ECLI:NL:GHSHE:2024:3378

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
200.336.107_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling samenlevingsovereenkomst en gebruiksvergoeding tussen informele samenwonenden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om de afwikkeling van een samenlevingsovereenkomst tussen twee informele samenwonenden, hier aangeduid als [appellant] en [geïntimeerde]. De appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zijn vorderingen tot gebruiksvergoeding en terugbetaling van een bedrag van € 20.000,-- door de geïntimeerde zijn afgewezen. De zaak betreft de vraag of de appellant recht heeft op een gebruiksvergoeding voor de woning die hij samen met de geïntimeerde heeft bewoond, en of hij recht heeft op terugbetaling van een bedrag dat hij heeft voorgeschoten voor de aankoop van de woning. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat de geïntimeerde haar aandeel in de voorinbreng niet had voldaan. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de appellant recht heeft op een gebruiksvergoeding van € 3.417,17, maar heeft de overige vorderingen van de appellant afgewezen. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen. De uitspraak is gedaan op 29 oktober 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.336.107/01
arrest van 29 oktober 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.G.L. van Veghel te Asten,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.M.H.H. Tuinstra te Maastricht.
op het bij exploot van dagvaarding van 12 december 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 13 september 2023, door de rechtbank 's-Hertogenbosch, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Deze zaak gaat over de afwikkeling van een samenlevingsovereenkomst. In geschil is of de man recht heeft op een gebruiksvergoeding, hij een vergoedingsrecht op de vrouw heeft en of een aantal roerende zaken door de inwerkingtreding van de samenlevingsovereenkomst gemeenschappelijke eigendom zijn geworden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/379820 / HA ZA 22-123)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en de producties 1 tot en met 4;
  • de memorie van antwoord met de producties 5 tot en met 8.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben op 1 december 2020 een (notarieel vastgelegde) samenlevingsovereenkomst gesloten. In deze samenlevingsovereenkomst is, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende bepaald:

VERKLARINGEN VOORAF
[...]
De partners willen vanwege hun financiële zelfstandigheid hun inkomen en vermogen niet met elkaar delen; ook niet als er inkomen of vermogen is dat aan een van de partners toebehoort terwijl dat inkomen of vermogen (ook) resultaat is van hun gemeenschappelijke inspanningen.
[...]
Ze gaan vandaag samenwonen en voeren vanaf vandaag een gemeenschappelijke huishouding. Zij regelen met ingang van vandaag hun vermogensrechtelijke verhouding als volgt.
[...]
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
[...]
2. Vaststellingsregels/vermoeden van toebehoren voor de helft
Mede ter voorkoming van toekomstige onzekerheid of geschil met betrekking tot de hierna vermelde goederen geldt het volgende:
a. De partners worden geacht voor gelijke delen eigenaar te zijn van de inboedel, die nu of in de toekomst in de door de partners gezamenlijk bewoonde woning aanwezig is, tenzij tegenbewijs geleverd wordt. Dit geldt niet voor roerende zaken die partners op grond van erfrecht of gift van derden hebben gekregen.
Voor zover zaken niet al gemeenschappelijk eigendom zijn, leveren en aanvaarden de partners hierbij over en weer aan elkaar de onverdeelde helft in die zaken. De zaken worden geleverd en aanvaard in de staat waarin die op dit moment verkeren.
[…]
d. In alle overige gevallen waarin niet bewezen kan worden dat een zaak van een van de partners is, of als er een geschil over het eigendom van de zaak is, geldt dat deze zaak dan wordt geacht aan beide partners toe te behoren, ieder voor de helft.
3. En/of-rekening
Als de partners een bankrekening op naam van beiden hebben, is ieder van hen voor de onverdeelde helft tot het saldo op deze rekening gerechtigd.
[...]
Voor zover van een gemeenschappelijke bankrekening bedragen zijn opgenomen voor uitgaven die voor rekening van een van de partners behoren te komen, is die partner verplicht dit bedrag zo spoedig mogelijk over te maken op de gemeenschappelijke rekening. Zolang het bedrag nog niet is overgemaakt, heeft de andere partner een vordering ter grootte van de helft van het opgenomen bedrag. Op deze vordering is het bepaalde in hoofdstuk 2 onder ‘Vergoedingen’ van overeenkomstige toepassing.
4. Verstrekken van informatie
Ieder van de partners is verplicht de ander informatie te geven over zijn inkomens- en vermogenspositie.
HOOFDSTUK 2. TIJDENS HET SAMENWONEN
2. Kosten van de huishouding
[…]
c. Invulling begrip ‘kosten van de huishouding’
[…]
- de kosten van gezamenlijk(e) vervoer(middelen);
[…]
3. Vergoedingen
De partners moeten elkaar dat vergoeden wat wordt onttrokken aan het vermogen van een partner ten behoeve van de ander. Als de vergoeding niet schriftelijk wordt vastgelegd moet deze binnen twee jaar na de onttrekking worden betaald.
De vergoeding is gelijk aan het nominale bedrag dat aan het vermogen is onttrokken.
Dit geldt niet voor vergoedingen die zijn ontstaan omdat er vermogen van de ene partner is onttrokken ten behoeve van de woning die geheel toebehoort aan de andere partner. In dat geval wordt de vergoeding berekend als bedoeld in artikel 1:87 lid 2 Burgerlijk Wetboek. Dit betekent dat de vergoeding groter of kleiner kan zijn dan het nominale bedrag dat aan het vermogen is onttrokken.
[…]
5. Gemeenschappelijke woning
Ten aanzien van een woning waarvan beide partners eigenaar zijn, geldt het volgende;
Alle investeringen, kosten en lasten met betrekking tot de gemeenschappelijke woning, die niet onder de kosten van de huishouding vallen (zoals de hoofdsom van een hypothecaire lening, de aflossing daarvan, de premies voor het spaargedeelte van de levensverzekering en de inleg op de bankspaarrekening eigen woning en de beleggingsrechten eigen woning) komen voor rekening van beide partners naar evenredigheid van hun inkomen. Zij delen echter naar evenredigheid van hun aandeel in de waardevermeerdering of waardevermindering van die woning.
Als de partners niet naar evenredigheid van hun inkomen in de gemeenschappelijke woning bijdragen, ontstaat voor degene die meer bijdraagt dan waartoe hij op grond van zijn inkomen verplicht is, een vordering op de andere partner gelijk aan dit meerdere. Dit geldt ook als partners niet naar evenredigheid van hun aandeel aan de aanschaf van die woning hebben bijgedragen.
De woning aan [adres] , [postcode] [woonplaats] behoort aan beide partners toe, ieder voor de onverdeelde helft. Door de heer [appellant] is een bedrag van vijf en vijftig duizend euro (€ 55.000,00) bijgedragen aan deze woning. Mevrouw [geïntimeerde] heeft een bedrag van twintigduizend euro (€ 20.000,00) bijgedragen. Op grond hiervan heeft de heer [appellant] een vordering van zeventienduizend vijf honderd euro (€ 17.500,00) op mevrouw [geïntimeerde] .
[...]
