ECLI:NL:GHSHE:2024:2761

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
20-001736-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor moord en veroordeling voor doodslag met jeugddetentie en PIJ-maatregel

Op 30 augustus 2024 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van moord en doodslag. De verdachte werd vrijgesproken van moord, maar veroordeeld voor doodslag tot een jeugddetentie van 21 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest. Tevens werd de PIJ-maatregel opgelegd. Het hof verwierp het beroep op noodweer. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 8 september 2022 tijdens het Kickoff festival in Vlissingen, waar de verdachte, na eerdere confrontaties, het slachtoffer met een mes in de borst stak. De rechtbank had eerder de verdachte vrijgesproken van moord, maar hem wel schuldig bevonden aan doodslag en een straf opgelegd. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de vordering van de benadeelde partij, die opnieuw werd beoordeeld. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het vonnis zou vernietigen en de verdachte zou veroordelen tot een zwaardere straf, maar het hof oordeelde anders. De verdediging pleitte voor vrijspraak op basis van noodweer, maar het hof oordeelde dat de verdachte zich had kunnen onttrekken aan de situatie. De vorderingen van de benadeelde partijen werden deels toegewezen, met een schadevergoeding voor de benadeelde partij 5 van €28.892,83. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank voor het overige en wees het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis af.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001736-23
Uitspraak : 30 augustus 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 12 juni 2023, parketnummer 02-228600-22 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, parketnummer 02-220946-20, in de strafzaak tegen:

