Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde sub 1] ,[woonplaats] ,
[geïntimeerde sub 2] ,[woonplaats] ,
5.Het verloop van de procedure
- het arrest in het incident ex artikel 351 Rv van 19 maart 2024;
- de memorie van antwoord met producties;
- de mondeling behandeling, waarbij [geïntimeerden] spreeknotities met één bijlage hebben overgelegd;
- de bij H15-formulier van 4 oktober 2024 ingebrachte usb-stick met Google-Streetview-filmpje, die [geïntimeerden] bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding hebben gebracht.
6.De verdere beoordeling
[persoon A] . heeft de onroerende zaak op enig moment ingrijpend verbouwd, om deze geschikt te maken voor gebruik als horecaonderneming. De eigendom van [adres A] is daarna overgegaan op [persoon B] (1993) en [persoon C] (2008). Na het faillissement van [persoon B] heeft de zeggenschap over [adres A] enige tijd berust bij de curator in diens faillissement, die de onroerende zaak heeft verkocht en geleverd aan [persoon C] . In oktober 2011 is de onroerende zaak gesplitst in vijf appartementsrechten. Onmiddellijk daarna zijn de appartementsrechten 'appartementsindex 1' en 'appartementsindex 3' (hierna: [adres C] en [adres D] ) van [persoon C] overgegaan op [geïntimeerden]
- het volledige perceel had in 1981 de kadastrale aanduidingen ( [kadastrale aanduiding A] en [kadastrale aanduiding B] ;
- [adres A] is ontstaan uit [kadastrale aanduiding A] en had na de afpaling de aanduiding [aanduiding na afpaling A] : sinds de voltooiing van de herinrichting (zie hierna rov. 6.1.6.) is de aanduiding [aanduiding na herinrichting A] ;
- [adres B] had in 1981, na de levering van [adres A] aan [persoon A] ., de aanduidingen [kadastrale aanduiding B] . en [kadastrale aanduiding B] ; dit is nadien gewijzigd in [kadastrale nummers na wijziging B] ;
- sinds de voltooiing van de herinrichting is de kadastrale aanduiding van [adres B] [aanduiding na herinrichting B] .
en ik hebben is dat het betreffende recht van weg niet in de ter inzage gelegde lijst rechthebbenden opgenomen was. Waarom dit is gebeurd is niet meer na te gaan (misschien als gevolg van de complexe situatie met de appartementen, waarvoor ook rechten bestaan), maar juist vanwege dit soort mogelijke omissies wordt dit ter inzage gelegd. De toenmalige eigenaren van beide panden hebben dit niet via een bezwaar laten herstellen. Bij het sluiten van de lijst rechthebbenden was de erfdienstbaarheid dus feitelijk al verdwenen, wat gezien de situatie ter plaatse nooit had mogen gebeuren.
– samengevat – meegedeeld dat zij de toegang tot het atelier van [geïntimeerden] verspert door er een schutting voor te plaatsen. [geïntimeerden] hebben [appellante] verzocht de schutting binnen veertien dagen te verwijderen en de gasten/klanten van [geïntimeerden] toe te staan zich via het perceel van [appellante] toegang te verschaffen tot de toegangsdeur naar het atelier. [appellante] heeft geen gevolg gegeven aan dit verzoek.
