ECLI:NL:GHSHE:2024:2995

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
200.313.948_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van huurovereenkomst en recht op forfaitaire vergoedingen bij herstructurering van recreatiepark

In deze zaak gaat het om de opzegging van een huurovereenkomst voor een vaste standplaats op Vakantiecentrum De Zwarte Bergen in Luyksgestel. De appellanten, die de huurders zijn, hebben de opzegging betwist en stellen dat deze heeft plaatsgevonden vanwege een beoogde herstructurering van het recreatiepark. De vraag is of de huurders recht hebben op de in de Algemene Voorwaarden genoemde forfaitaire vergoedingen voor de verwijdering van hun kampeermiddelen. Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen en in deze uitspraak wordt verder ingegaan op de vraag of artikel 17 lid 2 van de Algemene Voorwaarden onredelijk bezwarend is op grond van artikel 6:237 BW. Het hof oordeelt dat de opzegging van de huurovereenkomst inderdaad heeft plaatsgevonden vanwege een herstructurering en niet vanwege een bedrijfsbeëindiging. De appellanten hebben recht op de forfaitaire vergoeding van € 1.624,74 voor de kosten van het verwijderen van hun kampeermiddel, evenals de terugbetaling van de huur over de laatste zes maanden van de huurovereenkomst, die € 1.276,50 bedraagt. Daarnaast worden buitengerechtelijke kosten van € 415,12 toegewezen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de appellanten toe.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.313.948/01
arrest van 24 september 2024
in de zaak van

1.[appellant] ,2. [appellante] ,beiden wonende te [woonplaats] ,

appellanten,
hierna tezamen aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. S.J. Heijtlager te Zwolle,
tegen

1.Vakantiecentrum De Zwarte Bergen Exploitatie B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
De Zwarte Bergen Invest B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als ZBE en ZBI,
advocaat: mr. E.A.M. Janssen te 's-Hertogenbosch.
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 15 augustus 2023 en 4 juni 2024 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 9378251 en rolnummer 21-4805 gewezen vonnis van 12 mei 2022.

8.Het vervolg van de procedure in hoger beroep

Het vervolg van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • het tussenarrest van 4 juni 2024;
  • de op 2 juli 2024 door ZBE en ZBI genomen akte met productie 3;
  • de op 2 juli 2024 door [appellanten] genomen akte;
  • de op 13 augustus 2024 door ZBE en ZBI genomen antwoordakte.
[appellanten] hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op 13 augustus 2024 een antwoordakte te nemen.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

De verdere beoordeling van grief 3: hebben [appellanten] de procedure te laat aanhangig gemaakt en moeten hun vorderingen daarom worden afgewezen?
9.1.1.
In rov. 6.6.5 van het tussenarrest van 4 juni 2024 heeft het hof geoordeeld dat artikel 17 lid 2 van de Algemene voorwaarden voor vaste plaatsen van ZBE (hierna: de AV) niet onder het bereik van artikel 6:236 aanhef en onder g BW (de zogenoemde zwarte lijst) valt, maar onder het bereik van art. 6:237 aanhef en onder h BW (de zogenoemde grijze lijst). Volgens dat artikel wordt bij een overeenkomst tussen een gebruiker en een wederpartij, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, vermoed onredelijk bezwarend te zijn een in de algemene voorwaarden voorkomend beding dat als sanctie op bepaalde gedragingen van de wederpartij, nalaten daaronder begrepen, verval stelt van haar toekomende rechten of van de bevoegdheid bepaalde verweren te voeren, behoudens voor zover deze gedragingen het verval van die rechten of verweren rechtvaardigen. Artikel 17 lid 2 van de AV stelt als sanctie op een bepaald nalaten van de wederpartij verval van haar toekomende rechten of van de bevoegdheid bepaalde verweren te voeren. Dit artikel luidt immers als volgt:
“Onverminderd het bepaalde in artikel 12 lid 4 dient de recreant zijn klacht binnen vier weken na het ontstaan schriftelijk aan de ondernemer voor te leggen. Daarna moet de recreant het geschil, uiterlijk twee maanden nadat hij zijn klacht aan de ondernemer heeft voorgelegd, schriftelijk bij de bevoegde rechtbank aanhangig maken onder vermelding van namen en adressen van de recreant en de ondernemer en een duidelijke omschrijving van het geschil en de eis.”
9.1.2.
Het hof heeft de zaak daarom naar de rol verwezen voor een akte aan de zijde van beide partijen, waarbij zij zich konden uitlaten over de vraag of artikel 17 lid 2 van de AV volgens hen al dan niet vernietigbaar is op grond van het bepaalde in artikel 6:237 aanhef en onder h BW, en waarbij zij hun standpunt daarover konden onderbouwen. Beide partijen hebben voorts de gelegenheid gekregen om bij antwoordakte op elkaars akte te reageren. Het hof kan nu nader over de betreffende vraag oordelen.
