ECLI:NL:GHSHE:2023:2974

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 september 2023
Publicatiedatum
19 september 2023
Zaaknummer
200.299.827_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van goederen na beëindiging van een affectieve relatie, gebruiksvergoeding en proceskostenveroordeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om de verdeling van goederen na de beëindiging van een affectieve relatie tussen de man en de vrouw. De man, appellant in principaal hoger beroep, en de vrouw, appellante in incidenteel hoger beroep, hebben een juridische strijd over de verdeling van een auto, gebruiksvergoeding en proceskosten. De relatie tussen partijen eindigde in oktober 2017, maar zij woonden nog samen tot maart 2019. De vrouw heeft in oktober 2020 een betaling van € 10.000 aan de man gedaan, wat aanleiding gaf tot geschil over de verdeling van de auto en de gebruiksvergoeding. De kantonrechter had eerder in zijn vonnissen geoordeeld dat de vrouw de auto moest behouden, maar dat de man recht had op een vergoeding van € 6.000 voor de auto. De vrouw had ook een vordering in reconventie ingesteld voor een gebruiksvergoeding van € 6.674,21. Het hof heeft de grieven van beide partijen behandeld en geoordeeld dat de auto aan de vrouw moet worden toegedeeld tegen een vergoeding van € 6.000 aan de man. Daarnaast is de man veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 3.928 aan de vrouw, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de kantonrechter vernietigd, maar voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.299.827/01
arrest van 19 september 2023
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als: de man,
advocaat: mr. N.P. Scholte te 's-Hertogenbosch,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als: de vrouw,
advocaat: mr. I. van Meeteren te ’s-Hertogenbosch, voorheen mr. J.A Swinkels te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 augustus 2021 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 24 juni 2021 en 5 augustus 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over informeel samenlevenden. In geschil is de verdeling van de auto, de gebruiksvergoeding en de proceskostenveroordeling.

2.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8880221 / CV EXPL 20-6084)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

3.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven met productie 1;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met de producties 1 tot en met 4;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met de producties 2 en 3.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

4.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
De feiten
4.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. De relatie is in oktober 2017 beëindigd.
Partijen hebben nog tot eind maart 2019 samengewoond in een stacaravan bij hun gezamenlijke woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning).
Eind maart 2019 heeft de vrouw de woning verlaten en is de man bij/in de woning blijven wonen.
De woning is in april 2020 verkocht aan een derde en op 17 september 2020 aan die derde geleverd. De netto verkoopopbrengst bedroeg € 235.671,09.
Partijen hebben over de verdeling van de inboedel afspraken gemaakt, die zijn neergelegd in een overeenkomst van 16 mei 2020 (hierna: de overeenkomst) en waarin - voor zover voor deze zaak van belang - staat opgenomen:
“onderdeel aan
audi plus extra 10000€ [de man]”.
De vrouw heeft op 26 oktober 2020 een betaling van € 10.000,-- gedaan aan de man.
De procedure bij de kantonrechter
4.2.1.
In deze procedure vordert de man, kort weergegeven:
  • de verdeling vast te stellen, zoals aangegeven in de dagvaarding;
  • de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 6.970,34, vermeerderd met de wettelijke rente;
  • de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding.
4.2.2.
Aan deze vordering heeft de man, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De auto wordt toegedeeld aan de vrouw. Aan de man komt een vergoeding toe ter hoogte van de helft van de waarde van de auto, zijnde € 6.000,--. Daarnaast heeft de man een tweetal vorderingen op de vrouw, namelijk een vordering van € 778,76 uit hoofde van de aanslag gemeentelijke en waterschapsbelastingen over 2020 en een vordering van € 191,58 uit hoofde van het saldo van de gezamenlijke rekening.
4.2.3.
De vrouw heeft de standpunten van de man betwist. Dat zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Daarnaast vordert de vrouw (in reconventie), met inachtneming van de vermeerdering van haar eis:
  • de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de woning van totaal € 6.674,21, vermeerderd met de wettelijke rente;
  • de man te veroordelen in de kosten van het geding.
4.2.4.
De man heeft de vordering in conventie weersproken. Daar zal het hof, voor zover in hoger beroep van belang, in het hiernavolgende op terugkomen.
4.2.5.