[verdachte ] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2005,
thans verblijvende in [locatie] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘moord’ (het onder 1 primair tenlastegelegde) vrijgesproken. De rechtbank heeft het onder 1 subsidiair en onder 2 primair tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘doodslag’ (het onder 1 subsidiair tenlastegelegde) en ‘handelen in strijd met artikel 26, vijfde lid, van de Wet wapens en munitie’ (het primair onder 2 tenlastegelegde), de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 21 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank aan de verdachte de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: de PIJ-maatregel) opgelegd.
Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de rechtbank de navolgende beslissingen genomen:
  • de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] (vader van het slachtoffer) en [benadeelde partij 2] (broer van het slachtoffer) zijn beiden toegewezen tot een bedrag ter hoogte van € 17.500,00 ter zake van immateriële schade (affectieschade). De benadeelde partijen zijn in het overige gedeelte van de vorderingen (shockschade) niet-ontvankelijk verklaard;
  • de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 3] (moeder van het slachtoffer) en [benadeelde partij 4] (zus van het slachtoffer) zijn toegewezen tot bedragen ter hoogte van respectievelijk € 37.500,00 aan immateriële schade (bestaande uit
€ 20.000,00 shockschade en € 17.500,00 affectieschade) en € 35.000,00 aan immateriële schade (bestaande uit € 17.500,00 shockschade en € 17.500,00 affectieschade);
- de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] (zus van het slachtoffer) is toegewezen tot een bedrag ter hoogte van € 28.892,83 (bestaande uit € 11.392,83 aan materiële schade en € 17.500,00 aan immateriële schade (affectieschade)).
De vorderingen zijn ten aanzien van de immateriële schade telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 september 2022 tot aan de dag der voldoening, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, waarbij is bepaald dat bij niet betaling 0 dagen gijzeling kan worden toegepast. De vordering van de [benadeelde partij 5] is ten aanzien van de materiële schade vermeerderd met de wettelijke rente met de respectievelijke ingangsdata over de verschillende schadeposten, telkens tot aan de dag der voldoening. De rechtbank heeft de verdachte tevens telkens veroordeeld in de door de benadeelde partijen gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op het moment van het wijzen van het vonnis telkens begroot op nihil.
De rechtbank heeft het inbeslaggenomen knipmes onttrokken aan het verkeer en de teruggave gelast aan de verdachte van de inbeslaggenomen ring en polsband.
Tot slot heeft de rechtbank de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, te weten een jeugddetentie voor de duur van 90 dagen, parketnummer 02-220946-20, toegewezen en de tenuitvoerlegging hiervan bevolen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal vrijspreken van het aan hem onder 1 primair tenlastegelegde en zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd onder 1 subsidiair en 2 primair, de verdachte hiervoor strafbaar zal verklaren en de verdachte ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde zal veroordelen tot een jeugddetentie voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, alsmede dat het hof aan de verdachte een PIJ-maatregel zal opleggen. Ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof toepassing zal geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof zal beslissen conform de beslissing van de rechtbank. Ten aanzien van de vorderingen van alle benadeelde partijen heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof eveneens zal beslissen conform de beslissing van de rechtbank. Voorts heeft de advocaat-generaal met betrekking tot de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder in de zaak met parketnummer