9.1.3.
Het hof stelt bij deze beoordeling het volgende voorop. De partijen hebben in de door hen genomen akten niet betwist dat artikel 17 lid 2 van de AV onder artikel 6:237 aanhef en onder h BW valt. Er is dus sprake van een wettelijk vermoeden dat artikel 17 van de AV onredelijk bezwarend is (en dus vernietigbaar op grond van art. 6:233 onderdeel a BW). Dit vermoeden kan door de gebruiker van de algemene voorwaarden worden weerlegd. Daarbij kunnen alle feiten en omstandigheden een rol spelen die bij de toetsing aan de open norm van art. 6:233 onderdeel a BW van belang zijn. De gebruiker van de algemene voorwaarden kan volgens de bepaling aan vernietiging op grond van art. 6:233 aanhef en onder a BW alleen ontkomen door aan te tonen dat het doen of laten van de consument het verval van zijn rechten of verweren rechtvaardigt. Daarbij is van groot belang wat bij gebreke van het beding uit redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW, aant. 4 onder b) zou volgen (MvT, Parl. Gesch. InvW 6, p. 1738).
9.1.4.
Volgens de memorie van toelichting op artikel 6:237 BW somt de lijst bedingen op die a priori zo bezwarend schijnen ‘dat het gerechtvaardigd is de bewijslast van het tegendeel te leggen op degene die de algemene voorwaarden gebruikt.’ (MvT, Parl. Gesch. InvW 6, p. 1650). Daaruit volgt dat aan het door de gebruiker van de algemene voorwaarden met betrekking tot het bezwaarlijke karakter van het beding te leveren tegenbewijs, tamelijk hoge eisen moeten worden gesteld.
9.2.1.
[appellanten] hebben in hun akte gesteld dat artikel 17 lid 2 van de AV onredelijk bezwarend is, dat ZBE en ZBI dit rechtsvermoeden niet hebben weerlegd en dat zij dit ook niet kunnen weerleggen.
9.2.2.
ZBE en ZBI hebben in hun akte enkele argumenten aangevoerd op grond waarvan zij menen dat artikel 17 lid 2 van de AV niet onredelijk bezwarend is. Zij zijn van mening, naar het hof begrijpt, dat zij met die argumenten het wettelijke vermoeden dat artikel 17 lid 2 van de AV onredelijk bezwarend is, hebben weerlegd. Het hof zal de door ZBE en ZBI in dit kader aangevoerde argumenten hieronder bespreken.
9.2.3.
ZBE en ZBI hebben allereerst aangevoerd dat aan alle huurders van vaste standplaatsen, waaronder [appellanten] , ieder jaar een nieuwe huurovereenkomst werd aangeboden waarop de algemene voorwaarden telkens van toepassing werden verklaard. Volgens ZBE en ZBI hadden Velthuijs dus, als zij artikel 17 van de AV onredelijk bezwarend vonden, elk jaar de mogelijkheid om daartegen bezwaar te maken.
Naar het oordeel van het hof is dit geen sterk argument. Algemene voorwaarden ofwel “de kleine lettertjes” zullen in de praktijk door veel wederpartijen niet of niet helemaal worden gelezen. Dat zal ook het geval zijn bij jaarlijks opnieuw te sluiten overeenkomsten. Het wettelijk systeem gaat ervan uit dat de algemene voorwaarden dan toch in beginsel van toepassing zijn (zie onder meer artikel 6:232 BW). Om die reden is het tevens zo dat onredelijk bezwarende algemene voorwaarden door de wederpartij kunnen worden vernietigd. Het enkele feit dat een overeenkomst met betrekking tot een vaste standplaats jaarlijks opnieuw wordt vastgelegd, doet aan deze uitgangspunten niet af.
9.2.4.
ZBE en ZBI hebben voorts aangevoerd dat zij bij het opzeggen van de huur een lange opzegtermijn hebben gehanteerd, van 18 maanden, om de huurders voldoende tijd te geven om na de bedrijfsbeëindiging elders een andere standplaats te vinden. ZBE en ZBI stellen in dat kader dat zij er belang bij hadden om tijdig kennis te nemen van mogelijke geschillen om zo met de huurders tijdig tot een adequate oplossing te komen voordat de
sloopwerkzaamheden zouden plaatsvinden. Volgens ZBE en ZBI konden zij op deze manier tevens een accurate begroting opstellen en reserves aanhouden.
