ECLI:NL:GHSHE:2024:3490

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
200.338.314_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en beoordeling van verdiencapaciteit in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de rechtbank verzocht de partneralimentatie met terugwerkende kracht te verlagen naar nihil, terwijl de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft verzocht de partneralimentatie te handhaven en een achterstallige bijdrage te vorderen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man vanaf 30 november 2023 een bijdrage van € 321,- per maand aan de vrouw moest betalen. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, aangezien de man is hertrouwd en twee kinderen heeft gekregen met zijn nieuwe partner. Het hof heeft de ingangsdatum van de gewijzigde partneralimentatie vastgesteld op 6 maart 2023, de datum waarop het verzoekschrift door de man is ingediend. Het hof oordeelt dat de vrouw in staat moet worden geacht om haar verdiencapaciteit te benutten en dat zij vanaf 1 januari 2025 geen aanvullende behoefte meer heeft. De man hoeft over de periode van 6 maart 2023 tot [geboortedatum] 2023 geen partneralimentatie te betalen, maar vanaf [geboortedatum] 2023 moet hij € 321,- per maand betalen. De vrouw moet teveel ontvangen alimentatie terugbetalen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.338.314/01
zaaknummer rechtbank : C/03/315113 / FA RK 23-758
beschikking van de meervoudige kamer van 7 november 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R. Engwegen te Echt,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N.M.F. Statnik te Sittard.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 30 november 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 29 februari 2024 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 november 2023.
2.2.
De vrouw heeft op 16 mei 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 25 juli 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V6-formulier met brief en bijlagen d.d. 18 september 2024 van de zijde van de man;
- het V6-formulier met akte aanvullende stukken met bijlagen d.d. 26 september 2024 van de zijde van de vrouw.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 2 oktober 2024 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door mr. Engwegen;
- de vrouw, bijgestaan door mr. C. Habets waarnemend voor mr. Statnik.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De rechtbank Limburg heeft op 18 april 2017 de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken. Die uitspraak is op 28 april 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk zijn geboren de inmiddels meerderjarige:
  • [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ;
  • [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] .
3.4.
In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat het echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan deel uitmaken van de beschikking en – voor zover hier van belang – met ingang van 1 december 2016 aan de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding opgelegd van € 381,50 per kind per maand. Partijen zijn in het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat voornoemde bijdrage voor het eerst op 1 januari 2018 wordt geïndexeerd. Na indexering bedraagt de bijdrage in 2022 € 424,89 per kind per maand en in 2023 € 439,34 per kind per maand.
3.5.
Daarnaast heeft de rechtbank aan de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een uitkering tot levensonderhoud te betalen aan de vrouw opgelegd van € 400,- per maand. Partijen zijn in het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat voornoemde bijdrage voor het eerst op 1 januari 2018 wordt geïndexeerd. Na indexering bedraagt die bijdrage in 2022 € 446,- per maand en in 2023 € 461,- per maand.
3.6.
Uit de relatie tussen de man en [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) zijn de nog minderjarige kinderen geboren:
  • [kind 3], geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (Filipijnen);
  • [kind 4], geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] (Filipijnen);
3.7.
De man en [betrokkene] zijn op 21 juni 2022 met elkaar gehuwd.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De man heeft bij inleidend verzoekschrift van 6 maart 2023 verzocht de beschikking van 18 april 2017 te wijzigen in die zin dat de partnerbijdrage met ingang van 18 november 2022, althans met ingang van een andere ingangsdatum wordt bepaald op nihil.
4.2.
De vrouw heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van de man af te wijzen. De vrouw heeft bij wege van zelfstandig verzoek verzocht de man, voor zover thans van belang, te veroordelen een bedrag van € 704,40 + p.m. bruto aan achterstallige partnerbijdrage aan de vrouw te voldoen.
4.3.
De man heeft verweer gevoerd op het zelfstandig verzoek van de vrouw en verzocht haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze als onbewezen en ongegrond af te wijzen.
