Uitspraak
1.De zaak in het kort
2.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
4.De feiten
5.De omvang van het geschil
- de wijze van verdeling van de tussen de man en de vrouw bestaande gemeenschap gelast zoals overwogen in de bestreden beschikking van 11 november 2022 onder punt 2.11.9. en zoals overwogen in de bestreden beschikking van 9 maart 2023 onder punt 2.1.3.
- bepaald dat de man € 131,-- per maand aan de vrouw moet betalen als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
- de vrouw € 5.615,21 aan hem moet betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van de beschikking in eerste aanleg tot aan de dag van algehele betaling, althans een door het hof te bepalen bedrag;
- hij niet draagplichtig is voor de schuld aan de ouders van de vrouw;
- de letselschade uitkering geheel, dan wel voor minimaal € 71.103,29, althans een door het hof te bepalen bedrag, aan hem is verknocht;
- hij niet is gehouden enig bedrag van de letselschade uitkering aan de vrouw te betalen;
- de vrouw een gebruiksvergoeding verschuldigd is vanaf de datum van de ontbinding van de gemeenschap (11 oktober 2021) dan wel een door het hof te bepalen datum, van € 158,33 per maand dan wel een door het hof te bepalen bedrag;
- hij met ingang van de beschikking van het hof geen partneralimentatie is verschuldigd.
- te bepalen dat de letselschade uitkering bij helfte dient te worden gedeeld, waarbij haar een bedrag toekomt van € 300.000,-- en
- de man te veroordelen in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg.
6.De motivering van de beslissing
rechtbankis ervan uitgegaan dat in ieder geval aan de man € 263.500,-- als voorschot is uitgekeerd (bestreden beschikking 9 maart 2023 rov. 2.1.3.).
hofoverweegt als volgt.
rechtbankheeft geoordeeld dat € 10.000,-- als voorschot op het smartengeld aan de man is verknocht waardoor dit bedrag buiten de huwelijksgemeenschap dient te blijven (bestreden beschikking van 9 maart 2023 rov. 2.1.3).
manstelt dat aan hem is/zijn verknocht:
vrouwweerspreekt dat de smartengelduitkering € 30.000,-- bedraagt. Volgens haar is slechts € 10.000,-- als smartengeld aan de man uitgekeerd. Verder weerspreekt zij dat de vergoeding voor het verlies aan verdienvermogen volledig aan de man is verknocht, omdat het verlies van verdienvermogen reeds vóór de peildatum is aangevangen.
hofstelt bij de beoordeling het volgende voorop.
volledigeletselschade uitkering aan hem is verknocht onvoldoende, heeft onderbouwd. Daarmee heeft hij niet aan zijn stelplicht voldaan. In zoverre faalt de grief van de man.
- de schadestaat waaruit een (eerste) smartengelduitkering blijkt van € 10.000,-- (bijlage 6 bij beroepschrift),
- het op 15 mei 2023 aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst voorafgegaan e-mailbericht van letselschadebegeleider [letselschadebegeleider] aan NN waarin staat: ‘Zoals afgesproken ging jij akkoord met een slotbetaling van € 20.000,00. Het gaat hier om smartengeld (…)’ (bijlage 21 bij brief van 3 mei 2024) en
- de vaststellingsovereenkomst zelf waarin een slotbetaling van € 20.000,-- wordt benoemd (bijlage 22 bij brief van 3 mei 2024).
- voor verlies aan verdienvermogen € 41.103,29, waarvan (hiervóór) € 5.670,-- als niet verknocht is aangemerkt;
- voor huishoudelijke hulp € 17.867,84 en
- voor zelfwerkzaamheid € 9.641,38.