– onbelemmerd – gebruik maken van het perceel van [appellante] ;
6.2.1. [geïntimeerden] hebben, voor zover in hoger beroep relevant, hieraan ten grondslag gelegd dat bij de herverkaveling de in 1981 gevestigde erfdienstbaarheden door de landinrichtingscommissie per abuis niet zijn opgenomen in de lijst met rechthebbenden en de akte van toedeling. Volgens [geïntimeerden] is er dan ook sprake van een onmiskenbare fout, dan wel omissie, van de landinrichtingscommissie. Dit blijkt volgens [geïntimeerden] uit de e-mail van 2 juli 2020 van de toenmalige secretaris van de landinrichtings-commissie, mw. [ingenieur A] (zie rov. 6.1.7.). Nu er geen reden bestond voor het niet opnemen van de erfdienstbaarheden op de lijst van rechthebbenden en de akte van toedeling en dus aannemelijk is dat de erfdienstbaarheden bij de reconstructie opnieuw gevestigd zouden zijn indien er geen fout was gemaakt, dient deze fout te worden gecorrigeerd. [geïntimeerden] stellen dat [appellante] door het verval van de erfdienstbaarheden ongerechtvaardigd is verrijkt en vorderen dat zij, als huidige eigenaar van [adres B] , bij wijze van schadevergoeding in natura verplicht wordt om mee te werken aan het opnieuw vestigen van erfdienstbaarheden van dezelfde inhoud als de vervallen erfdienstbaarheden uit 1981. [geïntimeerden] hebben in dit verband verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV0472, m.n. rov. 4.4.3.).
6.2.2. [appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.3. [appellante] heeft in reconventie, samengevat en zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd:
- De in 1981 gevestigde erfdienstbaarheid van uitweg zoals genoemd in rov. 6.1.5. onder 8 is niet opgenomen in de lijst van belanghebbenden en de op 8 september 2010 in de openbare registers ingeschreven akte van toedeling in het kader van de herinrichting ' [naam herinrichtingsproject] '. Het recht verbindt hieraan de consequentie dat deze erfdienstbaarheid sinds 8 september 2010 is vervallen. (bestreden vonnis rov. 4.5.)
- [geïntimeerden] hebben voldoende onderbouwd gesteld en [appellante] heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat het verval van deze erfdienstbaarheid het gevolg is van een fout, dan wel een omissie van de landinrichtingscommissie. (bestreden vonnis rov. 4.8)
- Er staat voldoende vast dat voor het niet opnemen van de erfdienstbaarheid in de lijst van rechthebbenden en het plan van toedeling van uitweg van 1981 geen reden heeft bestaan die het verval van de erfdienstbaarheid kan rechtvaardigen. Het is ook aannemelijk dat als de fout niet zou zijn gemaakt, de erfdienstbaarheid bij de herinrichting opnieuw – en tussen dezelfde eigenaren (althans hun onmiddellijke rechtsopvolgers) – zou zijn gevestigd. Daarom bestaat grond voor eenzelfde 'correctie-achteraf' zoals aan de orde in het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2012. [geïntimeerden] kunnen daarom op grond van ongerechtvaardigde verrijking aanspraak maken op een schadevergoeding in natura, inhoudende het opnieuw vestigen van de erfdienstbaarheid van uitweg zoals gevestigd in 1981 en vervallen in 2010. (bestreden vonnis rov. 4.9.)
- Het beroep van [appellante] op bevrijdende verjaring op grond van artikel 3:310 BW wordt verworpen. [appellante] heeft onvoldoende gemotiveerd dat [geïntimeerden] in oktober 2011 er daadwerkelijk mee bekend waren dat de erfdienstbaarheid was komen vervallen. Pas in het voorjaar van 2020 zijn [geïntimeerden] voor het eerst geconfronteerd met het standpunt van [appellante] dat de erfdienstbaarheden bij de herverkaveling waren vervallen. (bestreden vonnis rov. 4.10)
- [appellante] moet, op straffe van verbeurte van een dwangsom, meewerken aan het opnieuw vestigen van een erfdienstbaarheid van uitweg zoals bedoeld in rov. 6.1.5. onder 8. en moet de kosten daarvan voor haar rekening nemen. (bestreden vonnis rov. 4.11.)
- Door middel van uitleg van de akte uit 1981 heeft de rechtbank de inhoud en omvang van de nieuw te vestigen erfdienstbaarheid bepaald. (bestreden vonnis rov. 4.14. tot en met 4.17.)
- [appellante] moet ook meewerken aan de vestiging van een erfdienstbaarheid zoals bedoeld in rov. 6.1.5. onder 10. De kosten daarvan moeten partijen ieder voor de helft dragen. (bestreden vonnis rov. 4.19.)