4.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang:
  • de beschikking van de rechtbank van 18 april 2017 gewijzigd voor wat betreft de partnerbijdrage en bepaald dat de man met ingang van 30 november 2023 als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw is verschuldigd een bedrag van € 321,- bruto per maand;
  • bepaald dat de man over de periode 1 januari 2018 tot en met 1 april 2023 wegens achterstallige indexering van de kinderbijdrage en de bijdrage jongmeerderjarige aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 576,- voor [kind 1] en een bedrag van € 116,- voor [kind 2] , waarbij de vrouw het deel van het bedrag dat ziet op de periode nadat [kind 1] achttien jaar is geworden aan hem dient door te betalen;
  • bepaald dat de man wegens achterstallige indexering van de partnerbijdrage over de periode 1 januari 2018 tot en met 1 april 2023 aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 687,-.
4.4.
De man heeft in (principaal) hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de beschikking van 18 april 2017 te wijzigen en de ten laste van de man vastgestelde partneralimentatie met ingang van 18 november 2022, althans met ingang van 6 maart 2023, althans met ingang van een in goede justitie te bepalen ingangsdatum, op nihil te stellen, althans een in goede justitie te bepalen partneralimentatie zal vaststellen en de zelfstandige verzoeken van de vrouw voorts zal afwijzen. Kosten rechtens.
4.5.
De vrouw heeft in (principaal) hoger beroep verweer gevoerd en verzocht de man in zijn grieven niet te ontvangen althans die af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen te verklaren. Voorts heeft de vrouw in incidenteel hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de beschikking van 18 april 2017 te wijzigen en de ten laste van de man vastgestelde partneralimentatie met ingang van 30 november 2023 te wijzigen, althans een in goede justitie te bepalen partneralimentatie vast te stellen.
4.6.
De man heeft in incidenteel hoger beroep verweer gevoerd en verzocht, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar dit beroep als ongegrond en onbewezen te ontzeggen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen en per onderwerp bespreken.
Wijziging van omstandigheden
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een onderzoek rechtvaardigt naar de vraag of de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie moet worden gewijzigd, als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Deze wijziging is er in ieder geval in gelegen dat de man is hertrouwd en dat hij met zijn huidige echtgenote twee kinderen heeft gekregen.
Ingangsdatum
5.3.
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de gewijzigde partneralimentatie bepaald op 30 november 2023, zijnde de datum van die beschikking.
5.4.
De man voert het volgende aan. Primair stelt de man dat de ingangsdatum op 18 november 2022 dient te worden bepaald, zijnde de datum waarop de advocaat van de man de vrouw heeft bericht over wijziging van de partneralimentatie. Vanaf die datum kon de vrouw in ieder geval rekening houden met een mogelijke wijziging zodat het gelet op artikel 1:402 BW redelijk is om de partneralimentatie vanaf die datum te wijzigen. Subsidiair stelt de man dat de ingangsdatum op de datum van indiening van het verzoekschrift dient te worden vastgesteld. Het verzoekschrift is ingediend op 6 maart 2023 en de beschikking is gewezen op 30 november 2023, zodat er geen sprake is geweest van een langdurig en onredelijk tijdsverloop. Ook zijn er niet veel geschilpunten tussen partijen, nu met name de aanvullende behoefte van de vrouw in geschil is. Daar komt bij dat de man in maart 2023 is gestopt met het betalen van de partneralimentatie omdat hij niet meer over de draagkracht beschikte, zodat de vrouw ook om die reden in alle redelijkheid met een eerdere ingangsdatum dan de datum van de beschikking rekening kon houden.
5.5.
De vrouw voert aan dat een mogelijke wijziging van de bestaande alimentatieverplichtingen niet eerder kan ingaan dan op datum van de bestreden beschikking, zijnde 30 november 2023. Dit met name gelet op het feit dat de vrouw heeft geprobeerd om met de man in overleg te treden en er tot op heden financiële stukken ontbreken. Verder is van belang het tijdsverloop tussen de door de man verzochte wijzigingsdatum en de uiteindelijke beschikkingsdatum en bestaan er veel geschilpunten tussen partijen. De vrouw heeft nagenoeg geen invloed gehad op dit tijdsverloop. Bovendien is alimentatie een vorm van inkomensondersteuning. Alimentatie is en wordt gebruikt om in het levensonderhoud te voorzien en is daarmee opgesoupeerd. Het belang van de alimentatiegerechtigde brengt met zich dat van een wijziging met terugwerkende kracht, laat staan van enige terugbetaling van reeds ontvangen alimentatie, geen sprake kan zijn.
