ECLI:NL:GHSHE:2024:372

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
22/00839 tot en met 22/00844
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verschoonbaarheid termijnoverschrijding bij belastingaanslagen

In deze zaak gaat het om de vraag of de belanghebbende verschoonbaar te laat beroep heeft aangetekend bij de rechtbank. De belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank te strikt is geweest in haar beoordeling van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. De conclusie van Raadsheer Advocaat-Generaal Widdershoven van 7 september 2023 en het wetsvoorstel Wet versterking waarborgfunctie Awb zijn hierbij ingeroepen. Het hof merkt op dat een termijnoverschrijding door een gemachtigde in beginsel onverschoonbaar is, en dat de uitzonderingen die door de A-G zijn genoemd in dit geval niet van toepassing zijn. Het hof concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, aangezien er geen bewijs is dat de eerdere gemachtigde niet deskundig of professioneel was. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, en het hof bevestigt deze uitspraak. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2011, 2013 en 2015, maar de rechtbank oordeelde dat het beroep niet tijdig was ingesteld. De belanghebbende heeft geen bijzondere omstandigheden kunnen aanvoeren die de termijnoverschrijding verschoonbaar zouden maken. Het hof oordeelt dat de overwegingen van de rechtbank juist zijn en dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch en is openbaar uitgesproken op 7 februari 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/00839 tot en met 22/00844
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 1 april 2022, nummers BRE 21/590 tot en met 21/595, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft voor de jaren 2011, 2013 en 2015 (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijk bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en haar gemachtigde [gemachtigde 1] en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaken en de zaken met nummers 22/00829 tot en met 22/00838 ten name van [persoon] .
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Belanghebbende heeft e-mail correspondentie met een eerdere gemachtigde in kopie overgelegd aan het hof en aan de ander partij.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voor de jaren 2011, 2013 en 2015 opgelegde (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en
inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet met aanslagnummers [aanslagnummer] .H.17.01, -W.17.01.4, -H.37.01 en -W.37.01.4
(hierna: de aanslagen).
2.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 13 april 2018 zijn de bezwaren van belanghebbende
ongegrond verklaard.
2.3.
Bij brief van 3 februari 2021 is belanghebbende bij de rechtbank in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar. Bij dit beroepschrift zijn enkele bijlagen gevoegd. Ten aanzien van de eerste bijlage staat in het beroepschrift het volgende vermeld:
“Cliënt verstrekte mij het bijgaande (*) aan uw Rechtbank gerichte door de vorige gemachtigde opgestelde beroepschrift met dagtekening 17 mei 2018 inzake bovengenoemde (navorderings-)aanslagen.”
Ten aanzien van de tweede bijlage staat in het beroepschrift het volgende vermeld:
“Bijgaand (*) treft u eveneens aan de brief van Rechtbank Den Haag van 18 september 2020 aan de vorige gemachtigde waarbij de ontvangst van het beroepschriften na verwijzing door de Rechtbank-Zeeland-West-Brabant wordt bevestigd.”
2.4.
Op 9 juni 2021 is het beroep nader gemotiveerd.
2.5.
De rechtbank Den Haag heeft op 7 februari 2022 aan belanghebbende een brief
gestuurd met de volgende inhoud:
“Als bekend heeft de rechtbank Den Haag u bij brief van 3 juni 2021 bericht over de vraag of bij deze rechtbank zaken aanhangig zijn van uw cliënten de heer [persoon] en mw. [belanghebbende] . Bericht is dat van deze personen geen zaken aanhangig zijn. Daarbij is stil gestaan bij de stukken die lijken te stellen dat er wel zaken aanhangig zijn hier, te weten brieven die de ontvangst lijken te bevestigen van de Zaaknummers SGR 20/5370 en SGR 20/3374. Bericht is dat (deze) dossiers van uw cliënten hier niet bekend zijn. Toegelicht is dat bij de vorige gemachtigde navraag is gedaan maar dat dit geen opheldering heeft gebracht.
Verder is toegelicht dat navraag is gedaan bij de LDCR omdat gesteld is dat griffierecht is betaald voor die genoemde maar hier niet herkende zaken. De LDCR berichtte dat de genoemde griffierecht betalingen niet zijn gevonden in de administratie van de LDCR. Met dit nodige onderzoek is u bericht dat de zaken helaas hier niet bekend zijn.
In uw brief van 20 december jl. stelt u wederom de vraag aan de orde of er van uw cliënten zaken aanhangig zijn. U stelt dat uit de eerder ingebrachte brieven niet anders kan worden afgeleid dan dat die zaken wel degelijk hier aanhangig zijn. De eerdere vaststelling in de voornoemde brief van 3 juni 2021 dat u niet verder geholpen kan worden acht u zonder nader onderzoek te voorbarig mede gelet op de betrokken financiële belangen. U vraagt daarom (nogmaals) al het nodige onderzoek naar de gestelde lopende zaken. U geeft aan dat bij de geringste twijfel gekozen zou moeten worden in het voordeel van uw cliënten. U meent dat met zekerheid moet worden vastgesteld dat de brieven (uw bijlage 3) niet van de rechtbank Den Haag afkomstig zijn.