In het tussenvonnis van 10 december 2020 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
4.2.6.
In het tussenvonnis van 24 juni 2021 heeft de kantonrechter de man opgedragen betaalbewijzen betreffende de aanslag gemeentelijke en waterschapsbelastingen over 2020 in het geding te brengen en heeft iedere verdere beslissing (in conventie en reconventie) aangehouden.
4.2.7.
In het eindvonnis van 5 augustus 2021 heeft de kantonrechter in conventie de vrouw veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van € 820,34, vermeerderd met de wettelijke rente en het meer of anders verzochte afgewezen. In reconventie heeft de kantonrechter de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 3.325,--, vermeerderd met de wettelijke rente en het meer of anders verzochte afgewezen. De kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
De procedure in hoger beroep
4.3.1.
De man heeft tijdig hoger beroep ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, het alsnog afwijzen van de vorderingen van de vrouw en de vrouw te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
4.3.2.
De man heeft hiertoe zes grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
  • de (uitleg van de) afspraak over de afwikkeling van de auto en de vergoeding voor de extra (kosten voor de) renovatiewerkzaamheden (grief 1);
  • de gebruiksvergoeding (grieven 2 tot en met 5);
  • de proceskostenveroordeling (grief 6).
4.3.3.
De vrouw heeft de grieven weersproken. Daarnaast heeft zij incidenteel hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft hiertoe drie grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
  • de gebruiksvergoeding (grieven 1 en 2);
  • de proceskostenveroordeling (grief 3).
4.3.4.
Het hof zal de grieven per onderwerp behandelen.
De (uitleg van de) afspraak over de auto en de vergoeding voor de extra (kosten voor de) renovatiewerkzaamheden (principaal hoger beroep: grief 1)
4.4.1.
De
kantonrechteroordeelt in rov. 2.4. van het vonnis van 24 juni 2021 dat de door de man gegeven uitleg van het onderdeel “
audi plus extra 10000€ [de man]” van de overeenkomst niet wordt gevolgd. De kantonrechter is van oordeel dat de uitleg die de man aan de overeenkomst geeft namelijk niet voor de hand ligt. De kantonrechter overweegt daartoe:

Ten eerste merkt de kantonrechter op dat in de overeenkomst alle overige inboedelgoederen afzonderlijk per onderdeel zijn genoemd. De man heeft op de zitting desgevraagd geen logische verklaring kunnen geven waarom hij in weerwil daarvan de auto en de vergoeding voor de renovatie van de woning wel in één onderdeel heeft opgenomen, terwijl hem daarvoor in zijn visie twee afzonderlijke vergoedingen toekwamen (te weten een nog onbepaalde vergoeding voor de opbrengst van de nog te verkopen auto en een vergoeding van € 10.000,- voor verrichte renovatiewerkzaamheden). Het onderbrengen van de vergoeding voor de auto bij de vergoeding voor de renovatiewerkzaamheden past daartegen wel in de uitleg die de vrouw aan dit deel van de overeenkomst geeft (te weten dat de man een vergoeding van € 10.000,- voor zowel de auto als de verrichte renovatiewerkzaamheden zou krijgen).
Verder neemt de kantonrechter in aanmerking dat bij de inboedelgoederen die verkocht zouden worden, dit ook als zodanig in de overeenkomst vermeld stond (zo begrijpt de kantonrechter althans de vermelding "marktplaats"). Dit strookt dan niet met de stelling van de man dat het de bedoeling was dat partijen de auto zouden gaan verkopen om vervolgens de opbrengst samen te verdelen. Het had dan immers voor de hand gelegen dat dat dan ook zou zijn vermeld in de overeenkomst.
Tot slot heeft de man in een e-mail van 14 september 2020 aan de notaris die de levering van de woning aan een derde zou uitvoeren het volgende geschreven:
"Hierbij het document voor de inboedel verdeling. De inboedel zelf is al verdeeld en geregeld, alleen het bedrag van 10.000 euro moet nog worden verrekend bij passeren. Dit ziet u terug op het document. […]”
Met "het document" bedoelt de man de overeenkomst van partijen. Op dat moment onderschreef de man dus kennelijk de door de vrouw gegeven uitleg van de overeenkomst, te weten dat de auto al verdeeld was en de man alleen nog aanspraak had op de vergoeding van € 10.000,-.
