenbare fout?
6.17.
In rechtsoverweging 4.9. van het bestreden vonnis heeft de rechtbank beslist dat vaststaat dat voor het niet-opnemen van de in 1981 gevestigde erfdienstbaarheden geen reden heeft bestaan die het verval daarvan kan rechtvaardigen en dat aannemelijk is dat als de genoemde fout niet zou zijn gemaakt, de erfdienstbaarheden bij de herinrichting opnieuw – en tussen dezelfde eigenaren (althans hun onmiddellijke rechtsopvolgers) – zou zijn gevestigd. Daartegen is geen voldoende kenbare grief gericht. Voor zover [appellante] heeft bedoeld te betogen dat de reden voor het niet-opnemen is gelegen in de bewuste keuze van de landinrichtingscommissie dan wel het kadaster, volgt uit hetgeen het hof hiervoor reeds heeft overwogen dat sprake is van een fout, die het verval van de erfdienstbaarheden niet rechtvaardigt.
6.17.1.
Gelet op het voorgaande is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat in deze zaak sprake is van een bijzonder geval, waarin [geïntimeerde] aanspraak kan maken op correctie van de gemaakte fout door het opnieuw vestigen van de in 2010 vervallen erfdienstbaarheden. De grieven 2 en 3 falen.
Verjaring van de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking (grief 4)
6.18.
[appellante] betoogt vervolgens dat de schadevergoedingsvordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking is verjaard (artikel 3:310 lid 1 BW). Het hof begrijpt de (toelichting op de) grief als volgt. [geïntimeerde] was sinds 2015 op de hoogte van de door hem als gevolg van het vervallen van de erfdienstbaarheden geleden schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Uit de akte van levering van 15 april 2015 blijkt volgens [appellante] dat de notaris [geïntimeerde] bij de levering van zijn appartementsrecht uitvoerig heeft voorgelicht over de herverkaveling. [geïntimeerde] was vanaf dat moment dus daadwerkelijk bekend met het feit dat hij verarmd was door het vervallen van de erfdienstbaarheden en de daardoor verrijkte persoon, te weten [appellante] . Daarmee is volgens [appellante] de verjaringstermijn aangevangen, die vervolgens in 2020 is voltooid.
6.18.1.
In de akte van levering van 15 april 2015 staat, voor zover van belang, vermeld:
"B. voormelde akte van ruilverkaveling (...), in welke akte woordelijk staat vermeld:
de erfdienstbaarheid van weg (...)[hof: aangehaald wordt de nieuwe erfdienstbaarheid van weg]
;(...)"Ondanks dat verwezen wordt naar "voormelde akte van ruilverkaveling", is dit de enige verwijzing naar de akte van ruilverkaveling en wordt het begrip '(ruil- of her-)verkaveling' nergens anders in de leveringsakte genoemd.
6.18.2.
[geïntimeerde] betwist dat hij in 2015 reeds op de hoogte was van het als gevolg van de herverkaveling vervallen van de erfdienstbaarheden. [appellante] heeft slechts gesteld dat de notaris [geïntimeerde] uitvoerig heeft voorgelicht over de herverkaveling. Zelfs als van de juistheid van de stelling van [appellante] zou moeten worden uitgegaan, brengt dat nog niet mee dat [geïntimeerde] ook is voorgelicht – laat staan uitvoerig – over het vervallen van de erfdienstbaarheden. Uit de enkele verwijzing in de leveringsakte naar de akte van ruilverkaveling en de daarin opgenomen nieuwe erfdienstbaarheid van weg volgt dat in ieder geval niet. Ook als zou moeten worden aangenomen dat de notaris het gedeelte van de akte waarin de herverkaveling (ruilverkaveling) wordt genoemd aan [geïntimeerde] heeft voorgehouden, betekent dit nog niet dat tevens besproken is dat door de herverkaveling de twee oorspronkelijke erfdienstbaarheden waren komen te vervallen en dat (alleen) de oorspronkelijke erfdienstbaarheid van uitweg was vervangen door één nieuwe, gewijzigde erfdienstbaarheid van weg, met [adres C] als dienend erf in plaats van het perceel van [appellante] . [geïntimeerde] hoefde er enkel op grond van de tekst van de akte niet op bedacht te zijn dat de in de akte opgenomen erfdienstbaarheid van weg een andere erfdienstbaarheid betrof en dat de oorspronkelijke erfdienstbaarheden op grond van de herverkaveling waren vervallen. Nu [appellante] geen feiten en/of omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat de notaris [geïntimeerde] daarover specifiek heeft voorgelicht ontbreekt het aan feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden dan hierboven is gegeven. Daarom passeert het hof het bewijsaanbod van [appellante] op dit punt. Grief 4 faalt.
Conclusie vordering herstel erfdienstbaarheden
6.18.3.
De conclusie van het voorgaande is dat [appellante] dient mee te werken aan het vestigen van de erfdienstbaarheden. De inhoud en omvang van deze erfdienstbaarheden is bepaald in het bestreden vonnis in rov. 4.14. tot en met 4.18. en staan vast, nu daartegen geen grieven zijn gericht. Hetzelfde geldt voor de verplichting voor [appellante] om haar perceel zo in te richten, dat [geïntimeerde] onbelemmerd gebruik kan maken van de erfdienstbaarheid van uitweg en overpad. Zoals bepaald in rov. 4.18. van het bestreden vonnis brengt dit mee dat [appellante] (in ieder geval) de schuttingdelen voor de meest rechtse deur in [adres] en rondom de lage muurtjes met gemetselde trap naar de kelderdeur zal moeten verwijderen en dat voor [geïntimeerde] steeds een looppad van ten minste 1,0 meter breed vrij begaanbaar dient te blijven.