De vordering hiervoor onder b vermeld is opeisbaar bij:
[...]
het einde van het samenwonen;
Gezien de aard van de rechtsverhouding tussen de partners is de vordering renteloos gedurende het samenwonen en zolang de vordering niet opeisbaar is, tenzij de partners schriftelijke een rente overeenkomen. Vanaf het opeisbaar worden van een vordering draagt de vordering een rente gelijk aan het percentage als bedoeld in artikel 21 lid 14 Successiewet.
[...]
HOOFDSTUK 3. EINDE SAMENWONEN
1. Ontbinding van het samenlevingscontract
Dit contract is ontbonden:
[...]
c. als uit feitelijke omstandigheden blijkt dat het samenwonen is beëindigd;
[...]
2. Bij ontbinding van het contract door ‘scheiding’
Als het contract tussen de partners is ontbonden op grond van dat wat hiervoor onder a tot en met d is vermeld geldt het volgende.
a. Er wordt tussen de partners niet afgerekend alsof al hun vermogen gemeenschappelijk zou zijn geweest. Voor zover het in dit contract overeengekomene daartoe aanleiding geeft, kan afrekening wel plaatsvinden:
- in het kader van de kosten van de huishouding;
- vanwege het hiervoor niet betrekking lot ‘Vergoedingen’ bepaalde;
- vanwege het hiervoor met betrekking tot de woning bepaalde.
b. Ieder van de partners heeft het recht nog gedurende drie maanden te wonen in de door hen samen bewoonde woning.
Als beide partners in deze periode in de woning blijven wonen, worden de kosten en lasten van de woning betaald als hiervoor in hoofdstuk 2 is bepaald.
[…]
e. De partners zijn verplicht eraan mee te werken dat aan iedere partner wordt toebedeeld en geleverd dat wat die partner heeft aangebracht, zonder verrekening van de waarde.
f. Alle gemeenschappelijke goederen worden door de partners gedeeld naar rato van de eigendoms-verhouding.
[...]
HOOFDSTUK 5. BESCHRIJVING AANGEBRACHTE GOEDEREN
De partners hebben geen beschrijving gemaakt van goederen die door hen worden aangebracht.’
b) Partijen zijn op 1 december 2020 gemeenschappelijk eigenaar geworden van een woning gelegen aan [adres] te [postcode] [woonplaats] (hierna: de woning). De koopsom van de woning bedroeg € 310.000,--.
c) De affectieve relatie van partijen is in november 2021 geëindigd. Na beëindiging van de affectieve relatie heeft [appellant] de woning op 18 december 2021 verlaten. [geïntimeerde] is in de woning blijven wonen.
d) De woning is verkocht aan derden. De levering vond plaats op 2 april 2024.
De procedure bij de rechtbank
3.2.1.
In de deze procedure vordert [appellant] , samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, dat de rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat [appellant] recht heeft op terugbetaling door [geïntimeerde] van het bedrag van € 20.000,00 ter zake het door [appellant] aan [geïntimeerde] voorgeschoten aandeel in de koopsom van de woning en [geïntimeerde] ook te veroordelen om het bedrag van € 20.000,00 (twintigduizend euro) aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen bij gelegenheid van de overdracht van de woning aan een derde;
[geïntimeerde] veroordeelt tot afgifte aan [appellant] van de in de dagvaarding onder 5 opgesomde goederen met uitzondering van de motor, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat zij daar na betekening van het in deze te wijzen vonnis mee in gebreke blijft;
de verdeling bij helfte te gelasten van de gezamenlijke bankrekeningen;
[geïntimeerde] veroordeelt om het in de samenlevingsovereenkomst onder Hoofdstuk 2 sub 5d genoemde bedrag van € 17.500,00 aan [appellant] te betalen, te vermeerderen met de onder c genoemde rente gelijk aan het percentage als bedoeld in artikel 21 lid 14 Successiewet 1956 vanaf 18 december 2021 tot de dag der algehele voldoening;
voor recht verklaart dat de woonlasten met ingang van 18 december 2021 voor de helft voor rekening van elk van beide partijen komen;
[geïntimeerde] gelast volledige inzage te verschaffen in haar inkomsten als kapster en haar tijdens de samenleving opgebouwde vermogen door openlegging van al haar bankafschriften uit de periode 1 december 2020 tot en met 30 november 2021;
[geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van de gebruiksvergoedingen voor de woning, auto en inboedel alsmede tot betaling van de helft van de waardevermindering van de auto;
[geïntimeerde] veroordeelt in de proceskosten van [appellant] .
3.2.2.
[geïntimeerde] heeft de vorderingen weersproken. Zij heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [appellant] in zijn vorderingen, dan wel afwijzing daarvan, en, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.3.
De rechtbank heeft de wijze van verdeling gelast. In rov. 5.34. is een samenvatting van haar beslissingen gegeven. Die samenvatting luidt als volgt:
“Op grond van alle overwegingen en beslissingen van de rechtbank in dit vonnis komt de rechtbank tot de volgende afwikkeling van gemeenschap van partijen:
a. Met betrekking tot de woning van partijen wordt geoordeeld zoals hiervoor omschreven in rechtsoverweging 5.9;
b. [geïntimeerde] wordt veroordeeld om het bedrag van € 17.500,00 aan [appellant] te betalen, te vermeerderen met rente gelijk aan het percentage als bedoeld in artikel 21 lid 14 Successiewet 1956, vanaf 18 december 2021 tot de dag der algehele voldoening;
c. de verdeling van de roerende zaken wordt gelast overeenkomstig de door de rechtbank in rechtsoverweging 5.25 vastgestelde verdeling;
d. [geïntimeerde] wordt veroordeeld om het bedrag van € 4.825,00 aan [appellant] te betalen wegens overbedeling;
e. de verdeling bij helfte van de saldi van de gezamenlijke betaalrekening met nummer [nummer 1] en de gezamenlijke spaarrekening [nummer 2] wordt gelast tegen de datum van 18 december 2021;
f. voor recht wordt verklaard dat de woonlasten met ingang van 18 december 2021 voor de helft voor rekening van elk van beide partijen komen;”
De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
De procedure in hoger beroep
3.3.
[appellant] heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Hij heeft geconcludeerd tot:
“I. het aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch moge behagen om het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 13 september 2023 (…) voor zover aangevallen te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Het vonnis op de onderdelen 5.34 onder b, e en f te bekrachtigen;
II. De vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen wegens onttrekking aan diens vermogen als bedoeld in Hoofdstuk 2 onder 3 eerste zinsnede een bedrag van € 20.000,— (zegge: twintigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 december 2020 tot de dag der algehele voldoening;
III. Bij de door de rechtbank onder 5.25 opgestelde verdeling daarvan uit te sluiten de door de man aangebrachte zaken, zoals door de rechtbank opgesomd onder 5.16 en dus de waarde van deze zaken niet in de verrekening tussen partijen te betrekken;
IV. De vrouw te veroordelen om wegens overbedeling met betrekking tot de inboedelgoederen aan de man te voldoen een bedrag van € 7.637,50 (…);
V. De vrouw te veroordelen om ter zake de gebruiksvergoeding van de woning aan de man te voldoen een maandelijks bedrag van € 257,75 (…) vanaf 18 december 2021 totdat de woning aan een derde zal zijn verkocht, althans een bedrag op jaarbasis gelijk aan 2 ½ % van de helft van de overwaarde op het moment van verkoop;
VI. De vrouw te veroordelen in de proceskosten van de man in beide instanties.”
Hij heeft daartoe zeven grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
  • de gebruiksvergoeding (grief 1);
  • de terugbetaling van € 20.000,-- (grief 2, grief 3);
  • uitleg samenlevingsovereenkomst, (grief 4, grief 5);
  • het verzoek om inzage (grief 6);
  • de proceskostenveroordeling (grief 7).
