In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een arbeidsrechtelijk geschil tussen een publiekrechtelijke rechtspersoon, aangeduid als de werkgever, en een werknemer. De zaak betreft een tussenuitspraak waarin het hof heeft vastgesteld dat de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, wat aanleiding geeft tot het toekennen van een billijke vergoeding op basis van artikel 7:671b lid 9 sub c van het Burgerlijk Wetboek. De werknemer had eerder een verzoek ingediend om een billijke vergoeding van € 110.864,-- bruto, maar het hof heeft uiteindelijk besloten dat de billijke vergoeding vastgesteld wordt op € 20.000,-- bruto, te vermeerderen met wettelijke rente.
De procedure volgde op een eerdere beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarin de arbeidsovereenkomst van de werknemer was ontbonden. Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de omstandigheden van de zaak, waaronder de financiële situatie van de werknemer na de beëindiging van het dienstverband en de ernst van het verwijtbaar handelen van de werkgever. De werknemer heeft aangevoerd dat zij door het handelen van de werkgever in een ongunstige positie is gebracht, maar het hof heeft geconcludeerd dat er geen directe financiële schade is aangetoond. De werkgever heeft betwist dat de werknemer financieel nadeel heeft ondervonden en heeft de hoogte van de billijke vergoeding op nihil gesteld.
Het hof heeft in zijn eindbeslissing de werkgever veroordeeld tot betaling van de billijke vergoeding en de proceskosten, en heeft de beschikking van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in arbeidsrelaties en de noodzaak om goed werkgeverschap te waarborgen, vooral in gevallen van ernstige verwijtbaarheid.