7.17.De Provincie verwijt [appelant 2] daarnaast dat [B.V. 2] de door haar verstrekte subsidie niet heeft besteed aan het doel waarvoor zij is toegekend.
7.18.1.Het hof zal eerst vaststellen voor welk doel de subsidie is verleend, omdat partijen hierover van mening verschillen.
De Provincie stelt dat de subsidie slechts bedoeld was voor de aanschaf van voorraad en voor initiële bedrijfskosten, terwijl [appelant 2] meent dat er niet een eenduidig en specifiek bestedingsdoel was en dat als al sprake was van een bestedingsdoel, dit breder was dan de aankoop van voorraad en financiering van initiële bedrijfskosten.
7.18.2.Aan [appelant 2] kan worden toegegeven dat zowel de subsidieaanvraag van 26 juni 2013 als de geldleningsovereenkomst van 13 augustus 2013 het bestedingsdoel van de subsidie ruim omschrijft, namelijk de financiering van de opstartkosten om een reeks van webshops, waarvan [internetsite] de eerste is, een detacheringsbureau en een outsourcingsbureau op te zetten. Beide kunnen echter niet worden los gezien van het businessplan. De subsidie is immers op basis hiervan aangevraagd en toegekend. [appelant 2] heeft zelf in het businessplan opgenomen dat de subsidie zou worden gebruikt voor de financiering van de aankoop van de voorraad en van initiële bedrijfskosten zoals de inrichting van de winkels. In de beschikking van de Provincie van 31 juli 2013, waarbij de subsidie is toegekend, wordt onder verwijzing naar de financiële paragraaf van het businessplan ook genoemd dat [B.V. 2] de aangevraagde subsidie nodig heeft voor de voorraadkosten en de initiële bedrijfskosten. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat, gelet op de samenhang van de geldlening met de subsidiebeschikking en het daaraan ten grondslag liggende businessplan, de subsidie was bedoeld om de voorraadkosten en andere initiële kosten zoals de inrichting van de winkels te financieren en dat [appelant 2] dit redelijkerwijs ook zo heeft moeten begrijpen.
7.18.3.Hieruit volgt al dat, anders dan [appelant 2] meent, de aan [appellant 1] / [appelant 2] betaalde managementvergoeding en onkostenvergoeding niet binnen het bestedingsdoel vallen (nog daargelaten dat, zoals hierboven al is overwogen, onduidelijk is hoe deze vergoedingen zich verhouden tot de door [appellant 1] en [appelant 2] toegezegde inbreng in arbeid).
Ditzelfde geldt voor de investeringen in de webshop en de onderhoudskosten van de webshop. Deze zijn namelijk gedaan om de webshop werkend te krijgen en te houden en houden dus verband met de bouw van de webshop. Volgens het businessplan was hiervoor de investering door [appellant 1] en [appelant 2] bedoeld (en zou deze ook al zijn gedaan).
Besteding van de subsidie
7.19.1.Het hof komt vervolgens toe aan de beantwoording van de vraag of het subsidiegeld door [appelant 2] als (indirect) bestuurder van [B.V. 2] (volledig) is besteed aan het doel waarvoor de subsidie is toegekend. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dit niet het geval is. Hiervoor neemt het hof het volgende in aanmerking.
7.19.2.Ten eerste heeft [accountantskantoor] in haar rapport geconstateerd dat in de periode van 2012 tot en met 2017 slechts een bedrag van € 95.000,00 is geïnvesteerd in de aankoop van voorraad en maximaal een bedrag van € 82.066,00 (waarvan het grootste deel, € 71.380,00 in 2012, dus vóór de subsidieverlening) in initiële kosten zoals machines, installaties en inventaris. Dit wordt niet dan wel onvoldoende door [appelant 2] betwist.
7.19.3.Daarnaast staat vast dat [B.V. 2] van de door de Provincie ontvangen subsidie en de door de Rabobank ontvangen geldlening, totaal € 750.000,00, in 2013 en 2014 een bedrag van in totaal € 420.000,00 heeft doorgeleend aan [B.V. 4] B.V. (en/of aan haar gelieerde bedrijven).
