ECLI:NL:GHSHE:2024:365

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
22/00138
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar tegen naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting. De belanghebbende, een fiscale eenheid, had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017. De inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, wat de belanghebbende aanvocht bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde bij het hof.

Tijdens de zitting op 21 december 2023 werd besproken of het bezwaar tijdig was ingediend. De belanghebbende stelde dat het bezwaarschrift op 6 januari 2020 ter post was bezorgd, terwijl de inspecteur betoogde dat het bezwaarschrift pas na 10 februari 2020 was ontvangen. Het hof oordeelde dat de belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat het bezwaarschrift tijdig was verzonden. Het hof baseerde deze conclusie op verschillende feiten, waaronder de verklaring van de aandeelhouder en het aanzienlijke financiële belang van de zaak.

Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bezwaar van de belanghebbende alsnog ontvankelijk. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, en moest de Minister een schadevergoeding van € 500 betalen voor immateriële schade. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de bewijslast die op de inspecteur rust om te weerleggen dat een bezwaarschrift tijdig is verzonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00138
Uitspraak op het hoger beroep van
Fiscale Eenheid [belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 december 2021, nummer BRE 20/7172, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
hierna: de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag omzetbelasting voor de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft hij het door hem als zodanig aangemerkt verzoek om ambtshalve vermindering van deze naheffingsaanslag afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende, [de aandeelhouder] , en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.6.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting, zonder bezwaar van de inspecteur, een kopie overgelegd van een brief van de Belastingdienst, kantoor Middelburg van 25 mei 2021 met kenmerk [kenmerk] . De inspecteur heeft van dit document ter zitting een kopie ontvangen.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
[de aandeelhouder] (hierna: de aandeelhouder) is enig aandeelhouder van [belanghebbende] en middellijk enig aandeelhouder van [A BV]
2.2.
De inspecteur heeft in 2019 een boekenonderzoek uitgevoerd bij de aandeelhouder en belanghebbende. Dit heeft geleid tot naheffingsaanslagen omzetbelasting (voor de aandeelhouder en belanghebbende) en navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting (voor [belanghebbende] ).
2.3.
De naheffingsaanslag ten aanzien van belanghebbende heeft een dagtekening van 28 december 2019 en betreft de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017. De naheffingsaanslag is opgelegd naar een bedrag van € 66.284. Daarbij is ook een boetebeschikking van € 28.238 opgelegd en is bij beschikking belastingrente van € 9.880 in rekening gebracht.
2.4.
Tegen alle genoemde naheffings- en navorderingsaanslagen heeft de aandeelhouder voor zichzelf of namens de belastingplichtigen bezwaar aangetekend. De bezwaarschriften zijn alle tijdig ontvangen door de inspecteur, behalve het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag ten aanzien van belanghebbende.
2.5.
De door de inspecteur tijdig ontvangen bezwaarschriften zijn als volgt gedagtekend:
  • Bezwaarschrift omzetbelasting van de aandeelhouder: 6 januari 2020
  • Bezwaarschriften vennootschapsbelasting [belanghebbende] : 28 december en 29 december 2019.
2.6.
Het bezwaarschrift van 29 december 2019 ten aanzien van de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting bevat de volgende tekst:
‘De correctie op het onderhavige aanslagnummer [….] gaat om hetzelfde controlerapport. Hier zullen nog meer gecorrigeerde aanslagen en dus bezwaren op volgen.‘
2.7.