Ook deze argumenten overtuigen het hof niet. Bij de vraag of een beding onredelijk bezwarend is gaat het immers om een toets aan de hand van de omstandigheden van het geval zoals die bestaan op het moment van contractsluiting. Die toets moet worden afgestemd op de mogelijke gevolgen van het beding voor de consument. In dat opzicht verschilt de inhoudstoets van de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid op de voet van artikel 6:248 lid 2 BW. Dat ZBE en ZBI bij het opzeggen van de huur een lange opzegtermijn hebben gehanteerd, brengt dus niet mee dat artikel 17 lid 2 van de AV niet onredelijk bezwarend is.
9.2.5.
Het door ZBE en ZBI gestelde belang om tijdig kennis te nemen van mogelijke geschillen om op die manier tevens een accurate begroting te kunnen opstellen en reserves te kunnen aanhouden, overtuigt het hof ook niet. [appellanten] vorderen in dit geding relatief geringe forfaitaire tegemoetkomingen waarop zij volgens de algemene voorwaarden aanspraak hebben indien de huur van hun vaste standplaats wordt opgezegd vanwege de uitvoering van een herstructureringsplan. Zoals uit de hierna volgende beoordeling van de grieven 1 en 2 volgt, hebben [appellanten] recht op die vergoedingen. Daar hadden ZBE en ZBI vooraf rekening mee kunnen en moeten houden bij het opstellen van hun begroting en bij het aanhouden van reserves. Het hanteren van de in artikel 17 lid 2 van de AV neergelegde korte vervaltermijn van twee maanden na het kenbaar maken van de klacht is daarvoor niet noodzakelijk. Die termijn bedraagt bovendien slechts 1/6e van de termijn van 1 jaar die volgens de eigen stelling van ZBE en ZBI (punt 10 van hun akte na tussenarrest) in de branche gebruikelijk is (voor het aanhangig maken van een geschil bij de Geschillencommissie) en is neergelegd in de RECRON-voorwaarden voor vaste plaatsen 2016. Ook om die reden komt de termijn van slechts twee maanden het hof onredelijk kort voor.
9.2.6.
ZBE en ZBI hebben verder aangevoerd dat [appellanten] de onderhavige procedure pas op 28 juli 2021 aanhangig hebben gemaakt, zijnde meer dan tweeëneenhalf jaar na de opzegging van de huur van de standplaats. ZBE en ZBI concluderen dat, als zij de in de branche gebruikelijke RECRON-voorwaarden zouden hebben gehanteerd met de daarin opgenomen vervaltermijn van 1 jaar, [appellanten] eveneens te laat zouden zijn geweest met het aanhangig maken van de onderhavige procedure.
Dat betoog kan naar het oordeel van het hof om twee redenen niet gevolgd worden. De eerste reden is dat het bij de vraag of een beding onredelijk bezwarend is, gaat om een toets aan de hand van de omstandigheden van het geval zoals die bestaan op het moment van contractsluiting (zie hiervoor, rov. 9.2.4). Dat Velthuijs nadien een behoorlijke periode hebben laten verstrijken alvorens deze procedure aanhangig te maken, moet bij de onredelijkheidstoets buiten beschouwing blijven.
9.2.7.
De tweede reden is dat rechter overeenkomstig art. 6 lid 1 Richtlijn 93/13 niet bevoegd is om een overeenkomst waarin een oneerlijk beding buiten toepassing is gelaten, aan te vullen door een bepaling van nationaal recht in de plaats te stellen van het oneerlijke beding (zie onder meer de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:198, rov. 3.10.1). In het verlengde daarvan bestaat evenmin aanleiding om in dit geval de overeenkomst, waarin artikel 17 lid 2 van de AV buiten toepassing moet worden gelaten, aan te vullen met een bepaling uit de tussen partijen niet overeengekomen RECRON-voorwaarden. Bij dit “verbod tot aanvulling” speelt een rol dat de sanctie op het gebruik van oneerlijke bedingen in algemene voorwaarden voldoende afschrikwekkend en effectief moet zijn.
9.2.8.
Het hof concludeert om bovenstaande redenen dat ZBE en ZBI het uit artikel 6:237 sub h BW volgende wettelijk vermoeden dat artikel 17 lid 2 van de AV onredelijk bezwarend is, niet hebben weerlegd. Het beroep van [appellanten] op vernietiging van dat artikel slaagt dus. Het hof verwerpt daarom het verweer van ZBE en ZBI dat de vorderingen van [appellanten] niet toewijsbaar zijn omdat zij het geschil niet binnen de in artikel 17 lid 2 van de AV genoemde termijn aan de kantonrechter hebben voorgelegd. Grief 3 is dus terecht voorgedragen
.
9.3.1.
Omdat grief 3 terecht is voorgedragen en dit ertoe zou kunnen leiden dat de vorderingen van [appellanten] geheel of ten dele moeten worden toegewezen, moet het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep nog het beroep van ZBE en ZBI op art. 10 lid 6 sub e van de AV beoordelen.