De dwangsommen (grief 5)
6.19.
[appellante] verzoekt het hof, met een beroep op artikel 611d Rv en de redelijkheid en billijkheid, de opgelegde dwangsom te matigen tot € 25,-- per dag. Zij voert daartoe aan dat zij het financieel zwaar heeft en dat de (hoogte van de dwangsom) zoals door de rechtbank in het bestreden vonnis is opgelegd het voortbestaan van haar B&B in gevaar brengt.
6.19.1.
Het hof stelt voorop dat, indien de rechter in eerste aanleg een dwangsom heeft opgelegd en de hoofdvordering waaraan de dwangsom is verbonden in hoger beroep door een behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grief opnieuw aan de orde is gesteld, het de rechter in hoger beroep vrijstaat het bedrag en de modaliteiten van die dwangsom in zijn beoordeling te betrekken (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AU6631).
6.19.2.
Het hof ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen termen aanwezig de dwangsom anders (op een lager bedrag per dag(deel) dat niet aan de veroordeling wordt voldaan) vast te stellen dan de rechtbank heeft gedaan. [appellante] kan immers, door mee te werken aan vestiging van de erfdienstbaarheden en het verwijderen van de schuttingdelen en eventuele andere belemmeringen, op eenvoudige wijze en tegen relatief geringe kosten voorkomen dat zij dwangsommen moet betalen. Het hof neemt daarbij aanmerking hetgeen hierna wordt geoordeeld ten aanzien van de kosten van de nieuw te vestigen erfdienstbaarheid van uitweg en overpad.
De kosten van hervestiging (grief 6)6.20. [appellante] voert aan dat [geïntimeerde] is verarmd door het wettelijk systeem van verval van de erfdienstbaarheden, niet door enig toedoen van [appellante] . Zij stelt zich op het standpunt dat het daarom niet redelijk is dat [appellante] voor de kosten van de (her)vestiging moet opdraaien. [geïntimeerde] daarentegen acht het redelijk dat [appellante] bijdraagt in de kosten van vestiging van de erfdienstbaarheden, nu zij door het vervallen van de erfdienstbaarheden vier jaar lang verrijkt is geweest, terwijl [geïntimeerde] verarmd is geweest.
6.20.1.
Het hof is van oordeel dat het noch aan [appellante] , noch aan [geïntimeerde] te wijten is dat de vervallen erfdienstbaarheden bij de herverkaveling niet opnieuw zijn gevestigd. Dat brengt mee dat het hof het redelijk acht dat niet alleen de kosten van het vestigen van de erfdienstbaarheid van bestendiging, maar ook de kosten van vestiging van de erfdienstbaarheid van uitweg en overpad door beide partijen bij helfte worden gedeeld.
Voor zover [appellante] heeft bedoeld dat alle kosten van vestiging van de erfdienstbaarheden alleen door [geïntimeerde] moeten worden gedragen, faalt de grief. De grief slaagt voor het overige.
6.20.2.
Het slagen van de grief brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde gronden of verweren van [geïntimeerde] die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen. Het hof stelt in dat kader vast dat [geïntimeerde] geen (andere) gronden of verweren hebben aangevoerd die tot een tot een ander oordeel ten aanzien van de kosten van vestiging van de erfdienstbaarheid van uitweg en overpad zouden kunnen leiden.
Bewijsaanbod6.21. [appellante] heeft, naast het hiervoor in rov. 6.18.2. verworpen bewijsaanbod, nog een algemeen bewijsaanbod gedaan. Nu zij echter geen concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, gaat het hof aan dit bewijsaanbod voorbij.
Slotsom
6.22.
De slotsom is dat het hoger beroep slaagt voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de kosten van het opnieuw vestigen van de erfdienstbaarheid van uitweg en overpad geheel voor rekening van [appellante] komen. Voor het overige faalt het hoger beroep.
6.23.
Dit betekent dat het hof rov. 5.1. van het bestreden vonnis zal vernietigen, voor zover daarin [appellante] is veroordeeld tot betaling van de kosten van de vestiging van de erfdienstbaarheid van uitweg en overpad. Het hof zal in plaats daarvan bepalen dat de kosten van het opnieuw vestigen van de erfdienstbaarheid van uitweg en overpad door partijen bij helfte zullen worden gedeeld. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
Proceskosten
6.24.
Het hof zal [appellante] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen, waaronder begrepen de kosten van het incident. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
  • griffierechten € 343,00
  • salaris advocaat € 3.642,00 (3 punt(en) x tarief II)
  • nakosten
totaal € 4.163,00
6.24.1.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 8 november 2023 voor zover [appellante] in rov. 5.1. is veroordeeld tot betaling van de volledige kosten van de vestiging van de erfdienstbaarheid van uitweg en overpad,
en, in zoverre opnieuw recht doende:
bepaalt dat de kosten van het opnieuw vestigen van de erfdienstbaarheid van uitweg en overpad door partijen bij helfte zullen worden gedeeld;
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen, voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep en het incident van € 4.163,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [appellante] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,00 extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellante] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.C. Alink-Steinberg, P.W.A. van Geloven en
H.F.P. van Gastel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 december 2024.
griffier rolraadsheer