- De overige vorderingen, die zien op de in rov. 6.1.5. onder 9. opgenomen bepaling met betrekking tot de zinkpunt en de in rov. 6.1.5. onder 11. opgenomen erfdienstbaarheid en de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, worden afgewezen. (bestreden vonnis rov. 4.20. en 4.22.)
De kern van haar betoog komt er verder op neer dat geen sprake is van een vergelijkbaar geval als aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad, zodat geen plaats is voor correctie middels hervestiging van de erfdienstbaarheden.
[appellante] betoogt daartoe primair dat vast staat dat geen sprake is van een fout gemaakt door de landinrichtingscommissie (grief 2). Subsidiair stelt [appellante] zich op het standpunt dat zij voldoende heeft weersproken dat er sprake is van een fout van de landinrichtingscommissie en dat de rechtbank [geïntimeerden] , die de bewijslast dragen, bewijs van hun stelling had moeten opdragen (grief 3).
Voor zover het hof daarin niet meegaat en van oordeel is dat er wel plaats is voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking, stelt [appellante] zich op het standpunt dat de vordering van [geïntimeerden] op grond van artikel 3:310 lid 1 BW is verjaard. [geïntimeerden] zijn sinds 2011 bekend met het vervallen van de erfdienstbaarheid uit 1981, waarmee de verjaringstermijn is aangevangen en in 2016 is voltooid. De rechtbank heeft [appellante] ten onrechte niet toegelaten tot bewijs van deze stelling (grief 4).
Mocht het hof van oordeel zijn dat [appellante] moet meewerken aan vestiging van de erfdienstbaarheden, verzoekt zij de dwangsommen te matigen tot € 25,-- per dag (grief 5) en (naar het hof begrijpt:) de notariskosten voor rekening van [geïntimeerden] te brengen (grief 6).
- de door de rechtbank bepaalde omvang en inhoud van de door [appellante] en [geïntimeerden] te vestigen erfdienstbaarheid van uitweg en overpad, zoals omschreven in rov. 5.4. in samenhang met rov. 4.15. en 4.16. van het bestreden vonnis.;
- de veroordeling van [appellante] om, binnen veertien dagen na ondertekening van de vestigingsakte van de nieuwe erfdienstbaarheid van uitweg en overpad, haar perceel zodanig in te richten dat [geïntimeerden] onbelemmerd gebruik kunnen maken van de erfdienstbaarheid van uitweg en overpad;
- de afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] die betrekking hebben op de in de akte uit 1981 opgenomen bepaling betreffende de zinkput (zoals genoemd in rov. 6.1.5. onder 9.) en de erfdienstbaarheid van voetpad (zoals genoemd in rov. 6.1.5. onder 11.);
- de afwijzing van de vordering van [geïntimeerden] tot betaling van de buitengerechtelijke kosten;
Deze beslissingen maken daarmee geen deel uit van dit hoger beroep.
De overwegingen en beslissingen van het hofTen aanzien van de feiten (grief 1)
Dat de erfdienstbaarheden niet zijn opgenomen in de lijst van rechthebbenden, blijkt uit het volgende. In het dossier bevinden zich de uittreksels van de lijst van rechthebbenden die betrekking hebben op [adres B] (als dienend erf bij de betreffende erfdienstbaarheden) en [adres A] (als heersend erf bij de betreffende erfdienstbaarheden). Op de lijst van rechthebbenden – zo is door [ingenieur A] nader toegelicht in de bijlage bij haar e-mail van 31 augustus 2022 (aan de hand van het uittreksel dat betrekking heeft op [het dorp] nr. 60) – staan eventuele erfdienstbaarheden met een code vermeld onder "BIJZONDER RECHT/OBJECT BELEMMERING". Op de uittreksels van de toenmalige rechthebbenden van [adres B] en [adres A] is te zien dat het veld onder "Bijzonder recht/object belemmering" leeg is; er is geen code/verwijzing naar enig bijzonder recht vermeld.
