ECLI:NL:GHSHE:2024:269

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
21/01055 tot en met 21/01058
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vertrouwensbeginsel en navordering van belastingheffing over pensioenuitkeringen van een in België wonende erflater

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erve van een in 2010 naar België geëmigreerde belanghebbende, die in 2015 vrijstelling van loonheffing voor zijn in Nederland opgebouwde pensioen had aangevraagd en gekregen. Het geschil betreft de vraag of het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan de heffing van inkomstenbelasting in Nederland over de pensioenuitkeringen voor de jaren 2014 tot en met 2017, en of de inspecteur kan navorderen. Het hof oordeelt dat de vrijstellingsverklaringen vertrouwen hebben gewekt bij de belanghebbende, die de formulieren juist en volledig heeft ingevuld. De inspecteur heeft in de formulieren niet gevraagd naar de heffing in België over de pensioenuitkeringen, wat voor rekening van de inspecteur komt. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd, maar het hof vernietigt deze omdat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten.

Uitspraak

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01055 tot en met 21/01058
Uitspraak op het hoger beroep van
De erve van [belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] , België,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 23 juni 2021, nummers BRE 20/6569 tot en met 20/6572, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting (hierna: IB) opgelegd aan [belanghebbende] (hierna: erflater) voor de jaren 2014 tot en met 2017. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Erflater heeft bezwaar gemaakt tegen deze belastingaanslagen en beschikkingen. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Erflater heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende (de erve van erflater) heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] als gemachtigde van belanghebbende. De inspecteur is niet verschenen. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig aan partijen is verzonden.
1.7.
Na afloop van de zitting is het hof gebleken dat de inspecteur via het digitale systeem per abuis geen uitnodiging voor de zitting van 4 mei 2023 heeft gekregen. Het hof heeft daarop het vooronderzoek hervat en heeft bepaald dat een nadere zitting zal plaatsvinden.
1.8.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
De inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de andere partij, een uitdraai overgelegd van de informatie die hij in april 2018 van de Belgische belastingdienst heeft ontvangen.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Erflater is geboren op [geboortedatum] en overleden op [overlijdensdatum] . Hij was in de jaren 2014 tot en met 2017 buitenlands belastingplichtige en inwoner van België.
2.2.
Erflater genoot gedurende deze jaren een pensioen van Stichting Pensioenfonds [pensioenfonds] (hierna: het pensioen). Het pensioen bedroeg € 152.889 in 2014, € 154.419 in 2015, € 156.426 in 2016 en € 159.084 in 2017. Erflater heeft het pensioen vanuit zijn dienstbetrekking met de [bedrijf] opgebouwd. Voor wat betreft de opbouw van het pensioen heeft fiscale faciliëring in Nederland plaatsgevonden. Verder genoot erflater vanuit Nederland een AOW-uitkering. De heffing over de AOW-uitkering is toegewezen aan België.
2.3.
Erflater heeft op 5 juni 2010 met het formulier “verzoek vrijstelling inhouding loonbelasting/premie volksverzekering” van de Belastingdienst vrijstelling aangevraagd voor de inhouding van loonheffing voor de uitkeringen van het pensioen (hierna: het eerste aanvraagformulier). In het formulier heeft erflater de vragen met betrekking tot pensioenuitkeringen als volgt beantwoord:
In het formulier wordt niet gevraagd naar de fiscale behandeling van de pensioenuitkering in het (nieuwe) woonland.
2.4.
Met dagtekening 15 juli 2010 heeft de inspecteur naar aanleiding van het verzoek een vrijstellingsverklaring afgegeven voor uitkeringen van het pensioen (hierna: de eerste vrijstellingsverklaring). In deze vrijstellingsverklaring is onder meer het volgende opgenomen:
‘Deze verklaring wordt afgegeven voor de periode dat [belanghebbende] bij St. Pens.fonds [pensioenfonds] (een) ouderdomspensioen ontvangt. Als de gegevens op basis waarvan deze verklaring is afgegeven wijzigen, dient u dit direct aan mij door te geven. Dit kan er toe leiden dat de geldigheid van de verklaring eindigt. De geldigheid van deze verklaring eindigt in ieder geval uiterlijk 1 juli 2015.
