ECLI:NL:GHSHE:2024:366

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
: 22/00442
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen aanslag onroerendezaakbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep van de Heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant. De belanghebbende, eigenaar van een tuinbouwbedrijf, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de daaropvolgende aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB). De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, waarbij de ontvankelijkheid van de belanghebbende in zijn beroep tegen de OZB-eigenaar ter discussie werd gesteld. Het hof oordeelde dat de belanghebbende ontvankelijk was, omdat hij geen afstand had gedaan van zijn standpunt over de OZB-eigenaar. Daarnaast werd de hoogte van de proceskostenvergoeding en de vergoeding voor immateriële schade besproken. Het hof concludeerde dat de rechtbank de proceskostenvergoeding terecht had vastgesteld, maar dat de vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn niet aan de orde was. Het hoger beroep van de heffingsambtenaar werd gegrond verklaard, maar de uitspraak van de rechtbank werd in stand gelaten voor wat betreft de immateriële schadevergoeding door de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00442
Uitspraak op het hoger beroep van
de Heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk,
hierna: de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 1 februari 2022, nummer BRE 20/5388 in het geding tussen de heffingsambtenaar en
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de staat (de Minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld. Tevens zijn de aanslagen onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB), hondenbelasting, rioolheffing en afvalstoffenheffing bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar belanghebbende.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft een tuinbouwbedrijf met woning.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft voor het kalenderjaar 2019 een aanslag OZB eigenaar niet-woning (hierna: OZB-E) en een aanslag OZB gebruiker niet-woning (hierna: OZB-G) aan belanghebbende opgelegd. De aanslag OZB-E is opgelegd naar een heffingsgrondslag van € 235.000 en de aanslag OZB-G naar een heffingsgrondslag van € 45.000.
2.3.
Belanghebbende heeft op 12 maart 2019 bezwaar aangetekend, waarbij het volgende in het bezwaarschrift is vermeld:
‘Middels dit schrijven maken wij namens onze cliënt [belanghebbende] , bezwaar tegen de volledige aanslag/beschikking met kenmerk [kenmerk] voor het belastingjaar 2019.’
2.4.
Het bezwaar is op 7 februari 2020 ongegrond verklaard. Als bijlage bij de uitspraak op bezwaar is een verslag van het hoorgesprek opgenomen, waarin het volgende is vermeld:
‘De heffingsmaatstaf OZB-G is in geschil. Dit zou € 2.000 lager moeten liggen, op € 43.000.’
2.5.
In het beroepschrift van 19 maart 2020 en het in opdracht van belanghebbende opgestelde taxatierapport van diezelfde datum heeft de gemachtigde aangegeven dat op de kassen en de ondergrond van belanghebbende de kassenvrijstelling voor de OZB van toepassing is.
2.6.
De rechtbank heeft partijen op 12 november 2021 uitgenodigd voor de zitting. De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift van 25 november 2021 bij de rechtbank aangegeven tegemoet te willen komen aan belanghebbende door de heffingsgrondslagen te verminderen tot € 232.000 voor de OZB-E en tot € 43.000 voor de OZB-G. Ter zitting bij de rechtbank op 21 december 2021 heeft de gemachtigde verklaard dat na deze vermindering tussen partijen geen inhoudelijk geschil meer bestaat ten aanzien van de hoogte van de aanslag OZB. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
2.7.
De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.784,55, waaronder een bedrag van € 164,55 ter vergoeding van de kosten van het taxatierapport. Daarnaast heeft de rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 454,55 en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 545,45.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
  • Is belanghebbende terecht ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen de heffingsgrondslag OZB-E?
  • Heeft de rechtbank de hoogte van de proceskostenvergoeding juist vastgesteld?
  • Heeft de rechtbank de toegekende vergoeding voor immateriële schade juist vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. De heffingsambtenaar concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep.;

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
i.
Ontvankelijkheid met betrekking tot heffingsgrondslag OZB eigenaar
4.1.
De heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende niet ontvankelijk was in zijn beroep tegen de grondslag voor de OZB-E, omdat belanghebbende tijdens de hoorzitting in bezwaar uitdrukkelijk aangegeven zou hebben dat alleen de heffingsmaatstaf OZB-G in geschil was. Belanghebbende heeft dit ter zitting weersproken en gesteld dat ook tijdens de hoorzitting meermalen is aangegeven dat een vrijstelling toegepast moest worden voor de glasopstanden en de daarbij behorende ondergrond, waarbij ook de heffingsgrondslag voor de OZB-E moet worden verminderd.
4.2.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift vermeld dat hij de volledige aanslag/beschikking voor het belastingjaar 2019 bestrijdt. In het verslag van het hoorgesprek bij de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar vermeld dat de heffingsmaatstaf OZB-G in geschil is. Dat betekent niet dat belanghebbende enig standpunt met betrekking tot de OZB-E uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven [1] .
4.3.
Nu het hof niet is gebleken dat belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van enig standpunt, stond het belanghebbende vrij om pas in beroep zijn klachten tegen de OZB-E naar voren te brengen en heeft de rechtbank terecht de klachten van belanghebbende tegen de OZB-E behandeld. Het betoog van de heffingsambtenaar dat belanghebbende niet ontvankelijk in zijn beroep had moeten worden verklaard, kan daarom niet slagen.
ii.
Proceskostenvergoeding
4.4.
De heffingsambtenaar stelt dat het inroepen van rechtsbijstand niet redelijk is geweest omdat sprake is van een evidente optelfout, die leidt tot een te hoge heffingsmaatstaf. Volgens de heffingsambtenaar had gemachtigde kunnen volstaan met een telefoontje naar de gemeente, waarna deze fout zonder tussenkomst van de rechtbank eenvoudig had kunnen worden hersteld. Daarbij stelt de heffingsambtenaar verder dat een professionele gemachtigde de verkeerde optelsom aanstonds duidelijk moet zijn geweest.