– in afwijking van haar stellingen in eerste aanleg en in de memorie van grieven – de stelling ingenomen dat de erfdienstbaarheden wél opgenomen zouden zijn geweest in de lijst van rechthebbenden. Zij heeft daarbij aangevoerd dat de lijst met rechthebbenden niet meer beschikbaar is, maar dat de landinrichtingscommissie haar wettelijke taken correct heeft uitgevoerd en dat moet worden aangenomen dat de erfdienstbaarheden ook in deze zaak zijn opgenomen in de lijst van rechthebbenden, omdat de ervaring leert dat dit bij herverkavelingsprojecten altijd gebeurt.
werden uitsluitend voor het ruilproces relevante erfdienstbaarheden opgenomen, voor zover ze werden gevonden binnen het kadaster, dat de LRH in opdracht van de Landinrichtingscommissie maakte. En omdat gebouwen niet geruild zouden worden, stonden daar vaak geen rechten bij."
alzijn recht(en), waartoe ook beperkte rechten als erfdienstbaarheden horen. Dat (kennelijk vaker, maar in ieder geval ook) bij het project ' [naam herinrichtingsproject] ' een volledig rechtenonderzoek aanzien van woonpanden/particuliere percelen niet noodzakelijk werd gevonden, omdat er ten aanzien van de eigendomssituatie van de particulieren niets veranderde, is naar het oordeel van het hof niet in overeenstemming met de wettelijke taak van de landinrichtingscommissie. De stelling van [appellante] (gebaseerd op de mening van [ingenieur A] ) dat het niet opnemen van de erfdienstbaarheden uit 1981 in de lijst van rechthebbenden geen fout is, maar een gevolg van het normale landinrichtingsproces, volgt het hof dan ook niet. Nu de landinrichtingscommissie in strijd met haar wettelijke taak heeft nagelaten ten aanzien van alle rechthebbenden een volledig rechtenonderzoek te (laten) doen, is er sprake van een fout. Het maakt daarbij geen verschil wie deze fout feitelijk heeft gemaakt: de landinrichtingscommissie zelf of het kadaster in opdracht van (en dus onder verantwoordelijkheid van) de landinrichtingscommissie. Hoewel naar het oordeel van het hof ook niet van belang is of wordt gesproken over een fout, een omissie, of een administratieve vergissing, gaat het hof in deze zaak uit van een fout, nu uit de toelichting van [ingenieur A] blijkt dat het feit dat er ten aanzien van woonpanden/particulieren geen volledig rechtenonderzoek is uitgevoerd, berust op een bewuste keuze.
Bestaat er aanspraak op herstel van de onmiskenbare fout?
"Verkoper heeft (...) aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper (...) de registergoederen:[de gemeente]1. het appartementsrecht (...)gelegen in de wettelijke herinrichting ' [naam herinrichtingsproject] ' (ruilverkaveling Cr. Nr. 5188);(...)"Verder staat in de akte onder "omschrijving erfdienstbaarheden" nog de nieuwe erfdienstbaarheid van weg vermeld.
De kosten van hervestiging (grief 6)6.20. [appellante] voert aan dat [geïntimeerden] zijn verarmd door het wettelijk systeem van verval van de erfdienstbaarheden, niet door enig toedoen van [appellante] . Zij stelt zich op het standpunt dat het daarom niet redelijk is dat [appellante] voor de kosten van de (her)vestiging moet opdraaien. [geïntimeerden] daarentegen achten het redelijk dat [appellante] bijdraagt in de kosten van vestiging van de erfdienstbaarheden, nu zij door het vervallen van de erfdienstbaarheden vier jaar lang verrijkt is geweest, terwijl [geïntimeerden] verarmd zijn geweest.
Voor zover [appellante] heeft bedoeld dat alle kosten van vestiging van de erfdienstbaarheden alleen door [geïntimeerden] moeten worden gedragen, faalt de grief. De grief slaagt voor het overige.
- griffierechten € 343,00
- salaris advocaat € 3.642,00 (3 punt(en) x tarief II)
- nakosten
7.De uitspraak
H.F.P. van Gastel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 december 2024.