02-220946-20 opgelegde voorwaardelijke straf gevorderd dat het hof deze vordering zal toewijzen. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis zal afwijzen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken. Met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en het onder 2 tenlastegelegde heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft de verdediging bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens een geslaagd beroep op noodweer dan wel noodweerexces. Subsidiair heeft de verdediging voor wat betreft de afdoening ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde een strafmaatverweer gevoerd en heeft de raadsman van de verdachte zich gerefereerd aan het oordeel van het hof voor wat betreft de oplegging van een PIJ-maatregel. De verdediging heeft zich achter de vordering van de advocaat-generaal geschaard voor wat betreft de afdoening van het onder 2 tenlastegelegde.
Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de verdediging primair (gelet op het gevoerde verweer van noodweer dan wel noodweerexces) en subsidiair (gelet op de omstandigheid dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:101 dan wel 6:102 van het Burgerlijk Wetboek en de behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert) bepleit dat het hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zal verklaren. Meer subsidiair heeft de verdediging bepleit dat de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard ten aanzien van de gevorderde shockschade en dat de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard voor wat betreft de gevorderde affectieschade.
Tot slot heeft de verdediging zich met betrekking tot de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, parketnummer 02-220946-20, gerefereerd aan het oordeel van het hof en daarnaast het hof verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en de gronden waarop dit berust, behoudens de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en met uitzondering van hetgeen is overwogen in het kader van de strafbaarheid van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde en de verdachte. Daarnaast neemt het hof met betrekking tot de afdoening van het onder 2 primair bewezenverklaarde een beslissing.
Met betrekking tot de vordering van de [benadeelde partij 5] is het hof van oordeel dat de rechtbank in het dictum van het vonnis (pagina 20) abusievelijk heeft opgenomen dat de rente wordt bepaald op 3 mei 2023 over een bedrag van
€ 4.569,00voor een gedenksteen, terwijl er een bedrag van
€ 4.567,00is gevorderd. Om hieromtrent geen misverstanden te laten bestaan, zal het hof de beslissing van de rechtbank ten aanzien van deze vordering vernietigen en opnieuw rechtdoen. Hierbij overweegt het hof nadrukkelijk dat het hof zich verenigt met hetgeen de rechtbank inhoudelijk heeft overwogen omtrent deze vordering. Dit geldt eveneens voor de vorderingen van de overige benadeelde partijen.
Hetgeen door de verdediging en namens de benadeelde partijen in dat kader naar voren is gebracht ter terechtzitting in hoger beroep maakt dit oordeel niet anders.
Bewijsmiddelen
In het geval tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op dit arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Strafbaarheid van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde en de verdachte
Standpunt van de advocaat-generaal
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich primair op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van een noodweersituatie voor de verdachte, waardoor hem geen geslaagd beroep op noodweer(exces) toekomt. Subsidiair heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de subsidiariteits- en proportionaliteitseis en de verdachte derhalve niet heeft gehandeld uit noodweer. Meer subsidiair heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat het noodweerexcesverweer dient te worden verworpen en uiterst subsidiair heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van culpa in causa, zodat de verdachte geen geslaagd beroep op noodweerexces toekomt.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat aan alle vereisten voor een rechtsgeldig beroep op noodweer is voldaan en dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft de verdediging naar voren gebracht dat aangenomen moet worden dat er sprake is van noodweerexces en dat de verdachte om die reden ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging. De verdediging heeft bepleit dat er geen sprake is van eigen schuld, culpa in causa, dat aan een beroep op noodweer(exces) in de weg staat.
Oordeel van het hof
Het hof ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Op grond van bestendige jurisprudentie stelt het hof het volgende beoordelingskader voorop.