4.4.2.
Met grief 1 komt de
manop tegen de door de kantonrechter gegeven uitleg van voornoemd onderdeel van de overeenkomst. De man stelt dat de kantonrechter bij een redelijke uitleg van de overeenkomst tot de conclusie had moeten komen dat het aanvankelijk de bedoeling was dat aan de man de auto én betaling van € 10.000,-- zou toekomen. Dit is de afspraak die partijen dus bedoeld hebben met “
audi plus extra 10000€ [de man]”. Nadien (het hof begrijpt: nadat een gewijzigde afspraak tussen partijen is gemaakt) was de bedoeling van partijen - waaraan ook invulling is gegeven - dat de vrouw de auto zou behouden tegen vergoeding van de helft van de waarde van de auto aan de man én aan de man een betaling van € 10.000,-- toekomt.
4.4.3.
De
vrouwheeft de standpunten van de man betwist. Volgens de vrouw heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat de door de man gegeven uitleg niet wordt gevolgd en de vorderingen van de man op dat punt terecht afgewezen. Van een aanvullende afspraak tussen partijen is geen sprake en uit niets blijkt dat de vrouw naast het door haar al betaalde bedrag van € 10.000,-- nog een bedrag van € 6.000,-- verschuldigd is aan de man. Volgens de vrouw zijn partijen overeengekomen dat de man een bedrag van totaal € 10.000,-- van haar zou ontvangen ter vergoeding van de helft van de waarde van de auto én de door de man verrichte extra renovatiewerkzaamheden. Dit is volgens de vrouw de afspraak die in de overeenkomst door partijen is vastgelegd.
4.4.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de auto moet worden toegedeeld aan de vrouw. Wél is in geschil of zij daarvoor uit hoofde van overbedeling nog enig bedrag aan de man is verschuldigd. Volgens de man zijn partijen overeengekomen dat hij uit dien hoofde recht heeft op een bedrag van € 6.000,-- (naast het bedrag van € 10.000,--) (memorie van grieven onder, pt. 24). Volgens de vrouw is afgesproken dat de auto aan haar wordt toegedeeld en dat haar overbedeling al is begrepen in het bedrag van € 10.000,--.
Tussen partijen bestaat een geschil over de uitleg van het onderdeel “
audi plus extra 10000€ [de man]” van de overeenkomst.
De uitleg van (het onderdeel van) de overeenkomst dient plaats te vinden met toepassing van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158):

De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).
In de Haviltex-maatstaf ligt besloten dat de uitleg dient te geschieden aan de hand van de wils-vertrouwensleer, zoals neergelegd in de art. 3:33 en 3:35 BW. Het gaat er niet alleen om te bepalen wat letterlijk in de overeenkomst is neergelegd en/of wat partijen jegens elkaar hebben verklaard maar ook om wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen redelijkerwijze mochten afleiden (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315). Daarbij spelen ook de feitelijke gedragingen van partijen een rol.
Met inachtneming van het bovenstaande wijst het hof er allereerst op dat de man gedurende de procedure wisselende standpunten heeft ingenomen over de inhoud van de afspraak die partijen hebben gemaakt. Het hof begrijpt dat in hoger beroep het standpunt van de man is dat de afspraak in de overeenkomst inhoudt dat de auto volledig aan hem toekomt én dat de vrouw aan hem € 10.000,-- voor extra (kosten voor de) renovatiewerkzaamheden dient te betalen, maar dat deze afspraak later is gewijzigd. De nieuwe afspraak luidde volgens hem dat de auto toekomt aan de vrouw en dat de vrouw aan de man de helft van de waarde van de auto dient te vergoeden, zijnde € 6.000,-- én een bedrag van € 10.000,-- voor extra (kosten voor de) renovatiewerkzaamheden.
De man heeft zijn stelling over de gewijzigde afspraak, gelet op de gemotiveerde betwisting ervan door de vrouw, niet voldoende onderbouwd, zodat deze niet is komen vast te staan.