5.6.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Het hof zal uitgaan van 6 maart 2023 als ingangsdatum, zijnde de datum waarop het inleidend verzoekschrift door de man bij de rechtbank is ingediend. Het hof ziet, anders dan de rechtbank, geen reden om gelet op het aantal geschilpunten of tijdsverloop aansluiting te zoeken bij een latere datum. Tussen partijen is voornamelijk de aanvullende behoefte van de vrouw in geschil. Bovendien is er geen sprake van een dusdanig lang tijdsverloop van de procedure in eerste aanleg dat dit een latere datum rechtvaardigt. Vanaf 6 maart 2023 kon de vrouw in ieder geval rekening houden met een mogelijke wijziging in de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie.
5.7.
Het hof zal de partneralimentatie beoordelen met ingang van 6 maart 2023. Over een eventuele terugbetalingsverplichting van de vrouw zal het hof hierbij in rechtsoverweging 5.16. oordelen.
Huwelijksgerelateerde behoefte
5.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw na toepassing van de wettelijke indexering in 2023 € 2.314,00 netto per maand bedraagt, zodat het hof hiervan uit zal gaan.
Aanvullende behoefte vrouw
5.9.
De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw in staat moet worden geacht meer uren te werken dan haar huidige werkweek en acht het redelijk dat de vrouw haar werkzaamheden uitbreidt naar 32 uur per week. Zowel de man als de vrouw kunnen zich niet met dit oordeel verenigen en zijn hiervan in (incidenteel) hoger beroep gekomen.
5.10.
De man voert aan dat partijen al geruime tijd zijn gescheiden. Van de vrouw kan worden verwacht dat zij er alles aan doet om haar arbeidsuren zodanig uit te breiden dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De man betwist dat er bij de vrouw een afstand tot de arbeidsmarkt is ontstaan. Er dient uit te worden gegaan van een inkomen bij een fulltime werkweek, niet van een 32-urige werkweek. Zo had de vorige werkgever van de vrouw een vacature uitstaan voor een tandartsassistente voor 40 uur per week. De vrouw heeft niet gereageerd op deze vacature en is zelfs bij een andere werkgever aan de slag gegaan waar zij minder verdient. Dit dient voor haar rekening en risico te komen. Ook mag van de vrouw worden verwacht dat zij werkzaamheden zoekt buiten de sector waarin zij werkzaam is. Bovendien heeft de vrouw ook in hoger beroep niet met stukken onderbouwd waarom haar werk als mantelzorger of bewindvoerder en mentor eraan in de weg staat om meer uren te werken. Zij ontvangt hier bovendien een vergoeding voor. Als uit wordt gegaan van het inkomen van de vrouw op basis van een 40-urige, 38-urige of 36-urige werkweek beschikt de vrouw over voldoende inkomsten om in haar behoefte te kunnen voorzien, zodat er geen sprake meer is van een aanvullende behoefte waarin de man dient te voorzien.
5.11.