Verder geeft u aan dat de griffie meer onderzoek had moeten doen gelet op de authentieke uitstraling van de stukken opgenomen in de eerder genoemde bijlage 3. Ook de LDCR zou meer onderzoek moeten doen. Hoewel weersproken wordt dat het eerdere onderzoek niet volledig is geweest is dezerzijds besloten gelet de door u genoemde belangen nogmaals alle informatie te bezien. Er is weer contact gezocht niet de LDCR. Ik verwijs naar bijlage 1 voor de ontvangen reactie. Men heeft bericht de gestelde 2 betalingen niet te hebben gevonden. Ter toelichting zij vermeld dat nog voor de volledigheid is gezocht op het kenmerk dat u noemt, te weten [kenmerk] . Er is een debiteurnummer [debiteurnummer] maar dat betreft een andere advocaat. Op 4 februari 2022 is nogmaals door de afzender van bijlage 1 (RSC Financieel 088 36 11 001) telefonisch verklaard dat van het rekeningnummer van de [A-bank] genoemd op uw bijlage 4 "betaalbewijzen' nooit enige betaling is ontvangen op het bankrekeningnummer van de LDCR (ING rekening NL5 1 INGB 0705 0049 96).
Het is u bekend dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant geen registratie heeft van de ontvangst van de beroepen aldaar noch van het doorzenden van die beroepen naar Den Haag. Aanvullend is van deze zijde contact gezocht met de Belastingdienst met de vraag of bij hen misschien bekend is geworden dat er beroepen zijn ontvangen door de rechtbank Zeeland-West-Brabant in 2018. Een verwerende partij wordt standaard in kennis gesteld van een ontvangen beroep. Het Centraal Serviceteam Beroep heeft op 22 december 2021 desgevraagd bericht dat geen berichten zijn ontvangen dat er beroep is gaan lopen in 2018 van uw cliënten. Zie bijlage 2.
Iedere rechtbank kent zelf zaaknummers toe. Alleen met wetenschap welke rechtbank die zaaknummers heeft toegekend ontstaat een uniek nummer. In deze rechtbank is het gebruikelijk de letters SGR (als afkorting voor 's-Gravenhage) toe te voegen. De zaaknummers starten dus ieder jaar in iedere rechtbank apart met een nieuwe jaar-nummering. Als voorbeeld voor 2022 is dit 22/0001 als eerste nummer. De rechtbank Den Haag was in de week van 18 september 2020 (week 38), de datum genoemd op uw bijlage 3, toe aan het uitgeven van de nummers 20/5914 tot en met 20/6102. Zie voor een overzicht van de die heek uitgegeven zaaknummers in bijlage 3 bij deze brief. Tussen het aanmaken van een nieuwe zaak (toekennen zaaknummers) en het versturen van bericht naar partijen zit een of maximaal enkele dagen tijd. De op uw bijlage 3 gebruikte zaaknummers 20/5370 en 20/5374 vallen in die zin niet te verklaren. Deze nummers zijn in deze rechtbank eerder - op 17 en 18 augustus 2020 - aan andere zaken toegekend. Systeemtechnisch is het ook niet mogelijk voor een rechtbank een zaaknummer 2 keer uit te geven.
Tot slot viel hier op dat de zaaknummers genoemd in de als uw bijlage 3 meegezonden beweerdelijke ontvangstbevestigingen van de rechtbank Den Haag dezelfde zaaknummers horden genoemd als zaaknummers die zijn gebruikt door de rechtbank Zeeland-West-Brabant in andere – niet uw cliënten betreffende - zaken van de vorige gemachtigde. Anders gezegd 20/5370 en 20/5374 rijn zaaknummers die aan gemachtigde [gemachtigde 2] door de rechtbank Zeeland-West-Brabant voor andere dossiers zijn toegekend.”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het beroep van belanghebbende bij de rechtbank ontvankelijk is, meer in het bijzonder of het beroep tijdig was ingesteld en zo nee, of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en terugverwijzing naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling. De inspecteur concludeert bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep.
‘Tijdigheid beroep
3.4.
De wettelijke termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken.
Deze termijn eindigde op 25 mei 2018. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor
het einde van de termijn is ontvangen. ook is het beroepschrift tijdig ingediend indien het
voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de
termijn is ontvangen.
3.5.
Gelet op de brief van de rechtbank Den Haag en de informatie daarin acht de
rechtbank niet aannemelijk dat tijdig beroep is ingesteld met de brief van 17 mei 2018. Voor
het overige zijn er ook geen stukken die binnen de beroepstermijn zijn ingediend.
3.6.