9.3.2.
Dat artikelonderdeel luidt als volgt:
“Indien de recreant de opzegging dan wel de toepassing door de ondernemer van de in lid 6 bedoelde regeling betwist, dient hij de ondernemer hiervan binnen vier weken na de schriftelijke opzegging schriftelijk op de hoogte te stellen en kan hij uiterlijk binnen twee maanden na ontvangst van de schriftelijke opzegging het geschil voorleggen aan de daartoe bevoegde rechtbank.”
Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat dit artikel uit de AV niet van toepassing is. [appellanten] betwisten in de onderhavige procedure immers niet de opzegging of de toepassing door ZBE en ZBI van de in artikel 10 lid 6 van de AV bedoelde regeling.
9.3.3.
Overigens zou, als het artikelonderdeel wel van toepassing is, het artikelonderdeel vernietigbaar zijn omdat het dan onredelijk bezwarend zou zijn. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in rov. 9.2.1 tot en met 9.2.8 is overwogen.
9.3.4.
Van verval van rechten van [appellanten] door het tijdstip waarop zij de onderhavige procedure aanhangig hebben gemaakt, is dus geen sprake.
Over het verweer van ZBE en ZBI dat opzegging van de huurovereenkomst niet noodzakelijk was omdat deze van rechtswege afliep.
9.4.1.
Het hof zal in het navolgende nog ingaan op de grieven 1 en 2. Als die grieven geheel of ten dele doel treffen en dat tot toewijzing van de vorderingen van [appellanten] zou kunnen leiden, zou het hof nog moeten oordelen over het verweer van ZBE en ZBI dat opzegging van de huurovereenkomst niet noodzakelijk was omdat deze van rechtswege afliep, en dat de vorderingen van [appellanten] reeds om die reden niet toewijsbaar zijn. Het hof zal dat verweer eerst beoordelen. Als het verweer zou slagen, zouden de grieven 1 en 2 niet meer behandeld hoeven te worden.
9.4.2.
Bij de beoordeling van dit verweer is van belang dat de jaarlijkse huurovereenkomsten met [appellanten] niet zijn aangegaan met het doel om voor één bepaalde periode te gelden en dan te eindigen (zoals bijvoorbeeld de huur van gereedschappen voor een bepaalde klus). Het gaat daarentegen om een huurovereenkomst voor een vaste staanplaats, welke huurovereenkomst in de praktijk jaarlijks automatisch werd verlengd (zoals voorzien in artikel 3 lid 1 van de AV). ZBE en ZBI hebben niet betwist dat dergelijke overeenkomsten in de praktijk vele jaren tot tientallen jaren plegen te blijven bestaan, zoals ook vermeld in rov. 2.2 van het kortgedingvonnis van 22 mei 2020, en dat [appellante] (appellante sub 2) al tientallen jaren op het vakantiecentrum stond (blz. 2 boven midden van de aantekeningen van de griffier, gehecht aan het proces-verbaal van de bij de kantonrechter gehouden mondelinge behandeling). De in geding zijnde huurovereenkomst heeft daarom in feite het karakter van duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Een dergelijke overeenkomst eindigt niet van rechtswege zonder opzegging, door het enkele verloop van de overeengekomen jaarperiode (zie in dezelfde zin hof ’sHertogenbosch 8 augustus 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2533).
9.4.3.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof het verweer van ZBE en ZBI dat opzegging van de met [appellanten] gesloten huurovereenkomst niet vereist was en dat de vorderingen van [appellanten] reeds om die reden niet toewijsbaar zijn.
Over grief 1: heeft de opzegging plaatsgevonden vanwege een herstructurering?
9.5.1.
Het hof zal nu grief 1 behandelen. Deze grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat – kort gezegd – de opzegging niet heeft plaatsgevonden vanwege de uitvoering van een herstructureringsplan zoals bedoeld in artikel 10 lid 3 onder g van de AV.
9.5.2.
Volgens artikel 10 lid 3 aanhef en onder g van de AV kan de ondernemer de (huur)overeenkomst schriftelijk opzeggen:
“indien de ondernemer een herstructureringsplan voor het terrein tot uitvoering gaat brengen waarvoor vaste standplaatsen moeten worden opgeheven.”In de AV is geen definitie opgenomen van het begrip “herstructureringsplan” of het begrip “herstructurering”.
9.5.3.
Naar het oordeel van het hof moet het vervangen van jaarstaanplaatsen op een recreatiepark door kavels met vakantiewoningen in beginsel worden aangemerkt als een herstructurering van het betreffende recreatiepark. Dergelijke herstructureringen komen de laatste jaren op veel plekken in Nederland voor.