Ook de stelling van de vrouw dat is afgesproken dat de auto aan haar wordt toegedeeld en dat haar overbedeling is begrepen in het bedrag van € 10.000,-- wordt verworpen. De overeenkomst bepaalt dat de auto naar de man gaat. Hoe partijen dan toch de bedoeling zouden hebben gehad dat de auto aan de vrouw zou worden toegedeeld, valt zonder toereikende toelichting, die de vrouw niet heeft gegeven, niet in te zien. Ook van een nadien gewijzigde overeenkomst in die zin, is niet gebleken. Integendeel, de man wijst hier ook op, in de e-mail van de vrouw van 14 februari 2020 schrijft zij: “
Jij krijgt je 10.000 euro zoals besproken en ik de auto”, terwijl de man in zijn e-mail van 16 februari 2020 daarop antwoordt: “
Nou die auto kost nu nog ongeveer 12duizend dus lijkt me niet eerlijk als ik jr dat zomaar geef toch”.
De slotsom van het voorgaande is dat van een overeenkomst van verdeling van de auto niet is gebleken. Daarvoor is namelijk niet alleen vereist dat duidelijk is aan wie het goed (hier: de auto) wordt toegedeeld, maar ook wat de financiële consequenties daarvan zijn (de gevolgen van de overbedeling). Over die financiële consequenties hebben partijen geen overeenstemming.
In eerste aanleg heeft de man gevorderd de verdeling vast te stellen. Partijen zijn het eens over de waarde van de auto, namelijk € 12.000,--. Het hof zal de verdeling vaststellen, inhoudende dat de auto wordt toegedeeld aan de vrouw. Voor die toedeling is de vrouw aan de man een bedrag verschuldigd van € 6.000,--. Het hof zal de vrouw dan ook veroordelen tot betaling van een bedrag aan overbedeling. Het woord ‘plus’ in het onderdeel “
audi plus extra 10000€ [de man]” van de overeenkomst duidt erop dat de man aanspraak heeft op betaling van dit bedrag van € 6.000,-- naast het bedrag van € 10.000,-- dat de vrouw reeds heeft voldaan aan de man.
De gebruiksvergoeding (principaal hoger beroep: grieven 2 tot en met 5 en incidenteel hoger beroep: grieven 1 en 2)
4.5.1.
De kantonrechter heeft de man veroordeeld om een gebruiksvergoeding voor een periode van zeventien maanden aan de vrouw te voldoen van totaal € 3.325,--. Hiertegen keren zich de grieven 2 tot en met 5 van de man en de grieven 1 en 2 van de vrouw. De grieven zien op:
- de verschuldigdheid van de gebruiksvergoeding (grief 2 van de man);
- de hoogte van de gebruiksvergoeding (percentage) (grief 3 van de man en grief 1 van de vrouw);
- de termijn waarover de gebruiksvergoeding verschuldigd is (grief 4 van de man);
- het bedrag dat in mindering dient te strekken op de gebruiksvergoeding (grief 5 van de man en grief 2 van de vrouw).
De verschuldigdheid van de gebruiksvergoeding (grief 2 van de man)
4.5.2.1. De
kantonrechteris van oordeel dat de man een gebruiksvergoeding verschuldigd is aan de vrouw. De kantonrechter overweegt in rov. 2.9. van het vonnis van 24 juni 2021 daartoe:

De man heeft erkend dat hij in de door de vrouw gestelde periode van 17 maanden in de woning heeft gewoond en dat de vrouw daar toen niet verbleef. Ook staat vast dat de vrouw in die periode heeft meebetaald aan de eigenaarslasten voor de woning. Op grond van vaste jurisprudentie komt haar dan op grond van artikel 3:169 BW in beginsel een redelijke en billijke gebruiksvergoeding toe. De stelling van de man dat partijen tot aan de levering van de woning aan de kopers gelijkelijk gerechtigd zijn gebleven tot het gebruik van de woning, doen er niet aan af dat enkel de man het gebruik en genot van de woning heeft gehad en dat de vrouw dit heeft gemist.
De omstandigheden dat partijen geen afspraak hebben gemaakt over het betalen van een gebruiksvergoeding en dat de vrouw daarop eerder geen aanspraak heeft gemaakt, staan aan toewijzing van een gebruiksvergoeding niet in de weg.
Ten slotte ziet de kantonrechter ook in de omstandigheden dat de vrouw niet direct heeft ingestemd met een verlaging van de vraagprijs voor de woning en dat zij heeft ingestemd met een latere leveringsdatum geen gronden om haar een vergoeding te ontzeggen.