Beoordelingskader noodweer

Voor een succesvol beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van – in dit geval – verdachtes lijf en dat de verdediging tegen die aanranding voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding kan ook sprake zijn bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding. Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding, mede gelet op de persoon van degene die zich op noodweer beroept, geen reëel alternatief is.
De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn als zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.1.2. en 3.5.1.-3.5.3.; HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1813, rov. 2.3 en HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:512, rov. 2.3).
Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt, gaat het hof op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep uit van de navolgende feiten en omstandigheden.

Feiten en omstandigheden

Op 8 september 2022 was de verdachte samen met een vriend, [vriend van de verdachte] , op het Kickoff festival in Vlissingen. De verdachte droeg die avond een mes bij zich, nu hij zich al langere tijd onveilig voelde. Het slachtoffer, [naam slachtoffer] , was met een aantal vrienden ook aanwezig op dit festival. Tussen (personen uit) de vriendengroep van het slachtoffer enerzijds en [vriend van de verdachte] en de verdachte anderzijds hadden, voorafgaand aan het moment waarop de verdachte het slachtoffer met zijn mes heeft gestoken, op dit festival al eerder confrontaties plaatsgevonden. De aanleiding daartoe was volgens de verdachte dat [vriend van de verdachte] met een meisje had gedanst en gezoend waar ook de leden van de slachtoffergroep interesse voor hadden maar die had het meisje kennelijk eerder afgewezen. Zo heeft er op enig moment tussen [vriend van de verdachte] en [vriend van het slachtoffer] die tot de vriendengroep van het slachtoffer behoorde, al een incident plaatsgevonden naar aanleiding van het tegen elkaar opspringen tijdens het nummer ‘links rechts’ van de Snollebollekes. Ook de verdachte heeft zich hiermee bemoeid.
Bij de politie heeft de verdachte hieromtrent verklaard dat [vriend van de verdachte] en [vriend van het slachtoffer] met hun hoofden tegen elkaar aan zijn gaan staan, dat er over en weer werd geschreeuwd en dat [vriend van de verdachte] hierbij een duw heeft gekregen, waarbij de rest van de groep half om hen heen stond. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij helemaal geen zin had in ruzie, en zeker niet met hen. De personen in deze groep waren ouder en groter en het was een grote groep. Bovendien vecht deze groep uit Vlissingen niet eerlijk, nu zij doortrappen, aldus de verdachte. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte aanvullend verklaard dat hij tijdens deze eerdere confrontatie tussen [vriend van de verdachte] en [vriend van het slachtoffer] is gaan staan en dacht ‘we moeten hier wegwezen’ en dat een aantal personen uit deze groep, te weten de groep uit Vlissingen waartoe het slachtoffer en zijn vrienden behoorden, niet normaal vecht en doortrapt als iemand op de grond ligt en dat zij dat hebben gedaan bij twee jongens die de verdachte kent. ‘Hij wist dat ze – het hof begrijpt: de groep uit Vlissingen – met z’n allen tegen een zouden gaan. Ze waren met meer en groter en ouder dan wij’. Om die reden zegt hij vervolgens tegen [vriend van de verdachte] : ‘Kom, we gaan naar die andere kant. Het is klaar, niets aan de hand’. Vervolgens zijn de verdachte en [vriend van de verdachte] naar de andere kant van het terrein gelopen en verder gaan dansen. [getuige 1] heeft over dat eerdere incident verklaard: ‘Ik zag dat [verdachte ] en één van mijn vrienden tegen elkaar aan beukten. (…) Ik had het idee dat er een ruzie aan het ontstaan was. Ook had ik het idee dat ze elkaar aan het uitdagen waren of ruzie zochten. (…)’.
Na deze eerdere confrontatie heeft de verdachte op enig moment meegedaan aan een zogenoemde ‘moshpit’, waarbij iedereen wild danst en er tegen elkaar wordt opgesprongen. Uit de verklaring van de verdachte volgt dat hij als gevolg van een duw uit de moshpit is gevallen en hij voor de groep uit Vlissingen, inclusief het slachtoffer, is terechtgekomen. Uit de verklaring van de verdachte bij de politie volgt dat er vervolgens door deze groep, inclusief het slachtoffer, naar hem werd geschreeuwd. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte aanvullend verklaard dat hij, nadat hij voor deze groep terecht is gekomen, naar de groep heeft geschreeuwd en ze heeft uitgescholden, omdat zij ook naar hem schreeuwden en hem uitscholden. Op dat moment wilde hij weggaan, maar heeft hij dit niet gedaan, terwijl hij misschien wel nog had kunnen weglopen, zo volgt uit de verklaring van verdachte. Uit de verklaring van [getuige 2] volgt dat de verdachte meermalen heeft geroepen: “Kom dan. Weten jullie het zeker?”.
Uit het dossier volgt voorts dat, nadat over en weer is geschreeuwd en gescholden tussen de verdachte en de groep uit Vlissingen, er een fysieke schermutseling heeft plaatsgevonden, waarbij er over en weer is geduwd en de verdachte is geslagen. Op enig moment heeft het slachtoffer de verdachte met twee armen bij zijn nek vastgehouden en naar beneden getrokken, waarop de verdachte het slachtoffer met een mes in zijn borst heeft gestoken.