De vrouw voert aan dat partijen er tijdens het huwelijk bewust en weloverwogen voor hebben gekozen dat de vrouw minder zou gaan werken om voor de kinderen te zorgen. Na de echtscheiding heeft de vrouw iedere mogelijkheid aangegrepen om haar arbeidsuren uit te breiden. Per juli 2017 is zij 9 uur per week meer gaan werken en per 1 mei 2022 nog 2 uren per week extra. Met ingang van 1 januari 2024 heeft de vrouw een nieuwe werkgever waar zij 25,5 uur per week werkt. De vrouw heeft dus niet stilgezeten. Bovendien is de vrouw naast haar werk mantelzorger, tot voor kort voor haar beide ouders. Haar vader is zeer recent overleden. De vrouw was bewindvoerder en mentor van haar vader en is (notarieel) gevolmachtigd door haar moeder. De vrouw is enig kind, waardoor deze zware (zorg-) taken volledig op haar neerkomen. Ook draagt zij de volledige zorg voor de kinderen die, ondanks dat ze meerderjarig en uitwonend zijn, alsnog regelmatig bij de vrouw verblijven. Doordat partijen gedurende het huwelijk ervoor gekozen hebben dat de vrouw minder zou gaan werken, is er enige afstand tot de arbeidsmarkt ontstaan. Er is op geen enkele manier sprake van onbenut gelaten verdiencapaciteit of een gebrek aan inspanning om in haar levensonderhoud te voorzien zodat er nog steeds sprake is van een aanvullende behoefte in het levensonderhoud. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte bij het bepalen van de aanvullende behoefte gerekend met een fictief aantal werkzame uren in plaats van haar daadwerkelijk inkomen.
5.12.
Het hof overweegt als volgt.
5.12.1.
Het hof is op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit kan worden toegerekend dan het inkomen dat zij thans genereert. Van de vrouw kan in redelijkheid worden verwacht dat zij in 2023 32 uur per week kon werken. Partijen zijn zeven jaar geleden uit elkaar gegaan en van de vrouw mag worden verwacht dat zij er alles aan doet om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Ook in hoger beroep is niet gebleken dat de vrouw niet in staat is haar verdiencapaciteit meer te benutten en haar werkzaamheden uit te breiden, mede gelet op haar lange arbeidsverleden. De kinderen van partijen zijn meerderjarig en uitwonend en niet is gebleken dat de zorg die de vrouw nog voor hen heeft een belemmerende factor is voor de uitbreiding van haar arbeidsuren. Daar komt bij dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling – desgevraagd door het hof – heeft verklaard zij meer kan werken als het moet, maar dat zij dat op dit moment liever niet doet.
Naast dat de vrouw aldus in staat kan worden geacht 32 uur per week te werken, kan bovendien van haar worden verwacht dat zij vanaf 1 januari 2025 36 uur per week kan werken. Haar werkzaamheden als bewindvoerder en mentor zijn komen te vervallen met het overlijden van haar vader en de vrouw heeft dan inmiddels nog meer tijd gehad om haar werkzaamheden uit te breiden.
5.12.2.
Het hof zal geen rekening houden met de vergoeding die de vrouw ontving voor haar werkzaamheden als bewindvoerder en mentor van haar, inmiddels overleden, vader nu dit aan te merken is als een onkostenvergoeding.
5.12.3.
Vast staat dat de vrouw sinds januari 2024 een nieuwe werkgever heeft, waar zij minder verdient dan bij de oude werkgever. Omdat het hof van oordeel is dat de vrouw al vanaf 6 maart 2023 in staat moet worden geacht 32 uur te werken, zal het hof rekenen met het inkomen van de vrouw uit 2023. Het hof zal, net als de rechtbank, uitgaan van de loonstroken over augustus 2023 tot en met oktober 2023.
5.12.4.
De door de rechtbank berekende aanvullende behoefte van de vrouw bij een 32-urige werkweek van € 203,- netto per maand, € 321,- bruto per maand, is niet in geschil, zodat het hof hiervan uit zal gaan.
5.12.5.
Voor de periode na 1 januari 2025 zal het hof het inkomen van de vrouw omrekenen naar een inkomen op basis van een 36-urige werkweek. Het hof gaat dan uit van een bruto maandinkomen van € 2.693,82, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. Ook wordt er rekening gehouden met een pensioenpremie bij een 36-urige werkweek van € 259,22 per maand. Daarnaast wordt rekening gehouden met de van toepassing zijnde heffingskortingen (de algemene heffingskorting en de arbeidskorting) en de daarnaast verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op een bedrag van € 2.356,- per maand. Het hof is dus van oordeel dat de vrouw vanaf 1 januari 2025 in staat moet worden geacht inkomsten tot dit bedrag te kunnen verwerven.