Als de geldigheid van deze verklaring eindigt, bestaat de mogelijkheid een nieuwe verklaring aan te vragen. Dit kunt u doen door het bijgevoegde formulier “Aanvraag nieuwe verklaring” volledig ingevuld en van alle daarin gevraagde bijlagen voorzien aan mij op te sturen. Als u dit uiterlijk 1 april 2015 doet, zorg ik ervoor dat u tijdig een nieuwe verklaring ontvangt. Eventuele wets- en verdragswijzingen en/of wijzigingen van feiten en omstandigheden kunnen gevolgen hebben voor deze verklaring.’
2.5.
Bij brief van 10 maart 2015 heeft erflater verzocht om verlenging van deze vrijstelling en daartoe het formulier van de Belastingdienst ‘Aanvraag nieuwe verklaring’ ingevuld (hierna: het tweede aanvraagformulier en tezamen met het eerste aanvraagformulier: de aanvraagformulieren). Erflater heeft in dit formulier desgevraagd aangegeven dat de gegevens van de vorige verklaring niet zijn gewijzigd en hij in het woonland (nog steeds) wordt aangemerkt als (fiscaal) inwoner.
2.6.
Met dagtekening 4 juni 2015 heeft de inspecteur de vrijstellingsverklaring verlengd met als uiterlijke einddatum 30 juni 2020 (hierna: de tweede vrijstellingsverklaring en tezamen met de eerste vrijstellingsverklaring: de vrijstellingsverklaringen). In deze brief heeft de inspecteur voor zover thans van belang het volgende vermeld:
“Op 13 maart 2015 heb ik van u een verzoek om vrijstelling voor de inhouding van loonheffingen ontvangen.
Samenvatting van uw verzoek.U heeft verzocht om een verklaring waarbij op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting de inhouding van loonbelasting is vrijgesteld. De door u aangedragen informatie geeft aanleiding tot de volgende beoordeling.
Beoordeling van uw verzoek.Ik ben van mening dat uw verzoek terecht is.
Beslissing op uw verzoek.
Ik kom tegemoet aan uw verzoek. Ik verklaar dat St. Pens.fonds [pensioenfonds] , loonbelastingnummer [aanslagnummer] , met ingang van 2 juli 2015, mag afzien van de inhouding van loonbelasting op de (het) door haar uit te betalen pensioen met registratienummer [nummer] .
(….)
Deze verklaring wordt afgegeven voor de periode dat [belanghebbende] bij St. Pens.fonds [pensioenfonds] (een) pensioen ontvangt. Als de gegevens op basis waarvan deze verklaring is afgegeven wijzigen, dient u dit direct aan mij door te geven. Dit kan er toe leiden dat de geldigheid van de verklaring eindigt. De geldigheid van deze verklaring eindigt in ieder geval uiterlijk 30 juni 2020.”
2.7.
Erflater heeft aangiften IB ingediend voor de jaren 2014 tot en met 2017 waarbij de pensioen- en AOW-uitkeringen niet werden vermeld. De inspecteur heeft de aanslagen IB 2014 tot en met 2017 naar een te betalen bedrag van nihil opgelegd in overeenstemming met de ingediende aangiften.
2.8.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 december 2017 de (tweede) vrijstellingsverklaring ten aanzien van de pensioenuitkeringen per 1 januari 2018 ingetrokken. De intrekking vond plaats naar aanleiding van ontwikkelingen in de Belgische jurisprudentie waardoor onduidelijkheid ontstond over de wijze waarop uit Nederland afkomstige pensioenuitkeringen in België in de heffing werden betrokken.
2.9.