Beoordeling van het beroep op noodweer

Het hof stelt voorop dat het in noodweersituaties kan gaan om een dreigend, doorlopend en escalerend proces van actie en reactie. Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de noodweersituatie een aanvang heeft genomen op het moment dat de verdachte tijdens de moshpit voor de groep uit Vlissingen, inclusief het slachtoffer, terecht is gekomen en er over en weer werd geschreeuwd en gescholden. Het hof komt tot dit oordeel gelet op het gegeven dat er eerder al een (fysieke) confrontatie heeft plaatsgevonden tussen [vriend van de verdachte] (en de verdachte) en een persoon uit deze groep en er direct verbaal geweld wordt gebruikt op het moment dat de verdachte uit de moshpit voor de groep terechtkomt. Naar het oordeel van het hof is op dat moment sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding, welke aanranding in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend is geweest voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht, waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Naast de eerdere confrontatie verwijst het hof daartoe ook naar hetgeen de verdachte zelf over de groep uit Vlissingen heeft verklaard.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de verdachte zich in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan die (dreigende) aanranding kon en had moeten onttrekken (subsidiariteitseis). Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Zoals hiervoor weergegeven heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij op dit moment weg wilde gaan, maar dit niet heeft gedaan, terwijl hij misschien wel nog had kunnen weglopen. Integendeel, de verdachte kiest ervoor om terug te schreeuwen en de confrontatie te zoeken. Het hof gaat voorbij aan de eerdere verklaring van de verdachte bij de politie dat hij niet echt weg kon, er een ‘muur van die mensen’ stond en die rond hem stonden. De verdachte was uit de moshpit geduwd en stond tegenover de groep uit Vlissingen en was op dat moment dus nog niet door leden van die groep omringd en meteen na het fatale steekincident weet de verdachte gelijk weg te lopen terwijl hij op dat moment wel midden in de groep uit Vlissingen staat. Derhalve is het hof van oordeel dat voor de verdachte op het moment dat naar hem wordt geschreeuwd nog steeds een reële mogelijkheid bestond om zich te onttrekken aan de hernieuwde confrontatie met de groep uit Vlissingen.
Het hof is voorts van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden ook van de verdachte gevergd kon worden dat hij zich aan de (dreigende) aanranding zou onttrekken en dit had moeten doen. Gelet op de hiervoor eerdere (fysieke) confrontatie en hetgeen de verdachte bekend was over leden van die groep, had de verdachte zich naar het oordeel van het hof van de situatie moeten onttrekken. Uit zijn eigen verklaring blijkt ook dat hij zich er zelf bewust van is geweest dat hij beter weg kon gaan.
Gelet op het voorgaande is niet voldaan aan de subsidiariteitseis en om die reden wordt het verweer op noodweer verworpen.
Er zijn ook overigens geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Beroep op noodweerexces
Voor noodweerexces geldt dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging onder meer sprake kan zijn indien de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was. Noodweerexces kan in beeld komen bij een ‘overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging’, dus wanneer aan alle vereisten voor een geslaagd beroep op noodweer (waaronder de subsidiariteitseis) is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis.
Nu het hof heeft geconstateerd dat niet is voldaan aan de subsidiariteitseis en om die reden het beroep op noodweer niet kan slagen, kan het beroep op noodweerexces evenmin slagen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
Voorwaardelijk verzoek
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep een voorwaardelijk verzoek ingediend, inhoudende dat indien het hof in raadkamer een eigen waarneming doet van de in het dossier voorhanden zijnde camerabeelden, welke waarneming afwijkt van de waarneming van de advocaat-generaal van deze camerabeelden, de camerabeelden alsnog ter terechtzitting zullen worden getoond.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Zoals hiervoor overwogen is het hof van oordeel dat de noodweersituatie een aanvang heeft genomen op het moment dat de verdachte tijdens de moshpit voor de groep uit Vlissingen, inclusief het slachtoffer, terecht is gekomen en er over en weer werd geschreeuwd en gescholden. De in het dossier voorhanden zijnde camerabeelden hebben betrekking op een latere fase van de noodweersituatie en derhalve heeft het hof geen eigen waarneming gedaan met betrekking tot deze camerabeelden ten aanzien van het verweer op noodweer(exces). Het voorwaardelijk verzoek behoeft derhalve geen verdere bespreking en zal worden afgewezen.
Op te leggen straf ten aanzien van het onder 2 primair bewezenverklaarde
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof ten aanzien van de afdoening van het onder 2 primair bewezenverklaarde toepassing zal geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft zich achter deze vordering geschaard.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Gelet op de afdoening van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde acht het hof het niet opportuun ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde een geldboete op te leggen. Met strafoplegging is thans geen redelijk doel meer gediend. Het hof zal derhalve toepassing geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en bepalen dat geen straf of maatregel aan de verdachte wordt opgelegd ten aanzien van het onder 2 primair bewezenverklaarde.
Voorlopige hechtenis
Het hof wijst het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis af, gelet op de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing wat betreft de vordering van de [benadeelde partij 5] en doet in zoverre opnieuw recht.
Bepaalt dat ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.

Vordering van de [benadeelde partij 5]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij 5] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 28.892,83 (achtentwintigduizend achthonderdtweeënnegentig euro en drieëntachtig cent) bestaande uit € 11.392,83 (elfduizend driehonderdtweeënnegentig euro en drieëntachtig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 5] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 28.892,83 (achtentwintigduizend achthonderdtweeënnegentig euro en drieëntachtig cent) bestaande uit € 11.392,83 (elfduizend driehonderdtweeënnegentig euro en drieëntachtig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, en bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 september 2022 en voor de materiële schade op:
  • 19 oktober 2022 over een bedrag van € 5.726,00;
  • 25 november 2022 over een bedrag van € 280,83;
  • 21 maart 2023 over een bedrag van € 470,00;
  • 3 mei 2023 over een bedrag van € 4.567,00;
  • 9 juni 2023 over een bedrag van € 349,00.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. M.C.C. van de Schepop, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 30 augustus 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. M.C.C. van de Schepop is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.