3.4.
[geïntimeerde] heeft de grieven weersproken. Zij heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn hoger beroep dan wel tot verwerping van de grieven en afwijzing van zijn vorderingen. Daarnaast vordert zij bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties alsmede in de nakosten tot een bedrag van € 157,-- indien [appellant] moet worden aangeschreven tot nakoming van het arrest, met verhoging van € 82,-- in geval van betekening.
Gebruiksvergoeding woning (grief 1)
3.5.1.
De rechtbank heeft vordering van
[appellant]om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de gebruiksvergoedingen voor de woning ten onrechte afgewezen (rov. 5.4). [appellant] heeft zijn grief als volgt toegelicht.
In zijn akte overlegging producties tevens vermeerdering van eis van 21 december 2022 heeft hij de gebruiksvergoeding voor de woning berekend op € 257,75 per maand. Die vordering moet worden toegewezen omdat vanaf 18 december 2021 de helft van de woonlasten voor zijn rekening komen. Hij wijst daarbij op rov. 5.30 van het bestreden vonnis (‘Tussen partijen is niet in geschil dat de woonlasten met ingang van 18 december 2021 voor de helft voor rekening van elk van beide partijen komen. De rechtbank zal deze vordering toewijzen.) en een arrest van dit hof van 19 september 2023 (ECLI:NL:GHSHE:2023:2974 rov. 4.5.3.5.).
3.5.2.
[geïntimeerde]heeft de grief weersproken.
1) Tussen partijen is niet in geschil dat zij beiden gelijkelijk draagplichtig zijn gebleven voor de woonlasten. [appellant] heeft echter niet aan die verplichting voldaan (zie zijn akte overlegging producties d.d. 21 december 2022, pag. 2). De eerste maanden is nog gebruik gemaakt van het beschikbare saldo op de spaarrekening op naam van partijen en van een belastingteruggaaf om de tekorten op de betaalrekening op naam van partijen tijdelijk aan te zuiveren. In april 2022 was dat saldo verbruikt. Vanaf april 2022 heeft [geïntimeerde] alle lasten van de woning alleen gedragen. Zij heeft daarbij meer betaald dan het gedeelte van de schuld dat haar aangaat. Verzoeken aan [appellant] om zijn aandeel in die kosten op de en/of-rekening te storten, bleven onbeantwoord. Hij kan daarom in redelijkheid geen gebruiksvergoeding vorderen vanaf 18 december 2021.
2) Voor zover hij wel recht zou hebben op een gebruiksvergoeding, kan dat pas vanaf 1 april 2022. In art. 3 samenlevingsovereenkomst is namelijk het recht opgenomen om drie maanden in de woning te blijven wonen zonder dat daarbij is bepaald dat een gebruiks-vergoeding is verschuldigd. De hoogte van de gebruiksvergoeding in 2022/2023 kan maximaal 2% (en minimaal 1%) van de overwaarde bedragen. Het rentepercentage voor de verschuldigde hypotheekrente is 1,85%.
3) Bij de berekening van de hoogte van de gebruiksvergoeding op basis van de overwaarde gelden de volgende uitgangspunten:
  • een percentage van maximaal 2% (en minimaal 1%);
  • de meerinbreng van [appellant] (€ 35.000,--) moet buiten beschouwing worden gelaten. Over die vordering op grond van de meerinbreng is reeds rente verschuldigd krachtens de samenlevingsovereenkomst. Dit is als zodanig ook gevorderd (petitum sub 6). Die vordering is door de rechtbank toegewezen;
  • het gaat om de hoogte van de hypotheekschuld per 1 januari 2022 (€ 245.122,65) (en dus niet per maart 2023).
Dit leidt tot de volgende rekensom:
€ 450.000,-- minus (afgerond) € 245.000,-- = € 205.000,-- / 2 = € 102.500,-- x 1.5% = € 128,12 per maand van 1 april 2022 tot 2 april 2024. In totaal gaat het om een bedrag van € 3.075,-- (€ 128,12 x 24 maanden).
4) [appellant] heeft erkend dat hij vanaf 18 december (het hof leest) 2021 bij helfte dient bij te dragen in de woonlasten. Op zijn verzoek heeft de rechtbank op dit punt een verklaring voor recht afgegeven (rov. 5.34 onder f). [appellant] heeft in hoger beroep gevorderd die beslissing te bekrachtigen (petitum onder l, laatste zin).
Onder woonlasten moeten volgens de samenlevingsovereenkomst worden begrepen: de maandelijkse termijnen van hypotheek (rente en aflossing), de gemeentelijke belastingen, de verzekeringen, het onderhoud, het vastrecht dat volgt uit de energiecontracten en de vaste bankkosten voor de gezamenlijke rekeningen.
Die lasten bedragen in de periode van 1 april 2022 tot 2 april 2024 gemiddeld € 1.100,-- per maand. Hiervan komt de helft (€ 550,--) ten laste van [appellant] . Hij heeft die bedragen niet voldaan. Hij is daar op aangesproken door [geïntimeerde] en haar advocaat (brief 20 mei 2022, prod. 7). Zij heeft aanspraak gemaakt op haar regresvordering. Die regresvordering is opeisbaar.
5) [geïntimeerde] kan haar regresvordering op [appellant] verrekenen met haar schuld aan [appellant] krachtens de samenlevingsovereenkomst (hoofdstuk 2, art. 5 onder c) van € 17.500,-- tot betaling waarvan zij door de rechtbank is veroordeeld. Zij doet daarom een beroep op het bestaan van een verrekeningsverklaring in de zin van art. 6:127 lid 1 BW. De schuld van [appellant] bedraagt per 31 maart 2024 € 6.640,45 (prod. 8).
3.5.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
3.5.3.1. Een gebruiksvergoeding vindt haar grondslag in art. 3:169 BW. Dit artikel bepaalt:
‘Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is’
Deze wettelijke bepaling heeft mede tot strekking de deelgenoot ( [geïntimeerde] ) die het goed met uitsluiting van de andere echtgenoot ( [appellant] ) gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en/of genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. De grondslag voor die schadeloosstelling kan zijn gelegen in het gemiste rendement doordat de mede-eigenaar verstoken blijft van zijn aandeel in de waarde van de woning (gemist rendement), maar ook in het gemiste genot van (het gebruik van) de eigendom. Het voorbehoud aan het gebruik van een gemeenschapsgoed (‘mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is’) is zo ruim geformuleerd om voldoende ruimte te laten voor toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid (MvA II, Parl. Gesch. 3, pag. 587).