4.5.2.2. De
manis het niet eens met het oordeel van de kantonrechter dat hij een gebruiksvergoeding verschuldigd is aan de vrouw. Hij had weliswaar het gebruik van de woning, maar dit betekent niet dat de vrouw verstoken is gebleven van het gebruik en genot van de woning. De vrouw is zelf vertrokken uit de woning, maar zij had nog altijd de sleutel van de woning en dus ook toegang tot de woning. De man heeft zelfs aangeboden dat de vrouw weer in de woning kon gaan wonen. Bovendien heeft de man na vertrek van de vrouw hoge gebruikerslasten gehad (het hof begrijpt: energielasten).
4.5.2.3. De
vrouwvoert hiertegen het volgende aan. De kantonrechter heeft terecht geoordeeld dat de man een gebruiksvergoeding aan haar dient te betalen. De omstandigheden die de man aanvoert, zijn niet relevant in het kader van de toekenning van de gebruiksvergoeding.
4.5.2.4. Het
hofoverweegt als volgt:
Een gebruiksvergoeding vindt haar grondslag in art. 3:169 BW. Dit artikel bepaalt:

Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is.
Deze wettelijke bepaling heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere echtgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding.
Het staat vast dat de vrouw de mede-eigendom van de woning had. Zij was daarom naast de man gerechtigd tot het gebruik van de woning. Vast staat verder dat de man bij/in de woning is blijven wonen nadat de vrouw in maart 2019 is vertrokken en dat de vrouw sindsdien en tot de datum van levering van de woning aan een derde niet het gebruik en genot van de woning heeft gehad. De man dient de vrouw voor dat gemiste gebruik en genot, gelet op het bepaalde in art. 3:169 BW, schadeloos te stellen.
Aan de stelling van de man dat de betaling van een gebruiksvergoeding niet op zijn plaats is omdat de vrouw er zelf voor heeft gekozen de woning te verlaten, terwijl zij indien gewenst de woning had kunnen blijven gebruiken (de vrouw had immers nog altijd een sleutel), kan voorbij worden gegaan. Met zijn stelling dat een gebruiksvergoeding niet op zijn plaats is omdat de vrouw er zelf voor heeft gekozen de woning te verlaten, gaat de man eraan voorbij dat de relatie van partijen voorbij was en het vertrek van de vrouw uit de woning in dat licht moet worden bezien. Ook als één van partijen verstoken is van het gebruik en genot door eigen vertrek, kan een gebruiksvergoeding worden toegekend. Voor het bepalen van een gebruiksvergoeding is immers niet vereist dat bij rechterlijke uitspraak aan één van partijen het uitsluitend gebruik van de woning is toegekend of dat er anderszins een regeling voor het gebruik van de woning getroffen is.
De omstandigheid dat de man de gebruikerslasten heeft moeten betalen, staat aan een toekenning van een gebruiksvergoeding niet in de weg. De gebruikerslasten zijn verbonden aan het gebruik door de man van de woning.
Het voorgaande maakt dat grief 2 van de man faalt.
De hoogte van de gebruiksvergoeding (percentage) (grief 3 van de man en grief 1 van de vrouw)
4.5.3.1. De
kantonrechteroverweegt in rov. 2.11. en 2.12. van het vonnis van 24 juni 2021 dat een vergoeding op basis van 4% over de helft van de overwaarde, zoals de vrouw heeft gevorderd, in dit geval onredelijk hoog is. De kantonrechter is van oordeel dat uitgegaan dient te worden van een (fictief) rendement van 2,5%. De kantonrechter berekent de gebruiksvergoeding aan de hand van een percentage van 2,5 over € 117.835,55, zijnde de helft van de overwaarde.
4.5.3.2. De
manvindt dat de kantonrechter de gebruiksvergoeding te hoog heeft vastgesteld. Een rendementspercentage van 2,5 is niet redelijk gezien de toentertijd lage rentestand.
4.5.3.3. De
vrouwheeft de standpunten van de man weersproken. Ook heeft zij met grief 1 tegen dit onderdeel van de beslissing van de kantonrechter incidenteel hoger beroep ingesteld. Ter toelichting op haar grief heeft zij aangevoerd dat een percentage van 4 in deze zaak redelijk is. Volgens de vrouw dient de hoogte van het percentage niet gebaseerd te worden op rentestanden, maar op de situatie dat met de overwaarde een andere woning gefinancierd kan worden en dit alsdan een lager rentepercentage tot gevolg heeft.