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, was de subsidie niet bedoeld om te worden doorgeleend aan een derde partij. Ditzelfde geldt voor de geldlening van de Rabobank die volgens het businessplan was bedoeld om marketingkosten te financieren en als werkkapitaal voor het eerste exploitatiejaar. De door [appelant 2] aangevoerde omstandigheid dat de ontvangen gelden zijn doorgeleend, omdat de opstart van de onderneming was vertraagd en de gelden nog niet nodig waren voor de exploitatie van de onderneming, maakt dat niet anders. Als er op dat moment nog geen behoefte was aan liquide middelen en aankoop van voorraden, omdat de bouw van de webshop eerst verder moest worden voltooid, had het eerder op de weg van [appelant 2] gelegen om de ontvangen subsidie (en de geldlening van de Rabobank) te reserveren totdat zij wel konden worden aangewend voor het deel waarvoor zij waren verstrekt.
7.19.4.[appelant 2] voert nog als verweer dat het doorlenen van de subsidie is besproken met de Provincie. Dit volgt echter niet uit de voortgangrapportages. Hierin wordt met geen woord gerept over het (deels) doorlenen van het subsidiegeld. De voortgangsrapportage van niet eerder dan 11 januari 2016 vermeldt alleen dat de lening van de Rabobank ergens anders was uitgezet om ‘treasury redenen’ en in overleg met de Rabobank was teruggehaald en vervolgens afgelost. De Provincie betwist daarnaast gemotiveerd dat partijen destijds het doorlenen van het geld vooraf mondeling hebben besproken en verwijst in dat verband naar schriftelijke verklaringen van bij het project betrokken medewerkers van de Provincie, de heren [betrokkene 4] , [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en mevrouw [betrokkene 8] . [appelant 2] laat na om hiertegenover zijn verweer nader concreet toe te lichten. Het hof gaat hieraan dan ook voorbij.
7.19.5.Niet alleen heeft het doorlenen van de geldlening van de Rabobank tot gevolg gehad dat de Rabobank die geldlening voortijdig heeft opgeëist (zie hiervoor), maar dit heeft er ook toe geleid dat [B.V. 2] vanaf november 2014 haar verplichting tot betaling van rente over de subsidie niet kon nakomen. Uit de voortgangrapportages van 3 december 2015 en 11 januari 2016 is immers op te maken dat als gevolg van het doorlenen van de van de Provincie en de Rabobank ontvangen gelden en vervolgens de voortijdige aflossing van de banklening van de Rabobank het banksaldo van [B.V. 2] in 2014 en 2015 te laag was om de aan de Provincie verschuldigde rente te kunnen betalen.
7.19.6.[B.V. 4] B.V. heeft de geldlening in 2015 en 2016 terugbetaald. Hiervoor heeft [B.V. 2] de hulp van een advocaat moeten inschakelen wat weer de nodige kosten meebracht. [appelant 2] geeft zelf aan dat uit de door [B.V. 4] B.V. in 2015 betaalde aflossing van € 333.000,00 de geldlening van de Rabobank (op dat moment een hoofdsom van € 237.499,00) volledig is afgelost en dat het resterende deel daarvan en de overige aflossing door [B.V. 4] B.V. op de geldlening geheel is geïnvesteerd in [B.V. 2] . Op welke wijze dat dan zou zijn gebeurd, blijft echter onduidelijk. Dat [B.V. 2] met het doorlenen uiteindelijk een bedrag van € 21.680,00 heeft verdiend, mag dan wel zo zijn, maar ook hiervan kan niet worden vastgesteld dat dit bedrag ten goede is gekomen aan de bedrijfsvoering/ontwikkeling van [B.V. 2] .
7.19.7.Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat slechts een klein deel van de subsidie (hooguit € 177.066,00, namelijk € 95.000,00 + € 82.066,00, zie hiervoor onder 7.19.2) is besteed aan het doel waarvoor zij is toegekend. Anders dan [appelant 2] meent, leidt het rapport van bevindingen van zijn accountant, [registeraccountant] , niet tot een andere conclusie. Nog afgezien van het feit dat in het rapport is aangegeven dat geen accountantscontrole is uitgevoerd en evenmin een beoordelingsopdracht, staat hierin niet meer vermeld dan dat [B.V. 2] alle gelden uiteindelijk heeft besteed ten behoeve van de realisatie van de doelstellingen van de onderneming. Op welke wijze dat dan is gebeurd en in hoeverre de subsidie aan het bestedingsdoel is besteed, valt niet of nauwelijks uit het rapport op te maken.