3.5.3.2. [appellant] heeft de woning op 18 december 2021 verlaten. Vanaf dat moment gebruikt [geïntimeerde] de woning met uitsluiting van [appellant] (en daarmee is de in Hoofdstuk 3 art. 2 sub b van de samenlevingsovereenkomst opgenomen bepaling waar zij een beroep op doet, niet meer van toepassing). Vanaf 18 december 2021 blijft [appellant] dus verstoken van zijn aandeel in de waarde van de woning en is sprake van gemist genot van het gebruik van de woning en gemist rendement (omdat [appellant] niet over de overwaarde van de woning kon beschikken).
Daarmee bestaat een grondslag voor toewijzing van de vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding aan [appellant] (vordering sub V) .
De vraag is hoe hoog deze gebruiksvergoeding moet zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat de hoogte van de gebruiksvergoeding moet worden gebaseerd op het gemist genot van de meerwaarde van de woning. [geïntimeerde] wijst er op dat [appellant] de hoogte van de verschuldigde gebruiksvergoeding onjuist heeft berekend vanwege een dubbeltelling bij zijn meerinbreng en een onjuist hypotheeksaldo.
Volgens het hof is [appellant] niet gerechtigd tot een gebruiksvergoeding over zijn ‘meerinbreng’ van € 35.000,-- omdat hem daarover al een rentevergoeding is toegekend in het bestreden vonnis. Dit betekent dat het hof bij de berekening van de gebruiksvergoeding uitgaat van een hypotheekschuld per 1 januari 2022 van € 245.122,65. Voorts zal het hof rekening houden met een percentage van 1,5 vanwege de lage rentestand. Het hof volgt aldus de berekening van [geïntimeerde] . Hieruit volgt dat zij aan [appellant] moet voldoen een gebruiksvergoeding van € 450.000,-- minus (afgerond) € 245.000 = € 205.000,-- / 2 = € 102.500,-- x 1,5% = € 128,12 per maand met ingang van 18 december 2021 tot 4 april 2024 (datum levering woning aan de kopers daarvan). De gebruiksvergoeding is aldus (27 maanden + 14 dagen) in totaal € 3.417,17. Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen tot betaling van dat bedrag aan [appellant] .
Terugbetaling € 20.000,-- (grief 2, grief 3)
3.6.1.
De
rechtbankheeft de vordering van [appellant] tot terugbetaling van € 20.000,-- (vordering sub 1) afgewezen ( rov. 5.14. en 5.15).
3.6.2.
De tweede en derde grief richten zich tegen dit oordeel.
[appellant]heeft die grieven als volgt toegelicht.
Hij heeft, anders dan de rechtbank oordeelt, wel aan zijn stelplicht voldaan. Hij heeft gesteld dat hij “het aandeel van de vrouw in de voorinbreng bij de aankoop van de woning ad € 20.000,-- uit zijn privévermogen aan de notaris heeft voldaan en dat de vrouw deze betaling niet heeft gedaan.”
Op 1 maart 2023 heeft hij een akte genomen waarbij aanvullende bewijsstukken zijn overgelegd. Die akte is echter geweigerd. In hoger beroep legt hij nu ten bewijze van zijn stellingen de prod. 1 tot en met 4 over. Daaruit blijkt het volgende.
a. a) Op 29 mei 2020 is vanaf zijn spaarrekening € 31.000,-- overgemaakt naar de gezamenlijke betaalrekening en op diezelfde dag vanaf de betaalrekening naar de kwaliteitsrekening van de notaris als aanbetaling op de koopsom (prod. 3).
b) Productie 1 is een kopie van een bankafschrift van de spaarrekening op naam van beide partijen. Deze rekening is op 10 september 2020 geopend en alleen door hem gevoed. Op 17 september 2020 heeft hij € 36.000,-- en op 22 oktober 2020 € 1.459,55 op deze spaarrekening gestort. De overige mutaties op deze spaarrekening zijn afkomstig van de betaalrekening op naam van beide partijen.
c) Op 28 november 2020 is van de spaarrekening op naam van partijen € 40.000,-- overgemaakt naar de betaalrekening op hun beider naam. Daarna is, zo begrijpt het hof, € 40.000,-- betaald aan de notaris ter voldoening van (een gedeelte van) de ‘voorinbreng’ voor de koop van de woning (appeldagvaarding, randnr. 9). Daarmee heeft hij het gedeelte van [geïntimeerde] voldaan.
d) Waar [geïntimeerde] stelt dat zij beide bankrekeningen wel heeft gevoed, spreekt zij niet de waarheid en schendt zij art. 21 Rv. Zij heeft immers de spaarrekening nooit gevoed.
[geïntimeerde] was het bedrag van € 20.000,-- (hof: de helft van de “voorinbreng” van € 40.000,--) op 1 december 2020 verschuldigd. Zij heeft die vordering niet voldaan. Daarom is zij vanaf dat moment ook wettelijke rente verschuldigd.
[geïntimeerde] heeft verklaard dat [appellant] geen vordering op haar heeft en heeft daartoe diverse stellingen (compensatie voor hulp ouders [geïntimeerde] / voldoen aan een natuurlijke verbintenis / terugbetaling) ingenomen die op gespannen voet met elkaar staan (appeldagvaarding randnr. 13). Zij heeft die stellingen ook niet onderbouwd. [appellant] betwist die stellingen. Voor zover [geïntimeerde] haar stellingen handhaaft, doet hij, voor zover nodig, een bewijsaanbod om zichzelf en de vrouw als getuige te horen (appeldagvaarding, randnr. 14).
3.6.3.
[geïntimeerde]heeft de grieven weersproken. Zij betwist dat zij [appellant] € 20.000,-- is verschuldigd omdat hij haar aandeel in de “voorinbreng” niet uit zijn privé vermogen heeft voldaan. Zij heeft die betwisting als volgt toegelicht.
Partijen hebben in Hoofdstuk. 2 artikel 5 onder b voor de (inbreng in de) woning een expliciete en voor dit onderdeel exclusieve regeling opgenomen, waaruit volgt waartoe partijen jegens elkaar uit dien hoofde verplicht waren. Die regeling is duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar en opgenomen in een notariële akte waaraan bindende bewijskracht toekomt. Die regeling prevaleert ook boven/derogeert aan de algemene bepaling als opgenomen in Hoofstuk 2 en art. 3 over de vergoedingsrechten. De man kan daarop geen beroep doen.
Bovendien geldt de bepaling van de vergoedingsrechten pas vanaf de ingangsdatum van de samenlevingsovereenkomst 1 december 2020. Nergens uit blijkt dat het vergoedingsrecht ook betrekking heeft op vermogensmutaties die dateren van voor 1 december 2020, en/of dat partijen dat zo zouden hebben beoogd. Reeds op die gronden strandt deze vordering.
Daarnaast ontbeert de vordering een feitelijke grondslag gelet op het volgende.
1) Partijen hadden vanwege hun informele samenleving (hof: voorafgaande aan de samenlevingsovereenkomst) een gezamenlijke spaar- en betaalrekening sinds respectievelijk januari 2019 en september 2020. [appellant] heeft erkend dat ook [geïntimeerde] bedragen op de gezamenlijke betaalrekening heeft gestort (randnr. 25 mva). Vlak voor de levering van de woning heeft de vrouw € 7.000,-- gestort. De meeste mutaties vanaf en naar de gezamenlijke spaarrekening vonden plaats naar en vanaf de gezamenlijke betaalrekening.