Gezien de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 2.314,- netto per maand, betekent dit dat zij vanaf dat moment volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en geen aanvullende behoefte meer heeft.
Draagkracht man
5.13.
Er is geen grief gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de draagkracht van de man ten behoeve van partneralimentatie € 1.097,- netto per maand bedraagt, zodat het hof zal uitgaan van deze draagkrachtberekening. Wel is in geschil welke kosten de man van deze draagkracht moet voldoen.
5.14.
Het hof overweegt als volgt.
5.14.1.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de maandelijkse bijdrage van € 500,- die de man aan [betrokkene] betaalt, geen bijdrage is in de zin van artikel 1:395 BW. Volgens de man ziet deze bijdrage op zijn verplichting als stiefouder van de kinderen van [betrokkene] die op dit moment nog bij de ouders van [betrokkene] op de Filipijnen verblijven. Op grond van artikel 1:395 BW is een stiefouder echter alleen onderhoudsplichtig ten opzichte van de kinderen van zijn echtgenoot die tot zijn gezin behoren. Vast staat dat de stiefkinderen niet in het gezin van de man en [betrokkene] wonen, maar op de Filipijnen. Daargelaten het feit dat niet vast is komen te staan dat deze maandelijkse bijdrage daadwerkelijk ten behoeve van deze kinderen komt, heeft de man jegens hen geen wettelijke onderhoudsplicht. Het hof zal derhalve geen rekening houden met deze bijdrage in de berekening van de partneralimentatie.
5.14.2.
De door de rechtbank berekende behoefte van [kind 3] en [kind 4] van € 831,- per maand (€ 416,- per kind per maand) en de draagkracht van de man ten behoeve van kinderalimentatie van € 1.310,- per maand is niet in geschil.
Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat van [betrokkene] kan worden verwacht dat zij een bijdrage levert in de behoefte van [kind 3] en [kind 4] . Dat de man en [betrokkene] er voor kiezen dat zij niet werkt in verband met de zorg voor [kind 3] en [kind 4] , betekent niet dat met die keuze rekening wordt gehouden bij het berekenen van het aandeel van de man in zijn kosten voor [kind 3] en [kind 4] , waardoor deze keuze uiteindelijk ten koste gaat van de draagkracht van de man in het kader van zijn wettelijke onderhoudsplicht jegens de vrouw. Gelet op het feit dat [betrokkene] de Nederlandse taal niet spreekt, geen rijbewijs heeft en weinig tot geen werkervaring heeft, zal het hof uitgaan van een minimale draagkracht van [betrokkene] van € 50,- per maand voor twee kinderen. De gezamenlijke draagkracht van de man en [betrokkene] bedraagt dan (1.310 + 50 =) € 1.360,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [kind 3] en [kind 4] . Het hof zal daarom een draagkrachtvergelijking maken. Het eigen aandeel van de man in de kosten van [kind 3] en [kind 4] bedraagt naar rato ((1.310 / 1.360) * 831 =) € 800,- per maand. Het hof zal met deze bijdrage rekening houden.
5.14.3.
Het hof zal, gelet op de ingangsdatum, verder tot [geboortedatum] 2023 rekening houden met de bijdrage van € 400,00 per maand in het levensonderhoud en studie van [kind 2] die de man tot de 21e verjaardag van [kind 2] aan haar moest voldoen.
5.15.
Gelet op het voorgaande zijn er verschillende periodes.
Periode 6 maart 2023 tot [geboortedatum] 2023
5.15.1.
Tot [geboortedatum] 2023 bedroeg de bijdrage van de man in de kosten van [kind 2] , [kind 3] en [kind 4] (800 + 400 =) € 1.200,- per maand. Omdat kinderalimentatie voorrang heeft op partneralimentatie brengt het hof de kosten die de man in het levensonderhoud van [kind 2] , [kind 3] en [kind 4] betaalt in mindering op zijn voornoemde draagkracht ten behoeve van partneralimentatie (1.097 – 1.200 = - 103). Gelet hierop heeft de man over deze periode geen ruimte voor partneralimentatie. Het hof zal daarom bepalen dat de man over deze periode geen bijdrage aan de vrouw in haar kosten van levensonderhoud hoeft te voldoen.