Op 17 februari 2020 heeft belanghebbende per mail een kopie van een bezwaarschrift, gedagtekend 6 januari 2020, gericht tegen de naheffingsaanslag aan de inspecteur verstuurd. Dit bezwaarschrift (hierna: het bezwaarschrift) is – net als de hiervoor genoemde bezwaarschriften – opgesteld aan de hand van een formulier van de Belastingdienst. In onderdeel 4 ‘Motivering van uw bezwaar tegen een aanslag’ van het formulier heeft belanghebbende het volgende vermeld:
‘Deze aanslag is naar aanleiding van een uitgevoerde belastingcontrole rondom de inkomstenbelasting, BTW en vennootschapsbelasting. Terzake is een rapport uitgebracht waarin een aantal zaken zijn opgenomen waar ik bezwaar tegen maak. Een copie van een bezwaar in de Vpb sfeer sluit ik hierbij in.
Daarnaast zijn wij bezig met een vaststellingsovereenkomst en die aanslagen zou ik hier ook in willen betrekken om in één keer alle fiscale zaken uit het verleden te regelen.
Op die zaken ga ik hier nu nog niet uitgebreid in op mijn bezwaar omdat dit in het kader van het totale gebeuren ongetwijfeld aan de orde komt.
Kort samengevat maak ik bezwaar tegen de berekende BTW voor de zaken van mijn zoon [de zoon] , tegen de niet-geaccepteerde bedrijfskosten en de voor het geheel berekende boete.
Ik hoop dat wij dit in één geheel kunnen bespreken.’
2.8.
De inspecteur heeft belanghebbende na ontvangst van de kopie van het bezwaarschrift op 27 maart 2020 per brief gevraagd het bezwaar te motiveren vóór 8 mei 2020. Belanghebbende heeft op 8 mei 2020 een nadere motivering ingediend. De inspecteur heeft diezelfde dag het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en het door hem als ambtshalve vermindering aangemerkte verzoek afgewezen.
2.9.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot ontvankelijkverklaring van het bezwaar. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
i.
Tijdigheid bezwaar
4.1.
De termijn voor het indienen van bezwaar is zes weken [1] . Op grond van artikel 22j, aanhef en letter a, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vangt de termijn voor het maken van bezwaar tegen een belastingaanslag aan op de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen [2] .
4.2.
Belanghebbende stelt dat zij het bezwaarschrift tijdig heeft verstuurd. Ten aanzien van de verzending stelt belanghebbende dat de aandeelhouder het bezwaarschrift en het bezwaarschrift ten name van hemzelf in aparte enveloppen, maar gelijktijdig op 6 januari 2020 in een brievenbus heeft gedaan.
4.3.
De inspecteur stelt dat het bezwaarschrift pas is ontvangen na 10 februari 2020 en betoogt dat belanghebbende de tijdige verzending van het bezwaarschrift niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.4.
De naheffingsaanslag heeft een dagtekening van 28 december 2019. Dat betekent dat de bezwaartermijn op 8 februari 2020 eindigde. Omdat deze dag op een zaterdag valt, eindigde de bezwaartermijn op 10 februari 2020. De verzending op 6 januari 2020 zou redelijkerwijs leiden tot een tijdige ontvangst bij de inspecteur vóór het einde van de bezwaartermijn op 10 februari 2020. De enkele stelling dat een bezwaarschrift ter post is bezorgd, in een geval waarin de inspecteur gemotiveerd stelt het geschrift niet te hebben ontvangen, is echter onvoldoende om aan te nemen dat het bezwaarschrift tijdig is verzonden. Daarom zal het hof beoordelen of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat zij het bezwaarschrift tijdig ter post heeft bezorgd [3] .
4.5.
Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende het bezwaar tijdig ter post heeft bezorgd. Het hof acht namelijk de verklaring van belanghebbende aannemelijk dat de aandeelhouder het bezwaarschrift op 6 januari 2020 gelijktijdig met het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting op naam van de aandeelhouder op 6 januari 2020 in verschillende enveloppen in een brievenbus ter post heeft gedaan. Daarbij heeft het hof gelet op de volgende feiten en omstandigheden:
  • De onweersproken verklaring van de aandeelhouder van belanghebbende ter zitting dat hij namens belanghebbende tijdens het boekenonderzoek al discussies heeft gevoerd ten aanzien van de voorgenomen correcties;
  • Het aanzienlijke financiële belang dat gemoeid is met de naheffingsaanslag, de boete en de belastingrente waartegen het bezwaarschrift is gericht;
  • De verklaring van de inspecteur ter zitting dat in het controlerapport is opgenomen dat belanghebbende het niet eens was met de aangekondigde correcties en dat daarmee een bezwaarschrift kon worden verwacht;
  • De aankondiging van belanghebbende in het bezwaarschrift van 29 december 2019 tegen de vennootschapsbelasting dat uit de controle nog meer correcties en daarmee nog meer bezwaren zouden volgen, wat lijkt te duiden op het bezwaarschrift en het bezwaarschrift van de aandeelhouder van 6 januari 2020;
  • De kopie van het bezwaarschrift, dat is gedagtekend op 6 januari 2020;
  • De tijdige ontvangst van alle in 2.5 genoemde bezwaarschriften;
  • De verklaring van de inspecteur ter zitting dat het mogelijk is dat het bezwaarschrift bij de Belastingdienst is kwijtgeraakt, waarmee de inspecteur niet uitsluit dat belanghebbende het bezwaarschrift tijdig heeft verzonden.
Verzending van een stuk per post rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van dit stuk op het daarop vermelde adres, aangezien per post verzonden stukken in de regel op dat adres worden bezorgd [4] . Omdat het hof aannemelijk acht dat belanghebbende het bezwaarschrift tijdig ter post heeft bezorgd en tussen partijen niet in geschil dat het juiste adres is gebruikt, is daarmee het vermoeden gerechtvaardigd dat het bezwaarschrift voor het einde van de termijn door de inspecteur is ontvangen. De inspecteur heeft met wat hij naar voren heeft gebracht dit vermoeden niet ontzenuwd. Dit alles betekent dat aannemelijk is dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend.
Motivering bezwaar
4.6.
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift van 6 januari 2020 onder meer aangegeven dat zij bezwaar maakt tegen de berekende omzetbelasting voor de zaken met betrekking tot de zoon van de aandeelhouder, tegen de niet-geaccepteerde bedrijfskosten en de voor het geheel berekende boete. Daarnaast vermeldt belanghebbende dat zij haar bezwaar wil bespreken.
4.7.
Belanghebbende heeft hiermee het bezwaar voldoende gemotiveerd [5] . Daarnaast heeft zij met de wens om het bezwaar te bespreken een verzoek gedaan om gehoord te worden [6] .
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het bezwaar ontvankelijk is, nu het tijdig is ingediend en is voorzien van een motivering. Het hoger beroep is gegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van respectievelijk € 354 en € 548, zijnde in totaal € 902 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.11.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zittingen van € 56 (rechtbank) en € 49,40 (hof), is in totaal € 105,40.
4.12.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
Ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade
4.13.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt als uitgangspunt een termijn van twee jaar. Het hoger beroepschrift is op 1 februari 2022 ontvangen en toen is deze termijn gestart. Het hof constateert dat de termijn in hoger beroep met (afgerond naar boven) een half jaar is overschreden. Nu de redelijke termijn is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, wordt geen verzoek om vergoeding van immateriële schade verlangd. [7] Belanghebbende heeft recht heeft op vergoeding voor immateriële schade van € 500. De Minister moet dit bedrag vergoeden.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • verklaart het bezwaar van belanghebbende alsnog ontvankelijk;
  • draagt de inspecteur op opnieuw uitspraak op bezwaar te doen;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 500;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 902 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 105,40.
De uitspraak is gedaan door E.P.A. Brakeboer, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
M.A.M. van den Broek E.P.A. Brakeboer
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.Artikel 6:9, lid 1 Awb.
3.Vergelijk ABRvS 2 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1339.
4.Vergelijk Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102
5.Vergelijk Hoge Raad 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1493.
6.art. 25, lid 1 AWR.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.