4.5.
In de eerste plaats is naar oordeel van het hof geen sprake is van een evidente optelfout. De rekenkundige optelsom die ten grondslag lag aan de door de heffingsambtenaar vastgestelde heffingsmaatstaf was immers juist, maar daarin waren ten onrechte bedragen voor glasopstanden en de daarbij behorende ondergronden opgenomen [2] . Dit is door de heffingsambtenaar in zijn aanvullend stuk van 6 december 2023 bevestigd, waarin hij opmerkt dat de kassen ten onrechte in de waardering waren betrokken. Daarmee is geen sprake van een optelfout, maar van onjuiste wetstoepassing door geen acht te slaan op de van toepassing zijnde vrijstelling.
4.6.
Met betrekking tot het betoog van de heffingsambtenaar dat een simpel telefoontje had kunnen volstaan, benadrukt het hof dat instellen van beroep bij de rechtbank voor een belastingplichtige de enige manier is om zijn rechten te veilig te stellen na een uitspraak op bezwaar. Dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van dit wettelijke recht en daarbij aanspraak heeft gemaakt op de eveneens bij wet ingestelde vergoeding van proceskosten, kan hem dus niet verweten worden. Voor zover de heffingsambtenaar bedoelt te betogen dat belanghebbende misbruik heeft gemaakt van het procesrecht door het bij de rechtbank op een zitting aan te laten komen ten bate van een hogere proceskostenvergoeding, moet dit ook verworpen worden. In het beroepschrift heeft belanghebbende expliciet een beroep gedaan op de vrijstelling ten aanzien van glasopstanden en de daarbij behorende ondergronden. De heffingsambtenaar was daarmee na ontvangst van het beroepschrift op de hoogte van de fout en had toen direct ambtshalve de heffingsmaatstaf kunnen aanpassen om daarmee een zitting te voorkomen. De toezegging tot vermindering heeft de heffingsambtenaar echter pas gedaan in het verweerschrift, dat ruim een jaar na het beroepschrift en pas na de uitnodiging voor de zitting bij de rechtbank werd ingediend. Aangezien partijen toen al waren uitgenodigd voor de zitting, kan belanghebbende het bijwonen van die zitting evenmin worden verweten.
4.7.
Voor zover de heffingsambtenaar stelt dat het niet redelijk is dat belanghebbende een taxatierapport heeft opgesteld, faalt deze klacht eveneens. Het stond belanghebbende vrij om in (hoger) beroep met ondersteuning van een gemachtigde nader feitelijk of juridisch onderzoek te doen, wat redelijkerwijs ook verwacht mag worden. Zoals hiervoor in 4.1 tot 4.3 is overwogen, heeft belanghebbende geen bezwaar- of beroepsgronden prijsgegeven. Het kan belanghebbende niet worden verweten dat hij in een procedure ten aanzien van een beschikking WOZ en een aanslag OZB een taxatierapport laat opstellen.
4.8.
Het taxatierapport maakt daarnaast een onderscheid tussen de verschillende soorten bebouwing en vermeldt dat de glasopstanden en de daarbij behorende ondergronden zijn vrijgesteld voor de heffingsmaatstaf van de OZB. In de stukken van het geding is dit taxatierapport het eerste en enige rapport waarin - door middel van een zogeheten taxatiekaart - een duidelijke opstelling is gemaakt van de verschillende onderdelen van het heffingsobject met daarbij per onderdeel aangegeven of een vrijstelling van toepassing is. In zoverre is het taxatierapport van waarde geweest in de beoordeling van het geschil.
4.9.
Verder staat vast dat het beroep van belanghebbende gegrond is verklaard, waarbij de heffingsmaatstaf van zowel de OZB-E als OZB-G zijn verminderd. De rechtbank heeft daarom terecht zowel een forfaitaire vergoeding op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht als een vergoeding voor het taxatierapport toegekend. De rechtbank heeft daarbij eveneens terecht onder verwijzing naar de uitspraak van dit hof van 11 november 2021 [3] factor 1 toegepast.
iii.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.10.
De heffingsambtenaar betoogt dat de rechtbank ten onrechte een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend omdat de procedure om een zeer gering financieel belang van minder dan € 15 gaat. Belanghebbende stelt echter dat bijkomende verzoeken ook meetellen als financieel belang, zoals de vergoeding van proceskosten en de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.11.
Het hof is van oordeel dat het financiële belang niet bestaat uit de in het kader van het bezwaar en beroep gedane bijkomende verzoeken, zoals een verzoek om vergoeding van de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep zijn gemaakt of een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn [4] . Nu voor het overige geen financieel belang is gesteld of gebleken, volstaat het hof daarom met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en acht een vergoeding van immateriële schade niet aan de orde [5] . Het hoger beroep van de heffingsambtenaar is daarom in zoverre gegrond.
4.12.
Aangezien de rechtbank heeft bepaald dat de Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 545,45 en de Minister geen hoger beroep heeft ingesteld, zal het hof de uitspraak van de rechtbank op dit punt in zoverre in stand laten.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de vergoeding van immateriële schade door de heffingsambtenaar.
De uitspraak is gedaan door E.P.A. Brakeboer, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
M.A.M. van den Broek E.P.A. Brakeboer
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vergelijk Hoge Raad 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7213 en Hoge Raad 8 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1168.
2.Vrijstelling op grond van artikel 220d, lid 1, letters a en b Gemeentewet.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
4.Conclusie Advocaat-Generaal Wattel 17 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1042, r.o. 1.10.
5.Hoge Raad 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361