De overboekingen naar de notaris vonden plaats ten laste van de betaalrekening op naam van beide partijen. De overboekingen naar de notaris in verband met de woning vonden plaats van de gezamenlijke betaalrekening die werd gevoed door beide partijen én vanuit de gezamenlijke spaarrekening die ook deels werd gevoed vanuit de gezamenlijke betaalrekening. De stelling van [appellant] dat het aandeel van [geïntimeerde] in de inbreng in de woning is voldaan vanuit zijn privévermogen is feitelijk onjuist.
2) De bedragen die partijen op de en/of-rekening hebben gestort, zijn vermengd. Hierdoor is niet meer te herleiden van wie het aan de notaris betaalde bedrag van € 40.000,-- afkomstig was. Partijen beschouwden de gezamenlijke rekeningen als te zijn gemeenschappelijke één pot. Het was de uitdrukkelijke bedoeling van partijen dat ‘alles op één gezamenlijke rekening en op één hoop zou worden gegooid’ zoals de man heeft erkend tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank
3) Partijen hebben in art. 3 van de samenlevingsovereenkomst vastgelegd dat “als de partners een bankrekening op naam hebben van beiden, ieder van hen voor de onverdeelde helft tot het saldo op die rekening is gerechtigd”. Dat geldt dus voor het op 1 december 2020 op de gezamenlijke betaal- en spaarrekening aanwezige saldo. Als de redenering van de man zou worden gevolgd, dat van het bedrag dat eind november aan de notaris is overgemaakt (afkomstig van de gezamenlijke rekening) de helft uit het privévermogen van de vrouw had moeten worden betaald, dan moet dat impliceren dat in dát (hypothetische) geval het saldo van die en/of rekeningen op 1 december weer met een gelijk bedrag zou zijn toegenomen en dat de vrouw op grond van het zelfde artikel op haar beurt dan ook in dat hogere saldo voor de helft gerechtigd was. En dat er dus dan geen vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden ten nadele van de man. Er is dus niets onttrokken uit het vermogen van [appellant] .
Ten slotte is over het vermeende vergoedingsrecht geen wettelijke rente verschuldigd. In Hoofdstuk 2 art. 3 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat de vergoeding, tenzij schriftelijk anders bepaald, binnen twee jaar na de onttrekking moet worden betaald. Daarmee zou de vordering op 1 december 2022 opeisbaar zijn geworden. Pas vanaf die datum zou wettelijke rente zijn verschuldigd.
3.6.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
3.6.4.1. [appellant] stelt dat hij op grond van Hoofdstuk 1 artikel 3 van de samenlevings-overeenkomst recht heeft op teruggave van [geïntimeerde] van een bedrag van € 20.000,-- omdat hij de ‘voorinbreng’ van € 40.000,-- voor de eigendomsverkrijging van de woning uit privévermogen heeft voldaan en derhalve ook het aandeel van [geïntimeerde] daarin. Hij vordert [geïntimeerde] te veroordelen om wegens onttrekking aan zijn vermogen een bedrag van € 20.000,-- te voldoen te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast stelt hij dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen en daartoe overwogen:
‘5.14. (…) Artikel 157 lid 2 Rv bepaalt, voor zover van belang, dat een authentieke akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring. Uit artikel 151 lid 1 Rv volgt dat dwingend bewijs inhoudt dat de rechter verplicht is de inhoud van bepaalde bewijsmiddelen als waar
aan te nemen. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat tegenbewijs ook tegen dwingend bewijs vrij staat, tenzij de wet het uitsluit. Met [geïntimeerde] is de rechtbank van oordeel dat artikel 5 onder b van hoofdstuk 2 van de samenlevingsovereenkomst dwingend bewijs oplevert van haar stelling dat [geïntimeerde] aan de woning € 20.000,00 heeft bijgedragen. Voor zover [appellant] met de overgelegde bankafschriften heeft getracht tegenbewijs te leveren, slaagt dat niet. Weliswaar blijkt uit de feitelijke gang van zaken omtrent de overboekingen zoals door [appellant] geschetst (door de rechtbank in rechtsoverweging 5.11 weergegeven), dat
vanaf de privé(spaar)rekening van [appellant] grote bedragen zijn overgeboekt naar de gezamenlijke spaar- en betaalrekening en vanaf de gezamenlijke betaalrekening is betaald aan de notaris, maar daaruit volgt nog niet dat [geïntimeerde] de inbreng van € 20.000,00 niet heeft betaald en [appellant] daarmee feitelijk de inbreng van [geïntimeerde] heeft voorgeschoten. Naar het oordeel van de rechtbank had [appellant] zijn standpunt dat in weerwil van hetgeen partijen in de samenlevingsovereenkomst hebben vastgelegd, [geïntimeerde] het bedrag van 20.000,00 niet heeft betaald en [appellant] haar aandeel heeft voorgeschoten beter moeten onderbouwen door concreet in beeld te brengen wat [geïntimeerde] al dan niet heeft bijgedragen. Dit heeft [appellant] niet, althans onvoldoende, gedaan. Onvoldoende is ook onderbouwd dat [appellant] hiervoor, naast de afschriften van de gezamenlijke spaar- en betaalrekening, ook de bankafschriften van [geïntimeerde] nodig heeft. Voor zover [appellant] ter zitting heeft bedoeld aan te voeren dat hij met toewijzing van de vordering tot inzage in de bankafschriften van [geïntimeerde] kan aantonen dat [geïntimeerde] het bedrag van € 20.000,00 niet heeft ingebracht, kan die stelling dus niet tot een andere uitkomst leiden.”
Het hof sluit zich bij deze motivering aan en neemt deze over en overweegt aanvullend als volgt. Partijen hebben sinds januari 2019 een en/of betaalrekening en vanaf september 2020 ook een en/of spaarrekening. Zij hebben in hun samenlevingsovereenkomst afgesproken: ‘De woning aan [adres] , [postcode] [woonplaats] behoort aan beide partners toe, ieder voor de onverdeelde helft. Door de heer [appellant] is een bedrag van vijf en vijftig duizend euro (€ 55.000,00) bijgedragen aan deze woning. Mevrouw [geïntimeerde] heeft een bedrag van twintigduizend euro (€ 20.000,00) bijgedragen. Op grond hiervan heeft de heer [appellant] een vordering van zeventienduizend vijf honderd euro (€ 17.500,00) op mevrouw [geïntimeerde] .’
Het betoog van [appellant] komt erop neer dat hij de ‘door [geïntimeerde] bijgedragen € 20.000,-- aan haar heeft voorgeschoten/voor haar heeft voldaan’ en hij daarom een vordering heeft op [geïntimeerde] .
Voor zover [appellant] zich beroept op Hoofdstuk 1 art. 3 van de samenlevingsovereenkomst geldt het volgende. [appellant] heeft op 17 september 2020 een bedrag van € 36.000,-- en op 22 oktober 2020 een bedrag van € 1.459,55 en derhalve een bedrag van in totaal € 37.459,55 (vonnis eerste aanleg) overgemaakt naar de en/of spaarrekening. Daarnaast zijn bedragen vanaf de en/of betaal rekening overgemaakt naar de en/of spaarrekening. Vervolgens is op 28 november 2020 een bedrag van € 40.000,-- van de spaarrekening naar de betaalrekening overgemaakt en ter voldoening van de afrekening van de notaris op 30 november 2020 van de betaalrekening een bedrag van € 39.643,96 naar de notaris.