- voor verlies aan verdienvermogen: (41.103,29 x 79,31% =) € 32.599,02, minus het niet verknochte aandeel van (5.670 x 79,31% =) € 4.496,88 = € 28.102,14;
- voor huishoudelijke hulp (17.867,84 x 79,31% =) € 14.170,98 en
- voor zelfwerkzaamheid (9.641,38 x 79,31% =) € 7.646,58,
rechtbankheeft toegewezen het inleidende verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man en de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld van € 7.610,-- aan de ouders van de vrouw, met dien verstande dat op de schuld in mindering strekt de aflossingen die de man en de vrouw tijdens het huwelijk tot de peildatum gezamenlijk hebben verricht (beschikking 11 november 2022, p.18). Hiertegen keert zich grief V van de man.
manlicht zijn grief als volgt toe. Er bestaat geen huwelijkse schuld aan de ouders van de vrouw. De noodzaak om een dergelijke schuld aan te gaan, was er ook niet. Voor zover de schuld wel heeft bestaan, is deze op 5 maart 2021 ruimschoots afgelost, toen er – buiten zijn wetenschap – € 10.000,-- aan de vader van de vrouw is overgemaakt voor een aflossing (bijlage 11). Het handgeschreven overzicht dat de vrouw ter onderbouwing van de schuld heeft overgelegd, kan door iedereen zijn gemaakt. Onduidelijk is wie dit overzicht heeft opgesteld en op basis van welke gegevens. De schuld wordt niet nader onderbouwd met bonnen en facturen, niet alle bedragen zijn gedateerd en er staan bedragen genoemd die dateren van na de peildatum. Hij had en heeft geen wetenschap van deze schuld en was er ook niet van op de hoogte dat er tijdens het huwelijk aflossingen op die schuld werden gedaan. Onduidelijk is wat de huidige stand van de schuld is.
vrouwheeft de grief weersproken. Haar ouders zijn meermaals financieel bijgesprongen omdat partijen niet konden rondkomen. De budgetcoach heeft de maandelijkse aflossingen opgenomen in het budgetplan en de schuld genoemd in zijn schrijven aan de man van 4 februari 2021. De man was dus van meet af aan op de hoogte van de schuld en aflossingen. De betaling van € 10.000,-- aan haar ouders ziet op de kosten van haar ouders voor het opvangen van de kinderen en is niet ter aflossing van de schuld gedaan.
hofis van oordeel dat de vrouw het bestaan van de schuld aan haar ouders, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Het handgeschreven overzicht van de schuld (bijlage 17 in eerste aanleg van de vrouw) is daartoe onvoldoende. Dat er aflossingen op de schuld zijn opgenomen in het budgetplan, is op zichzelf genomen niet een onderbouwing van de schuld. Voor zover al van belang, acht het hof dit, vanwege de gesteldheid van de man, evenmin een aanwijzing voor het bestaan van de schuld en dat de man van de schuld op de hoogte was. De grief van de man slaagt. Dit brengt mee dat het hof het inleidende verzoek van de vrouw alsnog zal afwijzen.
rechtbankheeft overwogen dat dit verzoek niet kan worden gekwalificeerd als een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 lid 1 sub f Rv (beschikking van 11 november 2022 rov. 2.12.1.). Hiertegen keert zich grief VI.
hofis van oordeel dat het verzoek van de man voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding – zijn regresvordering is een rechtstreeks gevolg daarvan – en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging zal leiden. Daarom kan het verzoek van de man worden gekwalificeerd als een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 onder f Rv en zal het hof dit verzoek thans inhoudelijk beoordelen.
manlicht zijn verzoek als volgt toe. Sinds het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding heeft hij diverse kosten voldaan die voor rekening van de vrouw moeten komen. Het gaat om kosten voor de woning waar de vrouw, met uitsluiting van hem, woonachtig was (Vodafone (€ 1.181,95), Brabant Water (€ 912,30) en Belasting (€ 30,24)) en voor de auto van partijen, die de vrouw gebruikte en waarover hij geen beschikking had (NN (€ 90,72). In totaal gaat het om een bedrag van € 2.215,21.
vrouwweerspreekt dat zij is gehouden enig bedrag voor woonlasten aan de man te voldoen omdat bij de vaststelling van de voorlopige partneralimentatie met de betaling van die lasten door de man rekening is gehouden. Toekenning van de regresvordering zou een dubbeltelling te harer nadele betekenen.
hofoverweegt als volgt.
manheeft zijn verzoek vermeerderd. Hij stelt dat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt omdat hij de in de periode van 1 juli 2021 tot en met 24 februari 2022 wekelijks aan de vrouw € 200,--, dus in totaal € 3.400,--, heeft voldaan om te kunnen rondkomen, terwijl de rechtbank bij beschikking van 18 februari 2022 met ingang van 11 oktober 2021 partner- en kinderalimentatie heeft vastgesteld.