9.5.4.
Dat de vervanging van vaste staanplaatsen door kavels met vakantiewoningen geheel of ten dele wordt uitgevoerd en/of gefinancierd door een andere rechtspersoon dan de rechtspersoon met wie de recreanten de huurovereenkomsten ter zake de staanplaatsen op het recreatiepark hebben gesloten, doet er niet aan af dat een dergelijke transformatie van het betreffende recreatiepark naar het oordeel van het hof moet worden bestempeld als een herstructurering. Betrokkenheid van een of meer nieuwe rechtspersonen bij een dergelijke herstructurering is niet ongebruikelijk, omdat dergelijke herstructureringen aanzienlijke investeringen vergen waartoe een verhuurder van vaste staanplaatsen vaak zelf niet in staat is. Dat de aanvankelijke exploitant het betreffende recreatiepark overdraagt aan een nieuwe partij die de herstructurering gaan uitvoeren, zodat de oude ondernemer zijn activiteiten beëindigt, brengt dus niet zonder meer mee dat de opzegging van de huurovereenkomsten ter zake de staanplaatsen heeft plaatsgevonden vanwege een bedrijfsbeëindiging en niet vanwege een beoogde herstructurering van het recreatiepark.
9.5.5.
Ook de omstandigheid dat een aanzienlijke periode kan verstrijken tussen enerzijds het betrokken raken van een nieuwe rechtspersoon en/of investeerder, en anderzijds de daadwerkelijke uitvoering van de beoogde herstructurering, brengt nog niet mee dat de opzegging van de huurovereenkomsten ter zake de staanplaatsen heeft plaatsgevonden vanwege een bedrijfsbeëindiging en niet vanwege een voorgenomen herstructurering van het recreatiepark. Om tot dergelijke herstructureringen te kunnen komen, zijn immers doorgaans wijzigingen van de ter plaatse geldende omgevingsplannen nodig, alsmede afgifte van omgevingsvergunningen. De daarmee verband houdende bestuursrechtelijke trajecten vergen doorgaans meerdere jaren.
9.5.6.
Ook de omstandigheid dat de exploitatie van het recreatiebedrijf met de verhuur van vaste jaarstandplaatsen in de loop van de tijd minder winstgevend of zelfs verliesgevend was geworden, en dat daarom een herstructurering van het betreffende bedrijf en terrein noodzakelijk was geworden, brengt nog niet mee dat de opzegging van de huurovereenkomsten ter zake de staanplaatsen op het betreffende recreatiepark heeft plaatsgevonden vanwege een bedrijfsbeëindiging en niet vanwege de beoogde herstructurering van het recreatiepark. Zelfs als tegenvallende financiële resultaten of zelfs verliezen hiertoe aanleiding hebben gegeven, maakt dat dit niet anders.
9.5.7.
ZBE en ZBI hebben aangevoerd dat ten tijde van de opzegging van de
huurovereenkomst voor de vaste staanplaats van [appellanten] (eind december 2018) nog niet vast stond welke nieuwe bestemming aan het terrein kon worden gegeven, en dat om die reden moet worden geoordeeld dat de opzegging van de huur van de standplaats van [appellanten] niet heeft plaatsgevonden vanwege een herstructurering van het vakantiecentrum. Het hof verwerpt dat verweer om de navolgende redenen. Uit de al in september 2018 met de gemeente gesloten overeenkomst blijkt dat op dat moment al sprake was van verkoop van het vakantiecentrum aan een derde, in het kader waarvan de gemeente zich heeft verbonden zich in te spannen ten aanzien van de uitvoering van een proces van heroriëntatie op – kort gezegd – de bestemming van de gronden, met de daarbij verbonden projectontwikkeling en bestemmingsproblematiek. [appellanten] hebben, onder meer onder verwijzing naar een door hen overgelegde geluidsopname, gesteld dat [persoon A] en [persoon B] , die betrokken waren bij Werkconsult en bij ZBI, al vóór de huuropzeggingen betrokken waren bij de planontwikkeling en zich eerst van de welwillende houding van de gemeente hebben verzekerd alvorens op 1 november 2018 tot de aankoop van de gronden over te gaan. Al vóór de huuropzegging van 20 december 2018 werd dus al gewerkt aan de herstructurering van het vakantiecentrum.
9.5.8.