Op 1 december 2020 hebben partijen bij notariële akte een samenlevingsovereenkomst laten opmaken, waarin zij expliciet hebben afgesproken dat zij
vanaf (onderstreping hof) 1 december 2020hun vermogensrechtelijke verhouding regelen als weergegeven in de samenlevingsovereenkomst. Het beroep van [appellant] op Hoofdstuk 1 artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst gaat dan ook niet op, zoals de vrouw ook heeft aangevoerd.
Bovendien volgt uit de eigen stellingen van [appellant] (i) hij heeft de gezamenlijke spaarrekening gevoed met een bedrag van € 37.459,55 en ii) de overige bijboekingen waren afkomstig van de gezamenlijke betaalrekening) al dat hij het bedrag van € 40.000,-- dat is overgemaakt naar de betaalrekening niet geheel uit eigen vermogen heeft voldaan. Daarbij komt dat de betaling van de voorinbreng van € 39.643,96 aan de notaris plaatsvond vanaf gezamenlijke betaalrekening die werd gevoed zowel door stortingen door beide partijen als vanaf de gezamenlijke spaarrekening (waarop stortingen van beide partijen plaatsvonden) en die ook weer deels werd gevoed vanaf de gezamenlijke betaalrekening. De stelling van [appellant] dat hij de ‘voorinbreng’ van € 40.000,-- uit eigen vermogen heeft betaald en hij daarmee het aandeel van de vrouw daarin van € 20.000,-- heeft voorgeschoten, is dan ook niet komen vast te staan. Het hof komt gelet op het voorgaande niet toe aan het bewijsaanbod van [appellant] dat hij voor zover nodig aanbiedt ten aanzien van deze stelling (naar het hof begrijpt de stelling dat hij een vordering van € 20.000,00 heeft op de vrouw) tegenbewijs te leveren.
Voor zover [appellant] zich beroept op een andere vermeende afspraak, overweegt het hof als volgt. Beide partijen hebben een andere reden gegeven voor de regeling in artikel 5 onder b van Hoofdstuk 2 en de vaststelling daarin dat door [appellant] € 55.000,-- en door [geïntimeerde] € 20.000,-- is bijgedragen aan de woning. Volgens [appellant] (zie proces-verbaal eerste aanleg) zou [geïntimeerde] nog € 20.000,-- op de rekening storten en heeft zij dit nagelaten. Volgens [geïntimeerde] daarentegen wisten partijen toen zij op 1 december 2020 de samenlevingsovereenkomst tekenden exact hoe de financiële stromen waren gelopen inzake de betaling van de eigen inleg bij de eigendomsverhouding en hebben zij welbewust de inbreng-verhouding in de samenlevingsovereenkomst bepaald en vastgesteld. Tegenover de betwisting van [geïntimeerde] is de door [appellant] gestelde vermeende afspraak dat [geïntimeerde] hem nog € 20.000,-- zou moeten betalen niet komen vast te staan. De tekst van de samenlevingsovereenkomst biedt daarvoor geen aanknopingspunten; daarin staat niet dat partijen in die verhouding zullen bijdragen en een bewijsaanbod op dit onderdeel ontbreekt.
Al hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd doet aan het bovenstaande niet af.
De slotsom is dat de beide grieven falen en de hierop ziende verzoeken worden afgewezen.
Uitleg samenlevingsovereenkomst (grief 4, grief 5)
3.7.1.
De
rechtbankoverwoog in rov. 5.20:
‘Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat de in rechtsoverweging 5.16 genoemde goederen zijn eigendom zijn (gebleven) na het sluiten van de samenlevingsovereenkomst, dus niet gemeenschappelijk zijn en daarom niet verdeeld hoeven te worden, volgt de rechtbank [appellant] daarin niet. Uit artikel 2 onder a van hoofdstuk 1 van de samenlevingsovereenkomst volgt eenduidig dat ‘[v]
oor zover zaken niet al gemeenschappelijk eigendom zijn, leveren en aanvaarden de partners hierbij over en weer aan elkaar de onverdeelde helft in die zaken.’ Dat mocht [geïntimeerde] , zoals [appellant] moest begrijpen, zo opvatten dat zij mede-eigenaar werd van de zaken waarvan [appellant] voor het aangaan van de samenlevingsovereenkomst enig eigenaar was, overigens met uitzondering van roerende zaken die hij op grond van erfrecht of gift van derden heeft ontvangen. Uit de zinsnede
'tenzij tegenbewijs wordt geleverd’volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de partij die voorafgaand aan het sluiten van de samenlevingsovereenkomst reeds eigenaar was van een goed, eigenaar blijft van dat goed. De bepaling leidt er immers juist toe dat roerende zaken gemeenschappelijk eigendom worden. De tenzij-zinsnede doet daar niet aan af. Van tegenbewijs is naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake. De rechtbank wijst daarom deze vordering af.’
3.7.2.
De grieven 4 en 5 richten zich tegen dit oordeel van de rechtbank. Volgens
[appellant]heeft de rechtbank i) ten onrechte overwogen dat de door de hem aangebrachte en onder 5.16 door de rechtbank genoemde zaken niet zijn eigendom zijn gebleven en ii) de Haviltexmaatstaf onjuist heeft toegepast. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar de volgende bepalingen van de samenlevingsovereenkomst.
a. a) De rechtbank heeft Hoofdstuk 1, artikel 2 onder a onjuist uitgelegd. Door deze uitleg is de “tenzij-clausule” zinloos geworden. Die bepaling kan slechts geduid worden als de goederenrechtelijke uitwerking/invulling van de status van inboedelgoederen in de situatie van privé eigendom dat niet wordt geclaimd, dan wel – indien die eigendom wel wordt geclaimd – het tegenbewijs niet kan worden geleverd.
b) Het woord ‘gezamenlijk’ in Hoofdstuk 2 art. 2 lid 2 onder c, 7e gedachtestreepje (‘de kosten van de gezamenlijke vervoermiddelen’) wijst er op dat vervoermiddelen privé eigendom kunnen zijn.
c) In de ‘verklaringen vooraf’ is opgenomen dat partijen vanwege hun financiële onafhankelijkheid hun inkomen en vermogen niet met elkaar delen ook niet als er inkomen en vermogen is dat aan een van de partners toebehoort terwijl dat inkomen of vermogen (ook) resultaat is van hun gezamenlijke inspanningen.
d) In Hoofdstuk 1 art. 2 onder d wordt gesproken over overige gevallen waarin niet bewezen kan worden dat een zaak van een van de partners is of als er een geschil over de eigendom van een zaak is.
e) In Hoofdstuk 3 art. 2 sub e is bepaald dat de partners verplicht zijn er aan mee te werken dat aan iedere partner wordt toegedeeld en geleverd wat die partner heeft aangebracht, zonder verrekening van de waarde.
f) in Hoofdstuk 5 is vastgesteld dat partijen geen beschrijving hebben gemaakt van goederen die door hen zijn aangebracht. Dat betekent echter niet dat er geen goederen zijn aangebracht die de aanbrenger bij het einde van de affectieve relatie niet als zijn privé eigendom kan vorderen.