Informatie over voortgang project
7.20.1.Met de rechtbank is het hof verder van oordeel dat [appelant 2] niet alleen bij de subsidieaanvraag maar ook gedurende de verdere looptijd van het project geen volledige openheid van zaken heeft gegeven tegenover de Provincie. Zo is hij blijven verzwijgen dat de projectbegroting van begin af aan niet sluitend is geweest en heeft hij niet gemeld dat een groot deel van de ontvangen subsidie werd doorgeleend aan een derde partij (zonder dat door die andere partij zekerheid was gesteld), dat de voortijdige aflossing van de Rabobank een gedwongen aflossing was en dat maar een klein deel van de subsidie werd besteed aan het doel waarvoor deze was toegekend.
7.20.2.[appelant 2] heeft de Provincie in de voortgangsrapportages weliswaar op de hoogte gesteld van de tegenslagen waarmee [B.V. 2] te kampen had (waaronder het niet goed werken van de webshop, waardoor de exploitatie van de onderneming steeds moest worden uitgesteld en de omstandigheid dat het overstappen door klanten naar een andere leverancier van toner en inkt moeizamer ging dan verwacht), maar hij is desondanks in de voortgangrapportages geruststellende mededelingen blijven doen en positieve signalen blijven afgeven over [B.V. 2] . Zo gaf hij in de voortgangsrapportage van 31 december 2014 aan dat weliswaar de start van [B.V. 2] met een jaar was uitgesteld en de markt van toner en inkt anders in elkaar zat dan verwacht, maar dat de doelstelling (in totaal 52 mensen aan een baan helpen) een jaar later dan gepland (eind 2015 in plaats van 2014) nog steeds kon worden gerealiseerd. In de voortgangsrapportage van 3 december 2015 erkende [appelant 2] dat er sinds november 2014 geen rente meer is betaald, maar deelde hij ook mee dat er zeker geen reden was tot verontrusting en dat de achterstallige rente gewoon zou worden betaald. Daarnaast vermeldde hij in die rapportage dat het herstel en de reparatie van de webshop nog steeds liep, maar dat deze volgens de webbouwer en onderzoek in het eerste kwartaal van 2016 ‘zou staan als een huis’, dat de webshop niet direct skyhigh maar wel conform de begroting zou draaien en dat de aflossingen op de geldlening (subsidie) geen gevaar zouden lopen. Met dit laatste zou volgens [appelant 2] bij het aangaan van de geldleningsovereenkomst zelfs al rekening zijn gehouden. Zelfs in de voortgangrapportage van 11 januari 2016 schetste [appelant 2] nog een redelijk optimistisch beeld: de webshop van [B.V. 2] zou in februari/maart 2016 volledig worden afgerond, [B.V. 2] zou dan beschikken over een webshop die ‘qua useability, vindbaarheid de concurrentie overtreft’ en de omzet over het eerste exploitatiejaar zou ruim € 1.300.000,00 bedragen, oplopend tot ruim € 4.300.000,00 in het vijfde exploitatiejaar. Verder vermeldde [appelant 2] in dat rapport dat de aflossing van de subsidie niet in gevaar zou zijn, daarbij verwijzend naar een exploitatieschema waaruit dat zou blijken, dat het banksaldo van [B.V. 2] weer langzaam aangroeide en dat de renteachterstand binnen een half jaar zou kunnen worden ingelopen.