De plannen voor de beoogde herstructurering zijn in de daarop volgende periode verder uitgewerkt. Uit de anterieure overeenkomst van 22 oktober 2019 tussen ZBI, de gemeente en [persoon D] blijkt dat in elk geval al in het voorjaar van 2019 is gekozen voor voortzetting van de recreatieve functie van het terrein, en dat toen al concrete plannen zijn uitgewerkt voor onder meer:
o realisatie van 340 lodges met een footprint van 30, 60 of 90 m2.
o centrale voorzieningen met een binnen- en buitenzwembad, restaurant en winkeltjes
o buitensportvoorzieningen,
o een aangepaste interne ontsluitingsstructuur met beperkte toegankelijkheid voor
autoverkeer en voldoende parkeerplaatsen.
o verbetering van de groenstructuur (ca 30% toename van groen),
o een reservering voor een hotel van 100 kamers.
Uit de anterieure overeenkomst blijkt dat de gemeente op dat moment (onder voorwaarden) bereid was om aan de noodzakelijke wijziging van het omgevingsplan mee te werken. Het bestemmingsplan (“Bestemmingsplan Forest Village”) is inmiddels vastgesteld op 27 januari 2022, en de wethouder heeft op 11 juli 2023 meegedeeld:
  • dat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden;
  • dat de plannen voor de realisatie van het vakantiepark in de fase van definitief ontwerp zijn;
  • dat de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de realisatie van een eerste bouwfase naar verwachting eind 2023 of begin 2024 zal worden ingediend.
9.5.9.
Naar het oordeel van het hof moet gelet op de bovenstaande feiten en omstandigheden worden geoordeeld dat de opzegging van de huurovereenkomst ter zake de staanplaats van [appellanten] op 20 december 2018 heeft plaatsgevonden vanwege een beoogde herstructurering van het vakantiecentrum. Dat de wijze van herstructurering in de periode na de huuropzegging verder is uitgewerkt en geconcretiseerd, en dus een duidelijker vorm heeft gekregen dan waarvan op 20 december 2018 sprake was, doet hier niet aan af. Wat ZBE en ZBI verder nog aanvoeren, bevat geen concrete feiten die het hof anders doen beslissen.
9.5.10.
Grief 1 is dus terecht voorgedragen. Dit brengt mee dat de door [appellanten] gevorderde verklaring voor recht kan worden gegeven.
9.5.11.
Het hof zal in het navolgende beoordelen welke gevolgen dit heeft voor de overige vorderingen van [appellanten]
Over grief 2: hebben [appellanten] recht op de forfaitaire tegemoetkoming voor de kosten van het verwijderen of verplaatsen van hun kampeermiddel?
9.6.1.
[appellanten] vorderen in dit geding de in artikel 10 lid 6 onder b van de AV genoemde tegemoetkoming in de kosten die verband houden met de verplaatsing of verwijdering van hun kampeermiddel, welke vergoeding van € 1.350,-- volgens artikel 10 lid 6 onder c van de AV geïndexeerd moet worden tot € 1.624,74.
9.6.2.
In rov. 4.7 van het beroepen vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat – ook als de huuropzegging heeft plaatsgevonden vanwege een herstructurering – deze vordering niet toewijsbaar is omdat:
  • A. [appellanten] hun kampeermiddel op 9 april 2021 hebben overgedragen aan een derde, zodat zij zelf geen kosten hebben gemaakt voor het verplaatsen of verwijderen van hun kampeermiddel;
  • B. [appellanten] de plaats niet conform artikel 13 lid 1 van de AV heeft opgeleverd uiterlijk op de dag waartegen is opgezegd, zijnde 1 april 2021.
9.6.3.
Grief 2 is tegen deze oordelen gericht. In de toelichting op de grief betogen [appellanten] :
  • dat zij hun kampeermiddel vanwege de aanstaande beëindiging van de huur van de staanplaatsen met verlies hebben moeten verkopen, en dat dit verlies te kwalificeren is als kosten die zij hebben gemaakt om de staanplaats schoon op te leveren en het kampeermiddel te verwijderen;
  • dat zij aan de onder B genoemde voorwaarde hebben voldaan omdat zij in de opzeggingsbrief van 20 december 2018 de tijd hebben gekregen tot 1 juli 2021 om de standplaats ontruimd op te leveren.
9.6.4.
ZBE en ZBI hebben de grief bestreden. Volgens hen hebben [appellanten] zelf geen kosten gemaakt voor het verplaatsen of verwijderen van hun kampeermiddel omdat zij het kampeermiddel hebben verkocht en overgedragen aan een derde, en kan het gestelde verlies bij die verkoop niet worden gezien als kosten van het verplaatsen of verwijderen van het kampeermiddel. Ook aan de onder B genoemde voorwaarde is volgens ZBE en ZBI niet voldaan, aangezien het kampeermiddel daartoe uiterlijk op 1 april 2021 verwijderd had moeten zijn.
9.6.5.