De uitleg van samenlevingsovereenkomst door de rechtbank heeft tot gevolg dat partijen voor alle goederen die door een van hen zijn verkregen, gemeenschappelijk eigenaar worden (randnr. 21 appeldagvaarding). Die uitleg is onjuist. Dit was ook niet de bedoeling van partijen en [appellant] heeft dat zo niet mogen begrijpen.
Overigens is voor de motor en wielrenfiets sprake van een onjuiste beslissing omdat deze niet als inboedelgoederen kunnen worden aangemerkt. De tenzij-clausule is alleen van toepassing op inboedelgoederen.
Als grief 4 slaagt, heeft hij op basis van het door de rechtbank gehanteerde overzicht, recht op goederen ter waarde van in totaal € 2.955,-- en [geïntimeerde] € 18.230,--. Uit het overzicht dienen voor de aan [appellant] toegedeelde zaken te worden geschrapt de bank € 100,--, het bed € 800,--, de wasmachine € 300,--, de wasdroger € 250,--, de stofzuiger € 50,--, de wielrenfiets € 150,-- en de motor € 5.000,--, zijnde totaal € 6.650,--. Bij [geïntimeerde] dient de geschatte waarde alleen verminderd te worden met de waarde van de TV, zodat aan haar in totaal voor een waarde van € 18.255,-- is toegedeeld. Het verschil is € 15.175,--. Dit betekent dat [geïntimeerde] € 7.587,50 aan hem moet voldoen wegens overbedeling.
3.7.3.
[geïntimeerde]heeft de grieven weersproken. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Alle inboedel is gemeenschappelijk. [geïntimeerde] kan niet instemmen met de door [appellant] voorgestane verdeling omdat hij van een veel te beperkte lijst van gemeenschappelijke inboedel uitgaat.
Met de samenlevingsovereenkomst is een ‘gemeenschap van roerende zaken’ ontstaan. Partijen hebben elkaar over en weer de onverdeelde helft van alle roerende zaken die zij voorafgaand aan de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst (privé) in eigendom hadden, geleverd (zie samenlevingsovereenkomst Hoofdstuk 1, art. 2 sub a 3e en 4e zin). De tenzij-clausule geldt niet voor de aangebrachte zaken. Daarvoor is juist in de samenlevingsovereenkomst ‘een gemeenschap gecreëerd’.
Partijen hebben de vervoermiddelen ook steeds als gemeenschappelijk beschouwd en de kosten daarvan als kosten van de huishouding gezien (Hoofdstuk 2, art. 2 sub c 7e gedachtestreepje) en op deze wijze bestreden. Het betoog van [appellant] dat de motor en wielrenfiets niet gemeenschappelijke eigendom zijn / niet tot de inboedel behoren, faalt daarom.
Zij is op grond van overbedeling wegens toedeling van de roerende zaken aan haar, aan [appellant] geen hoger bedrag verschuldigd dan het door de rechtbank bepaalde bedrag.
3.7.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
3.7.4.1. De uitleg van de samenlevingsovereenkomst is in geschil. De afspraken tussen partijen die zijn opgenomen in de samenlevingsovereenkomst moeten worden uitgelegd aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158):
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).
3.7.4.2. Het hof is van oordeel dat de bepalingen van de samenlevingsovereenkomst in onderling verband moeten worden bezien. Daarbij hecht het hof waarde aan de opbouw van de samenlevingsovereenkomst en de plaats van de bepalingen waarop partijen een beroep hebben gedaan daarin. De overeenkomst bestaat uit zes onderdelen (aangeduid als ‘hoofdstukken’). Het gaat, voor zover in hoger beroep van belang, om:
  • Hoofdstuk 1 waarin algemene bepalingen zijn opgenomen. Het hof begrijpt dit hoofdstuk als een weergave van de uitgangspunten van partijen bij de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst;
  • Hoofdstuk 2 dat betrekking heeft op de periode tijdens de samenwoning;
  • Hoofdstuk 3 dat bepalingen bevat voor de situatie waarin de samenlevingsovereenkomst is ontbonden;
  • Hoofstuk 5 waarvan de titel ‘Beschrijving aangebrachte goederen’ luidt.
In de samenlevingsovereenkomst is dus een uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen enerzijds de periode van de samenwoning en anderzijds de periode waarin de affectieve relatie (alsook de samenlevingsovereenkomst) is geëindigd. Dit betekent dat de fase (tijdens samenwonen of na samenwonen) waarin de (voormalige) affectieve relatie zich bevindt, bij die uitleg van de overeenkomst en hetgeen partijen over en weer redelijkerwijze van elkaar mochten begrijpen en verwachten, een rol speelt.
Het hof begrijpt uit de in overeenkomst uitgangspunten dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten ter voorkoming van een toekomstige onzekerheid of geschil over de in artikel 2 genoemde zaken en daarom afspraken hebben gemaakt over wie wat toebehoort of geacht wordt toe te behoren (ook ten opzichte van derden). Het hof wijst daartoe op de in hoofdstuk 1 opgenomen bepalingen in art. 2.
Dit artikel bepaalt, kort gezegd, dat:
inboedel die bij het aangaan van de overeenkomst of daarna in de gemeenschappelijke woning aanwezig is, geacht wordt aan beide partners toe te behoren behoudens tegenbewijs (sub a, eerste volzin) en uitgezonderd roerende zaken die krachtens erfrecht of schenking zijn verkregen;
tot de inboedel behorende zaken die bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst niet gemeenschappelijk zijn, op het moment van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst gemeenschappelijk worden en op dat moment ook de levering van die zaken plaatsvindt (sub a, laatste volzin);
zaken waarvan niet kan worden bewezen dat deze van één van partijen is of waarover een eigendomsgeschil bestaat geacht worden aan ieder voor de helft in eigendom toe te horen (sub d).
Voor bovengenoemde zaken ontstaat dus bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst in beginsel als het ware een eenvoudige gemeenschap. Ook [geïntimeerde] ging er van uit dat uitzonderingen op het uitgangspunt dat alle zaken gemeenschappelijk eigendom zouden worden, mogelijk waren. Het hof wijst daartoe op haar stelling in randnr. 48 van haar conclusie van antwoord waarin zij over de staat van aanbrengsten (Hoofdstuk 5) schrijft: ‘zo’n beschrijving zou immers enkel dienstig zijn indien er (later) zou moeten kunnen worden aangetoond wat door wie was aangebracht, en dan om die reden privé-eigendom zou zijn gebleven (als niet tot de gemeenschap behoorde).
Ná ontbinding van de samenlevingsovereenkomst doet zich een nieuwe situatie voor. Voor die situatie is, in een nieuw hoofdstuk van de samenlevingsovereenkomst, een bijzondere regeling opgenomen. Voor die situatie zijn partijen in Hoofdstuk 3 overeengekomen dat:
niet wordt afgerekend alsof al hun vermogen gemeenschappelijk zou zijn geweest (art. 2 sub a);
de door de samenlevingsovereenkomst gemeenschappelijk geworden en geleverde zaken moeten worden teruggeleverd aan de oorspronkelijke eigenaar (art. 2 sub e: ‘De partners zijn verplicht eraan mee te werken dat aan iedere partner wordt toebedeeld en geleverd dat wat die partner heeft aangebracht, zonder verrekening van de waarde’).
