Anders dan in eerste aanleg heeft de man in hoger beroep wel de jaarstukken van de onderneming overgelegd. Waar de rechtbank aan de weigering van de man om financiële stukken met betrekking tot de onderneming over te leggen, waar dit wel op zijn weg had gelegen, de gevolgtrekking heeft verbonden dat dus de stelling van de vrouw wordt gevolgd, kan hiervan in hoger beroep niet langer sprake zijn.
Het hof dient te beoordelen of er een wanverhouding bestaat tussen de uitkomst van de berekening die de rechter in 2019 zou hebben gemaakt, op basis van de inkomensgegevens van partijen destijds, en de overeengekomen alimentatiebijdrage.
Het hof is van oordeel dat een rechter in 2019 zou hebben gekeken naar het dga-salaris van de man en, als dit destijds door de vrouw zou zijn aangevoerd, zou hebben beoordeeld of aanleiding was om van de man te vergen dat hij dividend zou uitkeren. Dit was immers tijdens het huwelijk niet gebruikelijk.
Hoewel het bij de beoordeling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij heeft, maar ook om het inkomen dat hij gelet op zijn zwaarwegende onderhoudsverplichting geacht kan worden te verdienen, mag de rechter niet op de stoel van de ondernemer gaan zitten. Hof Den Haag 15 maart 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:508:“De rechter dient zich in beginsel terughoudend op te stellen bij het concluderen dat de man zijn inkomen kan verhogen door het verhogen van zijn salaris of door middel van dividenduitkeringen. De winstontwikkeling van een vennootschap en nog belangrijker de ontwikkeling van de kasstroom - een geldstroom die niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering - is ten allen tijde een onzekere factor".
Het hof acht het niet aannemelijk dat de rechter in 2019 de volledige gemiddelde winst in de jaren die destijds zouden zijn beoordeeld – waarschijnlijk 2016, 2017, 2018 en voor zover beschikbaar 2019 – als dividenduitkering zou hebben meegenomen in de draagkrachtberekening van de man. Het hof acht het waarschijnlijker dat er in het geheel geen rekening zou zijn gehouden met dividenduitkering, omdat dit tijdens het huwelijk ook niet gebruikelijk was en het in beginsel aan de ondernemer is om te bepalen welk deel van zijn winst hij uitkeert in de vorm van salaris en/of dividend en welk deel hij in de onderneming laat. Hierbij is ook van belang dat – zoals uit het navolgende zal blijken – de behoefte van de kinderen volledig kan worden gedekt zonder dat met de dividenduitkering rekening wordt gehouden.
Het hof is wel van oordeel dat de rechtbank zou hebben gerekend met het totale salaris dat tijdens het huwelijk gebruikelijk was. De man is de enige werknemer van de BV. Blijkens de jaarrekeningen bedroegen de lonen en salarissen in 2016 en 2017 € 72.967,- en in 2018 € 71.192,-. De man heeft in zijn beroepschrift toegelicht dat dit was omdat de vrouw om fiscale redenen op de loonlijst van de BV stond en het verschil tussen het salaris van de man van € 60.660,- en voornoemde bedragen kreeg uitbetaald. Het hof is van oordeel dat het hier dus feitelijk salaris van de man betrof, dat op de fiscaal meest gunstige manier werd uitbetaald, zodat een rechter op basis van dit inkomen de draagkracht van de man zou hebben vastgesteld. Omdat niet is toegelicht waarom het salaris in 2018 iets lager was dan in de twee voorgaande jaren, acht het hof het salaris in de jaren 2016 en 2017 maatgevend.