7.20.3.Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, had het echter voor [appelant 2] eind 2015 duidelijk moeten zijn geweest dat het voor [B.V. 2] niet haalbaar was om de webshop alsnog operationeel te krijgen en dat de beoogde doelstelling van het project niet kon worden gehaald. Zoals [appelant 2] zelf herhaaldelijk aanvoert, was een goed werkende webshop cruciaal voor het slagen van het project: zonder operationele webshop konden geen arbeidsplaatsen en evenmin opleidingsplaatsen worden gerealiseerd, kon geen omzet worden gemaakt en konden geen inkomsten worden verworven waarmee onder meer de subsidie aan de Provincie kon worden terugbetaald. Eind 2015, ruim twee jaar na de start van het project, was de webshop nog altijd niet van de grond gekomen, waren er nauwelijks arbeidsplaatsen gerealiseerd (hooguit een) en werd er nog steeds niet of nauwelijks omzet gedraaid. Volgens [appelant 2] kwam dit door allerlei problemen: eerst bleek de uitbreiding van het assortiment van de webshop niet te lukken door een programmeerfout, vervolgens verdween [B.V. 2] van de vergelijkingssites, omdat zij haar eigen producten aanbood en geen originele producten en ten slotte bleek de webshop verkeerd gebouwd te zijn (de webshop was moeilijk vindbaar voor klanten en koppelprogramma’s zoals betaalsystemen vielen steeds uit) waardoor deze (door een andere webbouwer) geheel moest worden herzien. Als onvoldoende weersproken staat echter vast dat eind 2015 al veel meer geld in de webshop was geïnvesteerd dan begroot en [B.V. 2] nog maar over beperkte financiële middelen beschikte. Dit kwam onder meer doordat [Beheer] Beheer en [appelant 2] de toezegging over hun inbreng niet (volledig) zijn nagekomen, de volgens de begroting benodigde extra financiering van € 250.000,00 er nooit is gekomen, de geldlening van de Rabobank in 2015 voortijdig moest worden afgelost, een deel van de ontvangen subsidie eind 2015 nog was doorgeleend aan [B.V. 4] B.V. (laatstgenoemde heeft immers pas in 2016 het laatste deel van de door [B.V. 2] verstrekte lening terugbetaald) en de website nooit operationeel is geworden waardoor [B.V. 2] ook geen inkomsten genereerde.
7.20.4.[appelant 2] voert aan dat hij er (desondanks) nog steeds volledig van overtuigd was dat [B.V. 2] zou slagen. Waarop die overtuiging dan was gebaseerd en waarom deze terecht was, licht [appelant 2] niet of nauwelijks toe. De enkele omstandigheid dat de nieuwe webbouwer, [webbouwer] , [appelant 2] zou hebben verzekerd dat de website in het eerste kwartaal van 2016 zou staan als een huis, acht het hof in het licht van de hierboven genoemde omstandigheden in ieder geval onvoldoende om die overtuiging te rechtvaardigen. Dat de website daadwerkelijk in het eerste kwartaal van 2016 zou werken zoals beoogd, wordt bovendien door de Provincie betwist. [appelant 2] legt weliswaar een verklaring van de heer [betrokkene 9] van [webbouwer] over, waarin deze aangeeft dat de webshop eind 2015 werkte zoals die hoorde te werken, maar hiertegenover staat de verklaring van [appelant 2] zelf tijdens de zitting in eerste aanleg dat hij zag dat de webshop nog altijd niet goed functioneerde conform zijn wensen, dat de webshop ‘kapot was’ en dat hij zich is gaan richten op de opleidingen.
7.20.5.Volgens [appelant 2] wist de Provincie maar al te goed wat er speelde binnen [B.V. 2] , omdat zij ook buiten de officiële voortgangsrapportages door [B.V. 2] op de hoogte werd gehouden van de ontwikkeling van de onderneming. Naar het oordeel van het hof valt echter zonder nadere toelichting, die ook hier weer ontbreekt, niet in te zien waarom [B.V. 2] tijdens besprekingen en telefoongesprekken met medewerkers van de Provincie wel zou hebben aangegeven dat het beoogde doel van [B.V. 2] niet zou kunnen worden gehaald, terwijl zij in de voortgangsrapportages, zelfs nog in die van 11 januari 2016, steeds is blijven vermelden dat [B.V. 2] , zij het met vertraging, omzet zou kunnen gaan draaien en mensen aan het werk zou kunnen helpen. Bovendien staat dit haaks op de eigen stelling van [appelant 2] dat hij er eind 2015/begin 2016 nog van overtuigd was dat het project zou kunnen slagen. De Provincie betwist ook gemotiveerd dat [B.V. 2] tijdens besprekingen en telefoongesprekken wel open kaart met de Provincie heeft gespeeld.
Persoonlijk verwijt [appelant 2]