De voormalig gemachtigde heeft op 20 augustus 2018 een stuk bij de inspecteur
ingediend dat als beroep moet worden aangemerkt. Vervolgens is ook op 3 februari 2021 een
beroepschrift bij de rechtbank ontvangen van de huidige gemachtigde van belanghebbende.
Gelet op de (eerste) datum van indiening is het beroepschrift niet tijdig ingediend.
Verschoonbare termijnoverschrijding 2011 en 2013?
3.7.
De wetsartikelen over beroepstermijnen zijn dwingend van aard. Dit betekent dat bij
een termijnoverschrijding een niet-ontvankelijkverklaring moet volgen. Dat is alleen anders
indien "redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in
verzuim is geweest", oftewel indien de termijnoverschrijding `verschoonbaar' is.
3.8.
Ten aanzien van de termijnoverschrijding stelt belanghebbende dat sprake is van
verschoonbaarheid wegens nalatigheid van de voormalig gemachtigde.
3.9.
De rechtbank is van oordeel dat deze reden de overschrijding niet verschoonbaar
maakt. Belanghebbende is namelijk zelf verantwoordelijk voor het bewaken van de
beroepstermijn en voor het tijdig indienen van een beroepschrift. Dat dit laatste door de
voormalig gemachtigde niet is gebeurd, komt voor rekening van belanghebbende.
3.10.
Belanghebbende heeft in dat geval aangevoerd dat naar alle omstandigheden van het
geval gekeken moet worden en dat het belang van belanghebbende ook een omstandigheid
is.
3.11.
De rechtbank oordeelt dat een overschrijding van de beroepstermijn slechts dan
verschoonbaar is als, zoals hiervoor vermeld, redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat
de indiener in verzuim is geweest. Het moet gaan om een omstandigheid die buiten de
risicosfeer van belanghebbende heeft gelegen. Vaste rechtspraak van de Centrale Raad van
Beroep is dat handelen of nalaten (dus ook fouten) van de gemachtigde van een betrokkene
in het kader van de verschoonbaarheid voor risico van de betrokkene komen [1] . In bijzondere
omstandigheden kan miscommunicatie en/of onenigheid met een gemachtigde leiden tot een
verschoonbare termijnoverschrijding, bijvoorbeeld als de bemachtigde tijdens de looptijd van
de beroepstermijn de samenwerking beëindigd en de belanghebbende de breuk nog tracht te
lijmen en zodoende de termijn verstrijkt [2] , maar daarvan is hier geen sprake. De rechtbank
ziet in de gang van zaken die zich hier heeft voorgedaan, geen bijzondere omstandigheid die
moet leiden tot het aannemen van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dat
belanghebbende volledig heeft vertrouwd op de voormalig bemachtigde ligt in haar
risicosfeer.
3.12.
De stelling van belanghebbende dat niet-ontvankelijkverklaring onevenredige
gevolgen heeft, kan belanghebbende niet helpen. De wetsartikelen over beroepstermijnen
zijn namelijk — zie hiervóór — dwingend van aard. De wet biedt niet de mogelijkheid om aan de termijnoverschrijding voorbij te gaan op de grond dat een niet-ontvankelijkverklaring
onevenredige gevolgen zou hebben. Immers is het inherent aan de dwingende termijnbepalingen dat deze tot nadelige gevolgen voor een belanghebbende kunnen leiden.’
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd, onder verwijzing naar de conclusie van Raadsheer Advocaat-Generaal Widdershoven (hierna: de A-G) van 7 september 2023 [3] en het wetsvoorstel Wet versterking waarborgfunctie Awb [4] dat een beroep op verschoonbaarheid bij een termijnoverschrijding ruimhartiger beoordeeld moet worden dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.
Ten aanzien van de genoemde conclusie van de A-G merkt het hof op dat deze stelt dat een termijnoverschrijding door een gemachtigde in beginsel onverschoonbaar is [5] . De door de A-G genoemde uitzonderingen doen zich hier niet voor. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat de eerdere gemachtigde van belanghebbende niet deskundig of professioneel was. Ook in het door belanghebbende genoemde wetsvoorstel ziet het hof geen aanknopingspunten om de termijnoverschrijding in dit geval verschoonbaar te achten.
4.5.
Het hof acht de overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Hetgeen in hoger beroep is gesteld leidt niet tot een ander oordeel.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door E.P.A. Brakeboer, voorzitter, A.J. Kromhout en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E.A.D. Dockx E.P.A. Brakeboer
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.'C RvB 17 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1800 en CRvB 31 januari 2017,
2.Conclusie A-G, onder 4, bij Hoge Raad 8j uli 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA 1P80
3.Conclusie Raadsheer Advocaat-Generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven, 7 september 2023, ECLI:NL:CBB:2023:476
4.Versie pre-consultatie 18 januari 2023, Bijlage 2, Memorie van Toelichting wetsvoorstel Wet versterking waarborgfunctie Awb
5.Rechtsoverwegingen 1.4 en 7.18.