Periode [geboortedatum] 2023 tot 1 januari 2025
5.15.2.
Vanaf [geboortedatum] 2023 betaalt de man geen kinderalimentatie meer aan [kind 2] . Gelet hierop heeft de man vanaf dat moment een draagkracht van (1.097 – 800 =) € 297,- netto per maand ten behoeve van de partneralimentatie aan de vrouw. De man heeft dan voldoende draagkracht om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 203,- netto per maand (€ 321,- bruto per maand) tot 1 januari 2025. Het hof zal daarom bepalen dat de man dit bedrag met ingang van [geboortedatum] 2023 aan de vrouw moet voldoen als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud.
Periode na 1 januari 2025
5.15.3.
Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.12.5. heeft de vrouw na 1 januari 2025 geen aanvullende behoefte meer. Het hof zal daarom vanaf 1 januari 2025 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud op nihil stellen.
Terugbetalingsverplichting
5.16.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad – zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365 – staat bij het met terugwerkende kracht verlagen van een onderhoudsbijdrage behoedzaamheid voorop, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
Voor zover de man tot op heden meer heeft betaald, of meer op hem is verhaald, dan de bij deze beschikking vastgestelde partneralimentatie, is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid kan worden verlangd de teveel ontvangen bijdragen terug te betalen. Weliswaar zal de vrouw de in het verleden ontvangen bedragen hebben verbruikt, maar zij kon er vanaf 6 maart 2023 rekening mee houden dat er een wijziging van de partneralimentatie mogelijk was. Daar komt bij dat tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de vrouw jaarlijks de maximale belastingvrije schenking van haar ouders ontvangt, zodat het hof haar ook in staat acht de teveel ontvangen alimentatie aan de man terug te betalen.
Achterstallige indexering
5.17.
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte de vrouw ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoeken ter zake de vordering van de achterstallige indexering voor de door hem te betalen bijdragen voor [kind 1] en [kind 2] . In de door de vrouw overgelegde machtigingen van de kinderen is alleen vermeld dat zij de vrouw machtigen om namens hen op te treden in de procedure en om afspraken te maken over de kosten van levensonderhoud en studie, en niet om achterstallige bijdrages te incasseren.
5.18.
De vrouw voert aan dat de onderhavige alimentatiebedragen gedurende de afgelopen jaren niet zijn geïndexeerd conform artikel 1:402a BW. Hierdoor is er een betalingsachterstand ontstaan voor zowel de kinder- als de partneralimentatie. De vrouw heeft gelet op artikel 1:403 BW de mogelijkheid om de te weinig ontvangen alimentatie tot een periode van vijf jaren terug alsnog te vorderen, aldus vanaf 1 juni 2018.
5.19.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de strekking van de machtigingen van [kind 1] en [kind 2] duidelijk is. Het is evident dat zij betaling van de achterstallige bijdragen willen, zodat de vrouw ontvankelijk was in haar verzoek. De grief van de man faalt.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 18 april 2017 wijzigen ten aanzien van de door de man te betalen partneralimentatie vanaf 6 maart 2023 op de wijze zoals in het dictum bepaald.
6.2
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 30 november 2023, voor zover de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 18 april 2017 voor wat betreft de partneralimentatie is gewijzigd en is bepaald dat de man met ingang van 30 november 2023 als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw is verschuldigd een bedrag van € 321,- bruto per maand;
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 18 april 2017 voor wat betreft de partneralimentatie:
bepaalt met ingang van 6 maart 2023 de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil;
bepaalt dat de man met ingang van [geboortedatum] 2023 in het levensonderhoud van de vrouw een bijdrage dient te betalen van € 321,- bruto per maand;
bepaalt met ingang van 1 januari 2025 de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil;
bepaalt dat de vrouw, voor zover de man over de periode vanaf 6 maart 2023 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, het meerdere moet terugbetalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.M.D.M. van der Linden en L.M.H. Nelissen en is op 7 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.