4.5.3.4. De
manheeft in incidenteel hoger beroep hiertegen het volgende aangevoerd. De man stelt dat een rentepercentage van 4 niet redelijk is. Voorts betwist de man dat de overwaarde wordt gebruikt voor financiering van de aankoop van een andere woning en dat die omstandigheid beslissend is voor de bepaling van de hoogte van het percentage. De man vindt dat uitgegaan dient te worden van de rentestanden destijds en deze waren veel lager dan 4%.
4.5.3.5. Het
hofoverweegt als volgt:
Het hof stelt voorop dat de functie van de gebruiksvergoeding het bieden van een schadeloosstelling voor gemist gebruik en genot van een goed (hier: de woning) betreft. Die schade kan niet exact worden vastgesteld en wordt dus geraamd, in dit geval aan de hand van een percentage van de overwaarde van de woning. Partijen twisten over de vraag waar het rendement (dat het percentage bepaalt) op gebaseerd moet worden. De man baseert dit op de rentestanden van toentertijd en de vrouw baseert zich op het rentevoordeel dat ontstaat ingeval met de overwaarde de aankoop van een andere woning gefinancierd kan worden. Er zijn verschillende manieren hoe rendement verkregen kan worden. Dit is de reden dat met een fictief rendement gerekend wordt. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat in redelijkheid van een rendementspercentage van 2,5 uitgegaan kan worden, omdat dit aansluit bij het reële rendement dat fictief over die overwaarde verkregen zou kunnen worden. De grieven van beide partijen (grief 3 van de man en grief 1 van de vrouw) falen.
De termijn waarover de gebruiksvergoeding verschuldigd is (grief 4 van de man)
4.5.4.1. De
kantonrechteroverweegt in rov. 2.10. van het vonnis van 24 juni 2021 dat de man heeft erkend dat hij in de door de vrouw gestelde periode van zeventien maanden in de woning heeft gewoond en dat de vrouw daar toen niet verbleef. In rov. 2.12. berekent de kantonrechter de gebruiksvergoeding op basis van de periode van zeventien maanden.
4.5.4.2. De
manstelt dat de kantonrechter ten onrechte heeft beslist dat de gebruiksvergoeding verschuldigd is over een termijn van zeventien maanden. De man meent dat dit een onredelijk lange periode is. De man voert aan dat hij na het vertrek van de vrouw eind maart 2019 eerst een tijd in de stacaravan bij de woning heeft verbleven. De renovatie was in mei 2019 afgerond. In die periode kan niet worden gesproken van het verstoken blijven van het gebruik en genot, omdat de woning niet bewoonbaar was. Verder dient voor rekening van de vrouw te komen dat zij pas in januari 2020 heeft ingestemd met verlaging van de vraagprijs waardoor de verkoop langer duurde en de man daardoor langer alleen in de woning verbleef.
4.5.4.3. De
vrouwbrengt hiertegen het volgende naar voren. De kantonrechter is volgens haar terecht uitgegaan van zeventien maanden. De vrouw brengt naar voren dat de man tijdens de procedure heeft erkend dat hij zeventien maanden alleen het gebruik van de woning had. Dit is volgens de vrouw een gerechtelijke erkentenis in de zin van art. 154 Rv. De vrouw betwist dat de verkoop door haar toedoen langer zou hebben geduurd.
4.5.4.4. Het
hofoverweegt als volgt.
Allereerst dient het meest verstrekkende verweer van de vrouw dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis te worden beoordeeld. Als dat het geval is, dient vervolgens beoordeeld te worden of de man daarop in hoger beroep kan terugkomen. Bij de beantwoording van die vragen, stelt het hof het volgende voorop. Artikel 154 Rv bepaalt:

1. Een gerechtelijke erkentenis is het in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij.
2. Een gerechtelijke erkentenis kan slechts worden herroepen, indien aannemelijk is dat zij door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd.