Nederland en België hebben op 5 maart 2018 een overeenkomst gesloten over de pensioenproblematiek [1] Daarin is de volgende tekst opgenomen
:
“Naar aanleiding van een aantal uitspraken van Belgische rechters is onduidelijkheid ontstaan over de vraag of uit Nederland afkomstige aanvullende pensioenen betaald aan inwoners van België wel tegen het algemeen van toepassing zijnde belastingtarief kunnen worden belast in België. Daarnaast zijn er indicaties dat er inwoners van België zijn met een uit Nederland afkomstig aanvullend pensioen die in de afgelopen jaren in geen van beide landen belasting hebben betaald. Naar aanleiding hiervan zijn België en Nederland overeengekomen in welke gevallen bij uit Nederland afkomstige aanvullende pensioenen al dan niet aan de voorwaarde van artikel 18, paragraaf 2, subparagraaf b van het Verdrag is voldaan. Daarbij moet worden vastgesteld of er in België feitelijk volledig belasting is geheven.(…) Nederland treedt terug als in België feitelijk volledig belasting is geheven over het uit Nederland afkomstige aanvullende pensioen. Mocht later blijken dat deze belastingheffing in België niet definitief tot stand zal komen, kan Nederland alsnog overgaan tot belastingheffing. In ieder geval kan Nederland indien een beroepsprocedure in België aanhangig wordt gemaakt alsnog overgaan tot belastingheffing. Nederland treedt definitief terug als in België onherroepelijk vaststaat dat feitelijk volledig belasting is geheven over het uit Nederland afkomstige aanvullende pensioen.
Bij de beoordeling van de vraag of het uit een bronstaat afkomstige aanvullende pensioen voor zover die in de bronstaat voor fiscale faciliëring in aanmerking zijn gekomen, volledig belast werd, wordt gekeken naar het totale bruto aanvullende pensioen in een kalenderjaar. Indien het totale bruto aanvullende pensioen niet tegen het progressieve tarief belast wordt, dan wel het brutobedrag voor minder dan 90% in de belastingheffing wordt betrokken in de woonstaat, mag de bronstaat over het totale brutobedrag heffen.”
2.10.
In april 2018 heeft de inspecteur van de Belgische belastingautoriteit informatie ontvangen over de fiscale behandeling in België van het pensioen van erflater in 2016. Vervolgens heeft de inspecteur op 27 augustus 2018 informatie over de fiscale behandeling van het pensioen bij erflater opgevraagd. Bij emails van 17 september 2018 en 27 februari 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende deze informatie verstrekt.
2.11.
In België heeft de volgende heffing van personenbelasting plaatsgevonden over de pensioenuitkeringen:
Jaar
Pensioenuitkering
Heffing - procentuele heffing
2014
€ 152.889
0 – 0%
2015
€ 154.419
€ 6.893 – 4,46%
2016
€ 156.426
€ 7.444 – 4,76%
2017
€ 159.084
€ 8.271 – 5,20%
2.12.
Vervolgens heeft de inspecteur op 6 juli 2019 aan erflater de volgende navorderingsaanslagen IB opgelegd en beschikkingen (hierna: de navorderingsaanslagen) gegeven:
Aanslagnummer eindigend op
Jaar
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Te betalen IB
Belastingrente
H.47.01
2014
€ 152.889
€ 62.265
€ 10.211
H.57.01
2015
€ 154.419
€ 63.608
€ 7.887
H.67.01
2016
€ 156.426
€ 63.289
€ 5.316
H.77.01
2017
€ 159.084
€ 64.924
€ 2.856
2.13.
Erflater heeft tegen deze navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen in de uitspraken op bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft de hiertegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Staat het vertrouwensbeginsel eraan in de weg dat de pensioenuitkeringen in de heffing van de inkomstenbelasting worden betrokken?
II. Beschikte de inspecteur over een nieuw feit op grond waarvan hij kan navorderen of is sprake van kwade trouw als bedoeld in artikel 16, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)?
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de pensioenuitkeringen in de onderhavige jaren in België niet belast zijn geweest tegen het reguliere tarief en dat Nederland bij een juiste verdragstoepassing op basis van artikel 18, lid 2, van het belastingverdrag met België (hierna: het verdrag) mag heffen over de pensioenuitkeringen. Het hof zal partijen in dit uitgangspunt volgen omdat het niet onjuist is.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en de bijbehorende beschikkingen belastingrente. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I: Vertrouwensbeginsel
4.1.