vrouwbetwist dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Al sinds begin 2020 betaalde de man als leefgeld voor het hele gezin € 200,-- per week. In de periode waarvan de man nu terugbetaling wenst, waren de financiën van partijen nog volledig met elkaar vervlochten. De bijdragen zijn daarom ook de man zelf ten goede gekomen. Bovendien was de man de bijdragen verschuldigd vanuit zijn plicht haar van het nodige te voorzien.
hofzal ook de vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking, als het meer of anders verzochte, afwijzen. De man heeft niet weersproken dat zijn bijdragen in genoemde periode ook hemzelf ten goede zijn gekomen en anders dan de man stelt, heeft de rechtbank de partneralimentatie eerst per 18 februari 2022, dus (nagenoeg) na genoemde periode vastgesteld. Daar komt bij dat partijen in die periode nog echtgenoten waren die elkaar ingevolge art. 1:81 BW getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd zijn en daarom ook verplicht elkaar het nodige te verschaffen. Dat sprake was van ‘elkaar het nodige verschaffen’ blijkt reeds uit de eigen stelling van de man dat hij de bijdragen aan de vrouw deed om te kunnen rondkomen. Van ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw als bedoeld in art 6:212 BW is dan geen sprake.
rechtbankheeft het inleidende verzoek van de man om een gebruiksvergoeding afgewezen omdat de man dit verzoek tijdens de mondelinge behandeling heeft ingetrokken. (bestreden schikking van 11 november 2022 rov. 2.8.1.).
manvoert het volgende aan.
vrouwheeft de grief van de man weersproken. Met de intrekking van zijn verzoek om een gebruiksvergoeding heeft de man willens en wetens afstand gedaan van het recht om een oordeel over dit verzoek te krijgen. Daarom mag en kan de man niet in hoger beroep gaan. Er is sprake is van misbruik van procesrecht.
hofoverweegt als volgt. De man heeft na intrekking ter mondelinge behandeling voor de rechtbank van zijn verzoek een gebruiksvergoeding vast te stellen, dit verzoek in hoger beroep opnieuw gedaan. De reden van deze koerswijziging heeft de man geenszins toegelicht, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. In deze omstandigheden acht het hof het in hoger beroep indienen van een eerder ingetrokken verzoek in strijd met de goede procesorde. Het hof zal de man daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.
rechtbankheeft met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (13 januari 2023) een partneralimentatie van € 131,-- per maand vastgesteld.
mandat de vrouw geen behoefte heeft aan partneralimentatie. Zij kan met (het rendement uit) de haar uit de verdeling toekomende bedragen – € 126.750,-- voor de letselschade uitkering en € 80.500,-- voor de woning – in haar eigen levensonderhoud voorzien. Van haar kan in het licht van alle omstandigheden ook worden verwacht dat zij inteert op haar vermogen.
vrouwweerspreekt dat zij geen behoefte heeft aan partneralimentatie. Zij is volledig afgekeurd (bijlage 47) en heeft een WIA-uitkering van € 585,95 per maand. Begin 2023 is zij gestart met een traject bij [bedrijf] om te onderzoeken of een baan haalbaar is voor haar. Het traject is gestaakt toen zij op 13 februari 2023 een herseninfarct kreeg en het is haar nog niet gelukt dit opnieuw op te pakken. De kosten voor [minderjarige] en de huurwoning zijn hoog. Maandelijks komt zij ruim € 1.096,19 tekort (bijlage 48). Zij is aangewezen op maatschappelijke hulp en hulp van de voedselbank (bijlage 49). Vanuit de WMO en RIBW Brabant krijgt zij acht uur per week individuele begeleiding.
hofoverweegt als volgt. Nu het hof zal bepalen dat de man niet is gehouden nog enig bedrag van de ontvangen letselschade uitkering aan de vrouw te betalen, gaat zijn betoog in zoverre niet meer op. Het bedrag van € 80.500,-- dat de vrouw voor de woning heeft ontvangen (zo hiervan nog iets resteert, volgens de vrouw is het op), acht het hof, mede in het licht van haar medische en financiële situatie, ontoereikend om behoefte verlagend te kunnen zijn. Dit betekent dat de grieven van de man falen.
7.De slotsom
8.De beslissing
Een schuld aan de ouders van vrouw;