Volgens de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Bewijsrecht, p. 114) is een gerechtelijke erkentenis een uitdrukkelijk, ondubbelzinnig, erkennen, een handeling waarop niet mag worden teruggekomen; men is aan een gerechtelijke erkentenis eens en voor al, ook in een verdere instantie, gebonden, tenzij één van de uitzonderingen genoemd in lid 2 van art. 154 Rv zich voordoet.
Het hof stelt vast dat de man tijdens de comparitie ten overstaan van de kantonrechter het volgende heeft verklaard (zie proces-verbaal van de comparitie van partijen op 17 mei 2021):

De vrouw stelt dat ik daar 17 maanden gewoond heb. Dat zou kunnen kloppen ja. De vrouw heeft daar in die tijd nooit gewoond.
Gelet op deze verklaring van de man is er geen sprake is van een gerechtelijke erkentenis in de zin van art. 154 Rv. Een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige erkenning valt namelijk uit de betreffende passage “
Dat zou kunnen kloppen ja” niet af te leiden. Gelet op het voorgaande faalt het verweer van de vrouw dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis.
De omstandigheid die de man aanvoert, te weten dat hij na vertrek van de vrouw eerst in de stacaravan woonde, vormt voldoende aanleiding om van een andere termijn waarover de gebruiksvergoeding verschuldigd is uit te gaan dan de kantonrechter heeft gedaan. De vrouw heeft haar stelling dat de man reeds vanaf april 2019 - en zo ja, vanaf welke datum exact - de woning al alleen in gebruik had, gelet op de gemotiveerde betwisting ervan door de man, niet voldoende onderbouwd. De vrouw heeft gesteld dat zij en de man ten tijde van haar vertrek eind maart 2019 in de stacaravan bij de woning verbleven. Niet is komen vast te staan dat de man al vanaf april 2019 in de woning is getrokken en deze is gaan gebruiken. Uit de stukken blijkt dat de man sinds in ieder geval begin mei 2019 in de woning is gaan wonen (zie productie 4 die de vrouw bij haar memorie van antwoord heeft overgelegd: schermafdruk van een facebookbericht van de man van 7 mei 2019 dat een foto van (de sloop van) de stacaravan bevat met als onderschrift “
Zo tijd om deze te verlaten.. toch bijzonder om te zien.”.). De woning is notarieel geleverd aan een derde op 17 september 2020. De periode dat de man dus alleen het gebruik en genot van de woning had, betrof dus de periode van in ieder geval 7 mei 2019 tot 17 september 2020. Dit zijn (afgerond) zestien maanden. De door de man verder genoemde omstandigheden geven geen aanleiding tot nadere aanpassing van deze termijn van zestien maanden. Grief 4 van de man slaagt.
Het bedrag dat in mindering dient te strekken op de gebruiksvergoeding (grief 5 van de man en grief 2 van de vrouw)
4.5.5.1. De
kantonrechteroverweegt in rov. 2.11. van het vonnis van 24 juni 2021 dat er aanleiding is op de berekening een correctie toe te passen omdat de man in de periode na het feitelijk uiteengaan van partijen tot datum van notariële levering van de woning aan een derde meer dan de helft van de maandelijkse hypotheeklasten betaalde. De man betaalde € 850,-- per maand en de vrouw € 750,-- per maand. De helft van dit verschil van € 100,-- per maand, dus € 50,-- per maand, heeft de kantonrechter daarom in mindering gebracht op de gebruiksvergoeding.
4.5.5.2. De vijfde grief van de
manricht zich tegen dit oordeel van de kantonrechter. De man meent dat de correctie € 100,-- per maand dient te bedragen.
4.5.5.3. De
vrouwheeft de standpunten van de man betwist. Ook heeft zij met grief 2 tegen dit onderdeel van de beslissing van de kantonrechter incidenteel hoger beroep ingesteld. Ter toelichting op haar grief heeft zij aangevoerd dat geen correctie dient plaats te vinden. Volgens de vrouw is sprake van een stilzwijgende afspraak en dient op grond daarvan afgeweken te worden van de hoofdregel van gelijke draagplicht. De vrouw heeft verder gesteld dat het bedrag aan hypotheeklasten circa € 1.280,-- per maand bedroeg en dat deze ruimschoots werden gedekt door de bijdragen van partijen. Met de bijdrage van de vrouw van € 750,-- per maand betaalde zij de helft van de hypotheeklasten van € 640,-- per maand.