Belanghebbende betoogt dat heffing over het pensioen een schending van het vertrouwensbeginsel oplevert. Zij wijst hierbij op de vrijstellingsverklaringen. Belanghebbende stelt verder dat erflater de formulieren bij de vrijstellingsverzoeken zelf en volledig naar waarheid heeft ingevuld. Zodoende kon erflater vertrouwen ontlenen aan de vrijstellingsverklaringen en mocht hij ervan uitgaan dat de inspecteur de pensioeninkomsten niet zou betrekken in de heffing IB.
4.2.
De inspecteur betoogt dat erflater aan de vrijstellingsverklaringen niet redelijkerwijs het vertrouwen mocht ontlenen dat het pensioen niet in Nederland zou worden belast. Erflater wist immers nadat in België aanslagen personenbelasting over de jaren 2010 en verder waren opgelegd dat het pensioen in België niet regulier werd belast. Als erflater dit zelf niet wist dan wisten zijn gemachtigden in België of Nederland dat wel. Deze kennis kan aan erflater worden toegerekend, aldus de inspecteur. Erflater heeft de inspecteur niet op de hoogte gesteld van de behandeling van het pensioen in België. Daarmee heeft hij niet de relevante informatie verstrekt en kunnen de vrijstellingsverklaringen niet het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat het pensioen niet in Nederland zou zijn belast, aldus de inspecteur.
4.3.
Het hof stelt voorop dat de vrijstellingsverklaringen moeten worden beschouwd als een als toezegging op te vatten expliciete uitlating van de inspecteur die onder omstandigheden bij erflater het in rechte te beschermen vertrouwen kan wekken dat het pensioen in Nederland niet in de heffing zal worden betrokken. Voor dat in rechte te beschermen vertrouwen is in de eerste plaats vereist dat de inspecteur de toezegging heeft gedaan na kennisneming van alle daartoe benodigde feiten en omstandigheden van het geval. Dit geldt niet alleen indien de inspecteur daadwerkelijk kennis heeft genomen van alle benodigde feiten en omstandigheden van het geval, maar ook indien de belastingplichtige in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat de inspecteur kennis heeft genomen van alle feiten en omstandigheden die de inspecteur voor de door hem gedane toezegging nodig acht.
Aan dit vereiste wordt hoe dan ook niet voldaan indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat aan de inspecteur onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt, en de inspecteur (mede) op basis daarvan een beschikking heeft gegeven. Verder is vereist dat de belastingplichtige aan die uitlatingen het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de inspecteur in zijn geval aan wettelijke, dan wel andere door hem in acht te nemen algemene regels een bepaalde toepassing zal geven. Bovendien is voor in rechte te beschermen vertrouwen vereist dat de toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige redelijkerwijs de onjuistheid daarvan had kunnen en moeten beseffen, en daarom op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen [2] . Bij de beoordeling of de belastingplichtige bij de beantwoording van vragen in een aanvraagformulier voor een beschikking, zoals in dit geval een aanvraagformulier voor een vrijstellingsverklaring, onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dan wel de inspecteur de juiste en volledige inlichtingen heeft onthouden als hiervoor bedoeld, komt het erop aan of de belastingplichtige die vragen redelijkerwijs heeft mogen opvatten zoals hij heeft gedaan. [3]
4.4.
Het hof zal daarom eerst de vraag beantwoorden of de inspecteur de toezegging heeft gedaan na kennisneming van alle daartoe benodigde feiten en omstandigheden van het geval. Van belang daarbij is of erflater in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat de inspecteur kennis had genomen van alle feiten en omstandigheden die de inspecteur voor de door hem gedane toezegging nodig acht.
