In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016 tot en met 2018 zijn opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding voor immateriële schade. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, maar de inspecteur heeft deze ongegrond verklaard. Tijdens de zitting in het hof heeft belanghebbende zijn aanbod gedaan om geluidsopnamen van gesprekken met de inspecteur te laten horen, maar dit aanbod werd afgewezen vanwege ongedefinieerdheid. Het hof heeft vervolgens de vraag behandeld of er sprake is van een bron van inkomen en of er een objectieve voordeelsverwachting bestaat. Het hof concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, gezien de beperkte positieve resultaten in de jaren 2019, 2021 en 2022 en de omvangrijke negatieve resultaten over de gehele periode. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van belanghebbende wordt eveneens afgewezen, omdat er geen toezeggingen zijn gedaan door de inspecteur die een in rechte te beschermen vertrouwen rechtvaardigen. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.