4.5.5.4. Het
hofoverweegt als volgt.
De vraag of tussen partijen een afwijkende (stilzwijgende) afspraak is gemaakt, alsook de vraag welke inhoud die afspraak heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Dat wil zeggen de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan tevens acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen (HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539).
Uit hetgeen door partijen naar voren is gebracht, blijkt dat na het einde van de samenleving (eind maart 2019) de man een bijdrage van € 850,-- per maand en de vrouw een bijdrage van € 750,-- per maand is gaan voldoen. Uit productie 16 van de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte overleggen producties in conventie volgt dat partijen bekend waren met dit verschil. In de e-mail van 16 februari 2020 schrijft de vrouw namelijk aan de man: “
Jij maakt gebruik van ons huis. Ik wil daar best aan mee betalen maar niet meer zoals voorheen. Dat begrijp je toch ook?”. Bij e-mail van diezelfde datum schrijft de man aan de vrouw terug: “
Ik betaal meer aan het huis toch?”. Vast staat dat partijen die verdeling tot aan de datum van notariële levering van de woning aan een derde op 17 september 2020 in stand hebben gelaten. Het is niet gebleken dat de man de vrouw erop heeft gewezen dat hij het niet eens is met de verdeling waarbij hij € 100,-- meer betaalt dan de vrouw. De man brengt dit verschil in bijdragen pas voor het eerst naar voren in het kader van de juridische procedure tussen partijen.
Partijen moesten in de hiervoor geschetste omstandigheden aan elkaars verklaringen en gedragingen redelijkerwijze de betekenis toekennen dat sprake was van een (stilzwijgende) afspraak over de verdeling van ieders bijdrage in de gezamenlijke lasten, inhoudende dat de man een bijdrage van € 850,-- per maand voldoet en de vrouw een bijdrage van € 750,-- per maand.
Bij het bepalen van de hoogte van de gebruiksvergoeding zal dus geen rekening worden gehouden met een correctie van € 50,--.
Het voorgaande maakt dat grief 5 van de man faalt. Grief 2 van de vrouw slaagt.
Conclusie gebruiksvergoeding
4.5.6.1. Grief 4 van de man en grief 2 van de vrouw slagen. De periode waarover de gebruiksvergoeding verschuldigd is, betreft zestien maanden. Op de gebruiksvergoeding dient geen correctie te worden toegepast. De door de man aan de vrouw te betalen vergoeding komt daarmee uit op afgerond € 3.928,--. Dit is berekend als volgt: 16/12 x 2,5% x € 117.835,55.
4.5.6.2. De kantonrechter heeft over de gebruiksvergoeding de wettelijke rente per 19 november 2020 toegewezen. Tegen deze beslissing zijn geen grieven gericht. Het hof zal dan ook bepalen dat het bedrag van € 3.928,-- dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 19 november 2020 tot de dag van volledige betaling.
De proceskostenveroordeling (principaal hoger beroep: grief 6 en incidenteel hoger beroep: grief 3)
4.6.1.
Beide partijen hebben betoogd (de man met zijn grief 6 en de vrouw met haar grief 3) dat de wederpartij in de proceskosten in beide instanties dient te worden veroordeeld. Van misbruik van procesrecht is evenwel geen sprake noch anderszins is een proceskostenveroordeling op zijn plaats is. Nu de grieven van beide partijen falen, zal het hof de beslissing van de kantonrechter over de proceskosten bekrachtigen.
4.6.2.
Het hof zal voor zover het de proceskosten in hoger beroep betreft met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen hebben een affectieve relatie gehad) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

5.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant van 24 juni 2021 en 5 augustus 2021 doch uitsluitend voor zover daarbij:
  • de vordering van de man tot verdeling is afgewezen;
  • de man is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 3.325,-- (drieduizend driehonderdvijfentwintig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 19 november 2020 tot de dag van volledige betaling;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
deelt de auto (merk Audi) toe aan de vrouw, tegen vergoeding door haar van een bedrag van € 6.000,-- aan de man;
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 3.928,-- (drieduizend negenhonderdachtentwintig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 19 november 2020 tot de dag van volledige betaling;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
compenseert de proceskosten van dit geding in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.M. Goes, P.P.M. van Reijsen en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 september 2023.
griffier rolraadsheer