Het hof stelt bij de beoordeling van de grief het volgende voorop. ZBE en ZBI hebben niet betwist dat de derde, die het kampeermiddel van [appellanten] heeft gekocht, dat kampeermiddel vervolgens (overeenkomstig artikel 21 van de koopovereenkomst) vóór 1 juli 2021 van de staanplaats heeft verwijderd en heeft verplaatst naar een locatie van eigen keuze. ZBE en ZBI hebben niet gesteld dat zij met de koper een nieuwe huurovereenkomst hebben gesloten en evenmin dat de koper het kampeermiddel nog tot na 1 juli 2021 heeft laten staan. Het hof neemt daarom als vaststaand aan dat de koper het kampeermiddel vóór 1 juli 2021 van de staanplaats heeft verwijderd en heeft verplaatst naar een locatie van eigen keuze.
9.6.6.
Het hof zal nu eerst beoordelen of aan de hiervoor in rov. 6.6.2 onder B genoemde voorwaarde is voldaan. Het hof acht daarbij van belang dat in de opzeggingsbrief van 20 december 2018 aan [appellanten] is verzocht om de staanplaats uiterlijk 1 juli 2021 ontruimd op te leveren. Daarbij is niet aan [appellanten] kenbaar gemaakt dat zij, als zij niet uiterlijk op 1 april 2021 maar in de periode tussen 1 april 2021 en 1 juli 2021 hun staanplaats zouden opleveren, hun eventuele aanspraak op een tegemoetkoming in de verplaatsingskosten zouden prijsgeven. [appellanten] hebben de mededeling in de opzeggingsbrief dus zo mogen opvatten dat zij, als zij ervoor zouden zorgen dat hun kampeermiddel vóór 1 juli 2021 van de staanplaats verwijderd zou zijn, hun eventuele aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van verplaatsing niet zouden kwijtraken. Bij deze stand van mogen ZBE en ZBI niet aan [appellanten] tegenwerpen dat de aanspraak op de tegemoetkoming is vervallen omdat het kampeermiddel op 1 april 2021 nog niet was verwijderd. Het hof concludeert daarom dat aan de onder B genoemde voorwaarde is voldaan.
9.6.7.
ZBE en ZBI hebben voorts onvoldoende betwist dat in de prijs die [appellanten] volgens de koopovereenkomst hebben ontvangen, is verdisconteerd dat de koper, overeenkomstig artikel 21 van de koopovereenkomst, het kampeermiddel uiterlijk 1 juli 2021 op eigen kosten diende te verwijderen van de staanplaats. [appellanten] hebben, door de koopovereenkomst op deze voorwaarden aan te gaan en te laten uitvoeren, jegens ZBE en ZBI voldaan aan hun verplichting om de staanplaats uiterlijk 1 juli 2021 leeg op te leveren. Voorts vormen de door [appellanten] in de ontvangen koopprijs verwerkte kosten voor de verwijdering van het kampeermiddel, kosten die verband houden met de verplaatsing of verwijdering van het kampeermiddel. Zij hebben dus recht op de in artikel 10 lid 6 onder b van de AV genoemde forfaitaire nominale tegemoetkoming.
9.6.8.
ZBE en ZBI hebben niet betwist dat die tegemoetkoming na indexering € 1.624,74 bedraagt. Het hof acht dat bedrag daarom toewijsbaar.
9.6.9.
[appellanten] vorderen over dit bedrag de wettelijke rente vanaf 29 maart 2021 althans vanaf de datum van de inleidende dagvaarding. Het hof zal de wettelijke rente toewijzen met ingang van de datum van de inleidende dagvaarding, zijnde 28 juli 2021, omdat niet gesteld of gebleken is dat ZBE en ZBI al op 29 maart 2021 in verzuim zijn geraakt ten aanzien van hun verplichting tot betaling van dit bedrag.
Moet aan [appellanten] de huur over de laatste zes maanden van de huurovereenkomst worden terugbetaald?
9.7.1.
Omdat grief 1 terecht is voorgedragen, moet het hof voorts oordelen over de vordering van [appellanten] tot terugbetaling van de huur over de laatste zes maanden van de huurovereenkomst ter zake hun staanplaats. Die vordering is gebaseerd op de in artikel 10 lid 6 onder b van de AV opgenomen passage:
“De laatste zes maanden van de opzegtermijn van achttien maanden kan de recreant gratis gebruik maken van zijn plaats.”
9.7.2.
Tussen partijen staat vast dat de huurovereenkomst ter zake de staanplaats per 1 april 2021 is geëindigd. Zoals hiervoor in rov. 9.6.5 overwogen, is niet gesteld of gebleken dat ZBE of ZBI daarna nog een huurovereenkomst met de koper van het kampeermiddel zijn aangegaan.
9.7.3.