Bij deze beoordeling moet naar het oordeel van het hof worden meegewogen dat de vrijstellingsverklaringen zijn afgegeven nadat erflater de aanvraagformulieren volledig en op juiste wijze heeft ingevuld. Het hof acht aannemelijk, gelet op de verklaring van de gemachtigde daarover en de overgelegde aanvraagformulieren dat erflater de aanvraagformulieren zonder hulp van een gemachtigde in te roepen zelf juist en volledig heeft ingevuld. De aanvraagformulieren bevatten geen vraag naar de belastingheffing over het pensioen in België. De inspecteur heeft desgevraagd op zitting verklaard dat een dergelijke vraag destijds niet was opgenomen in het aanvraagformulier omdat de Belastingdienst er toentertijd vanuit ging dat een regulier pensioen progressief belast was in België. Verder heeft de inspecteur verklaard dat in de jaren 2014 tot en met 2017 veel onduidelijkheid bestond over hoe de heffing in België was geregeld. De rechtspraak in België liet geen duidelijk beeld zien en de heffing kon van jaar tot jaar verschillen, aldus de inspecteur. In het tweede vrijstellingsformulier dat op 10 maart 2015 is ingediend werd erflater (desondanks) enkel gevraagd of de gegevens van de vorige verklaring niet zijn gewijzigd en hij in het woonland (nog steeds) wordt aangemerkt als (fiscaal) inwoner.
Onder deze omstandigheden kan het naar het oordeel van het hof belanghebbende niet worden tegengeworpen dat hij de inspecteur niet op de hoogte heeft gesteld van de belastingheffing in België, ook niet nadat de aanslagen personenbelasting werden opgelegd. Het risico van het achterwege laten van een vraag naar de heffing over het pensioen in het woonland, ligt dan ook bij de inspecteur. Erflater mocht er naar het oordeel van het hof redelijkerwijs vanuit gaan dat hij met het juist en volledig invullen van de aanvraagformulieren alle relevante informatie voor het afgeven van de vrijstellingsverklaringen had verstrekt en dat de inspecteur daarmee beschikte over alle relevante informatie voor het afgeven van de vrijstellingsverklaringen.
4.5.
Het betoog van de inspecteur dat belanghebbende gelet op de kennis van zijn Belgische en Nederlandse gemachtigde moet hebben geweten dat de inspecteur niet over alle relevante informatie beschikte slaagt niet. De enkele omstandigheid dat belanghebbende een gemachtigde in België had die zijn aangifte personenbelasting verzorgde waarin het pensioen werd opgenomen, wil nog niet zeggen dat deze gemachtigde op de hoogte was van de fiscale behandeling van dit pensioen in Nederland. Niet is komen vast te staan dat deze gemachtigde wist dat als het pensioen in België werd belast als “inkomsten van kapitalen en roerende inkomsten” dit pensioen in Nederland zou zijn belast. De Belgische gemachtigde verzorgde immers slechts de Belgische belastingaangifte en niet de Nederlandse belastingaangifte. Verder is naar het oordeel van het hof evenmin komen vast te staan dat de Nederlandse gemachtigde ervan op de hoogte was hoe het pensioen in België werd belast. Voor het verzorgen van de aangiften inkomstenbelasting verstrekte erflater, zoals verklaard door zijn gemachtigde, de vrijstellingsverklaringen vervolgens werd de aangifte op grond daarvan opgesteld. Pas nadat de tweede vrijstellingsverklaring werd ingetrokken raakte de Nederlandse gemachtigde op de hoogte van de heffing in België. Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat erflater tekort is geschoten in de samenwerking met zijn Nederlandse gemachtigde doordat hij niet de Belgische aanslagen en aangiften aan de Nederlandse gemachtigde heeft aangeleverd. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat in de desbetreffende periode in de Belgische rechtspraak onduidelijkheid bestond over de juiste heffing over een pensioenuitkering als deze, dat, zoals de inspecteur op zitting aangaf, niet in alle gevallen een pensioenuitkering werd belast als roerende inkomsten en het ook de Belastingdienst pas achteraf duidelijk is geworden hoe heffing in België plaatsvond. Voor een fiscale leek als erflater was het dan niet kenbaar dat de heffing over zijn pensioen in België niet de reguliere heffing betrof en dat het pensioen ondanks deze heffing en het feit dat hij in België woonde toch in Nederland belast was en dat hij zijn Nederlandse gemachtigde daarvan op de hoogte moest stellen. [4] Dat was immers, zoals de inspecteur meerdere keren heeft aangegeven een uitzonderingssituatie.