Beide bepalingen moeten in onderling verband en met inachtneming van de plaatsbepaling in de overeenkomst, in hoofdstuk 3(‘einde samenwonen’) worden uitgelegd. Gelet op die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat partijen de bedoeling hadden – en dit ook over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten – dat de door de inwerkingtreding van de samenlevingsovereenkomst gemeenschappelijk geworden zaken (de aangebrachte zaken) bij een “scheiding” aldus dienen te worden verdeeld dat deze, zonder verrekening van de waarde, moeten worden toegedeeld aan de voormalige eigenaar en dat de andere partner moet meewerken aan de uit de rechtshandeling van verdeling volgende verplichting tot levering.
Aangebrachte zaken
Het moet gaan, zo blijkt uit Hoofdstuk 3, art. 2 sub e om goederen die door – in dit geval [appellant] – zijn aangebracht.
Volgens [appellant] zijn de volgende roerende zaken door hem aangebracht: de televisie van het merk Samsung, de zitkamerbank, de boxspring (bed) van het merk Swiss Sense met toebehoren, de wasmachine, de wasdroger, de stofzuiger, de koel-vriescombinatie in de garage, een motor en een wielrenfiets.
[geïntimeerde] heeft in haar conclusie van antwoord (randnr. 48) aangevoerd dat partijen geen beschrijving hebben gemaakt van hetgeen is aangebracht. Daaruit leidt zij af dat dit onderstreept dat partijen ‘de op dat moment aanwezige inboedel als gemeenschappelijk beschouwden, en zij er geen belang aan hechtten desondanks exact te beschrijven wie wat had aangebracht’. Daarnaast heeft [geïntimeerde] in haar antwoordakte van 26 april 2023 betwist wat [appellant] heeft gesteld over door hem aangebrachte zaken en zaken die aan zijn moeder zouden toebehoren of in bruikleen gegeven zaken.
Het hof begrijpt dat zij met die stelling betwist dat sprake is van aangebrachte zaken in de zin van Hoofdstuk 3 art. 2 sub e. In dat verband is ook van belang dat het hof vaststelt dat dat uit Hoofdstuk 5 van de samenlevingsovereenkomst blijkt dat geen opgave is gedaan van aangebrachte goederen. Gelet daarop is de stelling van [appellant] (op wie de stelplicht ex art. 150 Rv rust) dat de in rov. 3.7.1. genoemde goederen aangebrachte zaken zijn, niet komen vast te staan. Nu [appellant] niet genoegzaam aan zijn stelplicht heeft voldaan, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Dat betekent dat grief 4 faalt. Grief 5 behoeft daarom geen nadere bespreking. De vorderingen sub III en IV zullen worden afgewezen.
Verzoek om inzage (grief 6)
3.8.1.
De rechtbank heeft de vordering om inzage te verkrijgen in de privé bankrekening van [geïntimeerde] bij de ING Bank door overleggen van alle bankafschriften uit de periode van 1 december 2020 tot en met 30 november 2021 afgewezen (rov. 5.33.). De grief keert zich tegen dit oordeel.
[appellant]heeft zijn grief als volgt toegelicht.
Op grond van art. 22 Rv en de bepaling in de samenlevingsovereenkomst “Ieder van de partners is verplicht de ander informatie te geven over zijn inkomens- en vermogenspositie” (Hoofdstuk 1, art. 4). Daarvoor geldt geen restrictie. Hij heeft deze informatie nodig om zijn vordering inzake de “voorinbreng” bij de aankoop van de woning, te kunnen onderbouwen.
3.8.2.
[geïntimeerde]heeft de grief weersproken. De woning is op 1 december 2020 verworven. De inleg dateert van de periode daarvóór (zie hiervoor bij grief 2). De financiële gegevens van ná 1 december 2020 zijn dus niet van belang.
3.8.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte zijn vordering tot inzage in de financiële gegevens van [geïntimeerde] over de periode van 1 december 2020 tot en met 30 november 2021 ten onrechte. Hij zou die gegevens nodig hebben om zijn vordering sub II, een vordering op basis van een vergoedingsrecht vanwege “voorinbreng”, te kunnen onderbouwen. Nog daargelaten dat [appellant] in hoger beroep geen vordering tot inzage heeft ingesteld, heeft hij ook geen belang bij zijn grief.
Uit zijn stellingen bij grief 2 en de door hem overgelegde prod. 16 (bij akte overlegging prod. tevens vermeerdering van eis d.d. 21 december 2022) volgt dat het bedrag van € 40.000,-- (waaraan hij een vordering van € 20.000,-- op [geïntimeerde] ontleent) op 28 november 2020 is overgemaakt van de gezamenlijke spaarrekening van partijen naar hun gezamenlijke betaalrekening. Vervolgens is op die datum € 39.643,96 overgemaakt naar de kwaliteitsrekening van de notaris. Partijen zijn op 1 december 2020 eigenaar van de woning geworden.
Zijn ”vergoedingsvordering” heeft echter betrekking op de periode voorafgaande aan 1 december 2020. Dit betekent dat [appellant] geen belang heeft bij inzage in de financiële gegevens van [geïntimeerde] in de daaropvolgende periode. Dit betekent dat de grief faalt.
Proceskostenveroordeling (grief 7)
3.9.1.
De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de stelling van
[appellant]dat [geïntimeerde] art. 21 Rv heeft geschonden en zij daarom in zijn proceskosten moest worden veroordeeld. Dat klemt temeer nu [geïntimeerde] ook in hoger beroep art. 21 Rv schendt.
3.9.2.
[geïntimeerde]heeft de grief weersproken. Zij heeft art. 21 Rv niet geschonden. Verder startte [appellant] tot en met dit hoger beroep vier procedures. Die procedures waren onnodig en op onterechte gronden; [appellant] werd steeds in het ongelijk gesteld. Hij heeft daarmee aan de zijde van [geïntimeerde] onnodig hoge juridische kosten veroorzaakt.
3.9.3.
Art. 237 lid 1 Rv juncto 353 Rv biedt de rechter de mogelijkheid om tussen echtgenoten, geregistreerde partners, bloedverwanten in de rechte lijn, broers of zusters of aanverwanten in dezelfde graad de proceskosten te compenseren. Deze compensatie is in de rechtspraak min of meer gebruikelijk. Het
hofziet in hetgeen partijen over een weer hebben heeft gesteld geen aanleiding af te wijken van dit uitgangspunt. Het hof zal dan ook dienovereenkomstig beslissen in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 13 september 2023 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en uitsluitend voor wat betreft de afwijzing van de vordering van [appellant] ter zake de gevorderde gebruiksvergoeding voor de woning;
veroordeelt [geïntimeerde] om ter zake de gebruiksvergoeding voor de woning aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 3.417,17 (vierendertighonderdzeventieneuro en zeventien eurocent);
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en C.M.J. Peters en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 oktober 2023.
griffier rolraadsheer