Omdat het hof naar aanleiding van grief 1 heeft geoordeeld dat de opzegging van de huur heeft plaatsgevonden vanwege een beoogde herstructurering van het vakantiecentrum, hebben [appellanten] recht op het gratis gebruik van hun standplaats gedurende de laatste zes maanden van de huurovereenkomst. Aangezien [appellanten] de huur voor het hele huurjaar (van 1 april 2020 tot 1 april 2021) al hadden voldaan, moet de huur over de laatste zes maanden aan hen worden terugbetaald. Tussen partijen staat vast dat de huur over deze periode € 1.276,50 bedraagt. Ook dit bedrag is dus toewijsbaar.
9.7.4.
[appellanten] vorderen over dit bedrag de wettelijke rente vanaf 29 maart 2021 althans vanaf de datum van de inleidende dagvaarding. Het hof zal de wettelijke rente toewijzen met ingang van de datum van de inleidende dagvaarding, zijnde 28 juli 2021, omdat niet gesteld of gebleken is dat ZBE en ZBI al op 29 maart 2021 in verzuim zijn geraakt ten aanzien van hun verplichting tot betaling van dit bedrag.
Buitengerechtelijke kosten
9.8.
[appellanten] vorderen ter zake buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 415,12. Zij hebben met de door hen overgelegde producties voldoende onderbouwd dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag is niet hoger dan het bedrag dat volgt uit de Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
Het hof zal dit onderdeel van de vordering daarom toewijzen.
Conclusie en afwikkeling
9.9.1.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven doel treffen en dat het beroepen vonnis vernietigd moet worden.
9.9.2.
Het hof zal, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [appellanten] op de hierna te vermelden wijze toewijzen.
9.9.3.
Het hof zal ZBE en ZBI voorts, zoals door [appellanten] gevorderd, veroordelen om aan [appellanten] de proceskosten van de eerste aanleg ten bedrage van € 436,-- terug te betalen. Het hof zal deze veroordeling voorwaardelijk uitspreken, namelijk onder de voorwaarde dat [appellanten] aan de bij het beroepen vonnis uitgesproken proceskostenveroordeling hebben voldaan.
9.9.4.
Het hof zal ZBE en ZBI als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter en van het hoger beroep, met uitzondering van de kosten van het incident. Het hof zal [appellanten] in de proceskosten van het incident veroordelen omdat zij in het incident in het ongelijk zijn gesteld. Het hof zal de proceskostenveroordelingen ambtshalve hoofdelijk uitspreken (HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1942).
9.9.5.
Het hof zal de kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] vaststellen op:
  • Explootkosten € 128,93
  • Griffierecht € 240,--
  • Salaris gemachtigde € 436,-- (2 punten x € 218,--)
Totaal € 804,93
Het hof heeft hierbij de kosten voor de akte houdende wijziging van eis voor rekening van [appellanten] gelaten, aangezien zij die eis reeds bij de inleidende dagvaarding op die wijze hadden kunnen formuleren.
9.9.6.
Het hof zal de kosten voor de hoofdzaak in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] vaststellen op:
  • Explootkosten € 137,08
  • Griffierechten € 343,--
  • Salaris advocaat € 1.716,-- (2 punten x tarief I)
  • Nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 2.374,08
9.9.7.
Het hof zal de proceskosten van het incident in het hoger beroep aan de zijde van ZBE en ZBI begroten op € 858,-- (1 punt x tarief I)
9.9.7.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

10.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 9378251 en rolnummer 21-4805 gewezen vonnis van 12 mei 2022;
opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat ZBE en ZBI de huurovereenkomst ter zake de staanplaats van [appellanten] op Vakantiecentrum De Zwarte Bergen hebben opgezegd vanwege
herstructurering en niet vanwege bedrijfsbeëindiging;
veroordeelt ZBE en ZBI om aan [appellanten] te betalen:
  • € 1.624,74 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, zijnde 28 juli 2021;
  • € 1.276,50, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, zijnde 28 juli 2021;
  • € 415,12 ter zake buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt ZBE en ZBI voorwaardelijk om, indien [appellanten] aan de bij het beroepen vonnis uitgesproken proceskostenveroordeling hebben voldaan, aan [appellanten] die proceskosten ten bedrage van € 436,-- terug te betalen;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de proceskosten van het incident in hoger beroep ten bedrage van € 858,--;
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten van het incident als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
veroordeelt ZBE en ZBI hoofdelijk in de proceskosten van de eerste aanleg ten bedrage van € 804,93 en in de proceskosten van de hoofdzaak in het hoger beroep ten bedrage van € 2.374,08, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als ZBE en ZBI niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het arrest daarna wordt betekend, dan moeten ZBE en ZBI € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt ZBE en ZBI tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en C.B.M. Scholten van Aschat en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 september 2024.
griffier rolraadsheer