4.6.
Voor in rechte te beschermen vertrouwen is verder geen plaats indien het aan opzet of grove schuld van erflater is te wijten dat aan de inspecteur onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt, en de inspecteur (mede) op basis daarvan de vrijstellingsverklaringen zou hebben gegeven. De inspecteur stelt dat erflater niet te goeder trouw heeft gehandeld, doordat hij niet heeft gemeld dat het pensioen in België niet regulier werd belast. Het hof heeft hiervoor in 4.4 en 4.5 geoordeeld dat dit erflater niet kan worden tegengeworpen en dat niet is komen vast te staan dat erflater tekort is geschoten in zijn samenwerking met zijn gemachtigden. Van enige samenwerking tussen beide gemachtigden of een voorop gesteld plan is niets gebleken. Naar het oordeel van het hof is dan ook geen sprake van de situatie dat het aan opzet of grove schuld van erflater is te wijten dat aan de inspecteur onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt.
4.7.
Tot slot is voor gerechtvaardigd vertrouwen vereist dat erflater aan de vrijstellingsverklaringen het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de fiscus in zijn geval aan wettelijke, dan wel andere door hem in acht te nemen algemene regels een bepaalde toepassing zal geven
.Naar het oordeel van het hof mocht erflater aan de vrijstellingsverklaringen het vertrouwen ontlenen dat het pensioen tot aan de opzegging ervan niet in Nederland zou worden belast. Verder is sprake van een situatie dat de vrijstellingsverklaringen niet zo duidelijk in strijd zijn met een juiste wetstoepassing dat erflater redelijkerwijs de onjuistheid ervan had kunnen en moeten beseffen en daarom op nakoming niet mocht rekenen. Gelet op de onduidelijkheid over de heffing over het pensioen in België, die zowel in de rechtspraak in België als bij de Belastingdienst in Nederland bestond, kan het van een fiscale leek als erflater niet worden verwacht dat hij moest beseffen dat de vrijstellingsverklaringen in zijn geval in strijd waren met een juiste wetstoepassing.
4.8.
Dit alles betekent dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. Daaruit volgt dat navordering niet mogelijk is omdat een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel aan navordering in de weg staat. Het hof zal de navorderingsaanslagen vernietigen. Vraag I moet bevestigend worden beantwoord. Vraag II behoeft geen beantwoording meer.
Tussenconclusie
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 48 respectievelijk € 134 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de beroepen gegrond hadden moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.11.
De inspecteur heeft in strijd met artikel 7:15, lid 3, tweede volzin, Awb niet bij de uitspraak op bezwaar beslist op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van bezwaar.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de inspecteur ten onrechte de navorderingsaanslagen heeft opgelegd. Dit levert een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid op. Het hof veroordeelt daarom de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.13.
Het hof stelt de kosten van het bezwaar op 2 punten [5] x € 310 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 620.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.15.
Het hof stelt deze tegemoetkoming voor de beroepsfase op 2 (punten) [6] x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 1.750 .
Het hof stelt deze tegemoetkoming voor de hogerberoepsfase op 2,5 (punten) [7] x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 2.187,50.
4.16.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart de tegen de uitspraken op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 182 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 620;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 3.937,50,
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, P. Fortuin en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
De griffier, De voorzitter,
X.J. Köhlen J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten van België en Nederland met betrekking tot de toepassing van artikel 18 van het Verdrag van 5 maart 2018, Stcrt. 2018, 17744.
2.Vlg. Hoge Raad 1 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1675.
3.Vgl. Hoge Raad 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:292, r.o. 3.2.2.
4.Vgl. Conclusie A-G 22 december 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1210.
5.1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het horen, zie Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb).
6.1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting.
7.1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting en een 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting.