9.4.Het hof zal de grieven in het navolgende per onderwerp behandelen. Het eerste onderwerp betreft, kort gezegd, de vraag of [appellant 4] en [geïntimeerde] hebben afgesproken dat [geïntimeerde] 50% van de aandelen in Whyled zou krijgen. Het volgende onderwerp is de door [geïntimeerde] gevorderde schadevergoeding, met inbegrip van zijn vordering ex artikel 843a Rv. Daarna zal het hof de stelling van Whyled c.s. behandelen dat [geïntimeerde] zich met Easy-Led schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatige concurrentie. Het vierde onderwerp heeft betrekking op de veroordeling in eerste aanleg van [geïntimeerde] tot teruggave van de goederen, in het bijzonder een eet-vergadertafel en Led-panels, onder verbeurte van een dwangsom. Als laatste zal het hof het ten laste van [appellant 4] gelegde beslag en de beslag-, buitengerechtelijke incasso- en proceskosten bespreken.
Overeenkomst met betrekking tot de aandelen
9.5.1.Zoals in het tussenarrest van 12 maart 2024 is overwogen, staat of valt de toe- of afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] met het antwoord op de vraag of partijen zijn overeengekomen dat [appellant 4] 50% van de door hem gehouden aandelen in de vennootschappen zou overdragen aan [geïntimeerde] op het moment dat de situatie van [geïntimeerde] dat zou toelaten, tegen betaling door [geïntimeerde] van de waarde van die aandelen bij oprichting (hierna ook: de overeenkomst met betrekking tot de aandelen).
9.5.2.De grieven I, II, III en V van Whyled c.s. lenen zich voor gezamenlijk behandeling. Deze grieven strekken ertoe te betogen dat de rechtbank niet bewezen had mogen achten dat partijen dit zijn overeengekomen.
9.5.3.De rechtbank heeft [geïntimeerde] opgedragen om de overeenkomst met betrekking tot de aandelen te bewijzen. Vervolgens heeft [geïntimeerde] getuigen doen horen. Voor zover Whyled c.s. erover klagen dat de rechtbank dit niet had mogen doen, gaat het hof daaraan voorbij wegens gebrek aan processueel belang. Duidelijk voor het hof en voor Whyled c.s. is dat [geïntimeerde] (in elk geval) in hoger beroep de stelling inneemt dat partijen zijn overeengekomen dat [appellant 4] 50% van de door hem gehouden aandelen in de vennootschappen zou overdragen aan [geïntimeerde] op het moment dat de situatie van [geïntimeerde] dat zou toelaten, tegen betaling door [geïntimeerde] van de waarde van die aandelen bij oprichting. Wat er ook zij van het partijdebat in eerste aanleg, in hoger beroep dient deze stelling door het hof te worden beoordeeld. Het betoog van Whyled c.s. dat de rechtbank buiten de feitelijke grenzen van de rechtsstrijd is getreden, kan dus niet slagen. Het bepaalde in artikel 24 Rv en artikel 149 lid 1 Rv maakt dat niet anders.
9.5.4.Zoals het hof in voornoemd tussenarrest heeft overwogen, hebben partijen in het kader van deze procedure bewijs verzameld. Het hof heeft daarvan kennis genomen, waaronder van de getuigenverklaringen onder meer die van [geïntimeerde] op 30 september 2020. Ook heeft het hof kennis genomen van de verklaring van [appellant 4] tijdens de comparitie in eerste aanleg op 15 januari 2020 ( [appellant 4] is niet gehoord als getuige). Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat het deze zaak niet op de stukken wil afdoen.
9.5.5.Daarbij heeft het hof het volgende in aanmerking genomen. De verklaringen van [geïntimeerde] en [appellant 4] wijken op relevante punten van elkaar af. Zo verklaart [geïntimeerde] dat de afspraak was dat de aandelen voor 50% op zijn naam zouden komen. De verklaring van [appellant 4] houdt daarentegen in dat meerdere scenario’s zijn besproken, dat de intentie was om het fifty-fifty te doen, dat een andere manier van samenwerken dan met een verdeling van fifty-fifty ook een mogelijkheid is geweest, en dat [appellant 4] niet de intentie had om juridisch aan [geïntimeerde] verbonden te zijn. Dat meerdere scenario’s zijn besproken, vindt steun in het ‘Draaiboek oprichting Whyled?’ (productie 4 bij de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie). Zoals in het tussenarrest is overwogen, wenste het hof [geïntimeerde] en [appellant 4] nadere vragen over de feitelijke gang van zaken te kunnen stellen, en wel tijdens een mondelinge behandeling.
9.5.6.Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep die vervolgens op 10 juni 2024 heeft plaatsgevonden, zijn [appellant 4] en [geïntimeerde] verschenen en heeft het hof aan hen hierover nadere vragen gesteld. Het verhandelde aldaar brengt het hof tot het oordeel dat de rechtbank het aanwezige bewijsmateriaal juist heeft gewaardeerd. Er is inderdaad voldoende mate van zekerheid dat een overeenkomst met de door [geïntimeerde] gestelde inhoud tot stand is gekomen. Daartoe overweegt het hof het volgende.
9.5.7.In het genoemde ‘Draaiboek oprichting Whyled?’ is een andere verdeling van aandelen opgenomen. Daarin staat dat het voorstel van [persoon C] is: 30% [geïntimeerde] , 30% [appellant 4] , 10% [persoon F] , 20% [persoon G] (naar het hof begrijpt: van [persoon C] zelf), 10% [persoon H] . Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft het hof partijen hiermee geconfronteerd. Uit het ‘Draaiboek oprichting Whyled?’ kan worden afgeleid dat ook een scenario is besproken dat [appellant 4] en [persoon F] samen een meerderheidsbelang zouden krijgen. Het aanwezige bewijsmateriaal, waaronder ook de afgelegde getuigenverklaringen in eerste aanleg, duidt er dus op dat voor de verdeling van de aandelen in de onderneming van Whyled verschillende scenario’s zijn besproken.
9.5.8.Uit de verklaringen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van [appellant 4] en [geïntimeerde] volgt echter dat het uiteindelijk niet de bedoeling was dat anderen dan zijzelf aandelen zouden houden in de onderneming van Whyled. Volgens [geïntimeerde] heeft hij er slechts bij gezeten toen andere scenario’s werden besproken. Die anderen waren volgens hem alleen nuttig bij de oprichting van de onderneming. Zowel in de visie van [appellant 4] als in die van [geïntimeerde] zou Whyled een onderneming worden van hen samen. Volgens de verklaring van [appellant 4] zouden hij en [geïntimeerde] samenwerken op basis van gelijkwaardigheid, waarbij de een het een deed en de ander het ander. De in het ‘Draaiboek oprichting Whyled?’ opgenomen verdeling van de aandelen is ook een voorstel van [persoon C] , niet van [appellant 4] en/of [geïntimeerde] . Het feit dat verschillende scenario’s zijn besproken, doet dan ook niet af aan het bestaan van een afspraak tussen [appellant 4] en [geïntimeerde] voor een verdeling van de aandelen fifty-fifty.
9.5.9.Volgens de verklaringen van [geïntimeerde] was het de bedoeling dat hij en [appellant 4] beiden 50% van de aandelen in de onderneming Whyled zouden krijgen. De verklaringen van [geïntimeerde] worden op dat punt ondersteund door de getuigenverklaringen van [persoon C] en [persoon A] , zoals de rechtbank heeft uiteengezet in rov. 2.8 van het vonnis van 14 juli 2021. Het hof komt tot dezelfde bewijswaardering als de rechtbank, mede op basis van de verklaringen van [appellant 4] en [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep. De getuigenverklaring van [persoon B] leidt niet tot een ander oordeel. Uit haar verklaring blijkt overigens niet dat [appellant 4] en [geïntimeerde] bedoelde afspraak niet hebben gemaakt.
9.5.10.Dat Whyled een holdingstructuur heeft, doet ook niet af aan het bestaan van een afspraak tussen [appellant 4] en [geïntimeerde] voor een fifty-fifty verdeling van de aandelen. [appellant 4] houdt 100% van de aandelen in Whyled Investments. Deze vennootschap houdt op haar beurt 100% van de aandelen in Whyled B.V. en Whyled Finance. Gelet op de feitelijke situatie komt de afspraak tussen [appellant 4] en [geïntimeerde] dat [geïntimeerde] recht heeft op de helft van de door [appellant 4] gehouden aandelen in de onderneming Whyled erop neer dat [geïntimeerde] recht heeft op de helft van de aandelen van Whyled Investments. Ook doet aan het voorgaande niet af dat de aandelen in Whyled Investments aanvankelijk op naam van een stichting administratiekantoor zijn gezet onder de vlag van de accountant.
9.5.11.Het hof heeft onder ogen gezien dat verklaringen van [geïntimeerde] , omdat hij partij is en op hem de bewijslast rust, beperkte bewijskracht hebben. Zijn verklaringen vinden echter voldoende steun in het overige bewijsmateriaal. Daarbij doelt het hof niet alleen op de getuigenverklaringen van [persoon C] en [persoon A] , maar ook op de verklaringen van [appellant 4] zelf tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg en vooral in hoger beroep. Het hof wijst op de verklaring van [appellant 4] in eerste aanleg dat hij altijd de intentie heeft gehad om samen met [geïntimeerde] het bedrijf te voeren, het samen op te bouwen, en dat de intentie was om het fifty-fifty te doen. En op de hiervoor reeds aangehaalde verklaring in hoger beroep dat hij en [geïntimeerde] zouden samenwerken op basis van gelijkwaardigheid. De beperkte bewijskracht van de partijgetuigenverklaring van artikel 164 lid 2 Rv staat er daarom niet aan de in de weg het bewijs van de overeenkomst met betrekking tot de aandelen geleverd te achten – daargelaten dat die bepaling achterhaald is en vanaf 1 januari 2025 niet meer geldt op grond van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht.
9.5.12.Whyled c.s. hebben het verweer gevoerd dat de overeenkomst niet voldoende bepaalbaar is. Het hof verwerpt dit verweer. In de door [geïntimeerde] gestelde overeenkomst is een voorwaarde opgenomen: [appellant 4] zou de aandelen overdragen aan [geïntimeerde] ‘op het moment dat de situatie van [geïntimeerde] dat zou toelaten’. Uit de verklaringen van [appellant 4] en [geïntimeerde] blijkt voldoende duidelijk wat zij daarmee bedoelden. Op het moment dat [appellant 4] de aandelen kreeg, kon [geïntimeerde] de aandelen nog niet op zijn naam krijgen. Dit wist [appellant 4] ook, zo heeft hij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard. [geïntimeerde] heeft toegelicht dat hij de aandelen pas op zijn naam kon krijgen als zijn huis verkocht zou zijn en zijn echtscheiding zou zijn afgewikkeld. De reden dat [geïntimeerde] de aandelen niet op zijn naam kon krijgen, is van ondergeschikte betekenis. Duidelijk was dat de afspraak geëffectueerd kon worden als [geïntimeerde] de aandelen wel op zijn naam kon krijgen. Dit was het geval in april/mei 2019. Toen was volgens [geïntimeerde] zijn echtscheiding afgewikkeld, en kon nergens meer beslag op worden gelegd. Daarmee is de overeenkomst voldoende bepaalbaar als bedoeld in artikel 6:227 BW.
Het hof volgt Whyled c.s. ook niet in hun betoog dat [geïntimeerde] zich eerder op deze afspraak had moeten beroepen. Voor zover Whyled c.s. een beroep doen op rechtsverwerking, hebben zij dit onvoldoende concreet onderbouwd in het licht van de hiervoor volgens de rechtspraak van de Hoge Raad geldende vereisten (zie HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574). Ook anderszins is niet gebleken dat de afspraak was vervallen of herroepen. 9.5.13.Tot slot hebben Whyled c.s. aangevoerd dat de statuten van Whyled lnvestments vanaf oprichting op 21 mei 2015 in art. 6 lid 1 (productie 52 bij de memorie van grieven) bepalen dat een voorafgaand (blijkens het woord ‘ingevolge’ in art. 6.1.) aandeelhoudersbesluit benodigd is om tot het verlenen van rechten tot het nemen van aandelen te komen. Dat aandeelhoudersbesluit ontbreekt echter, aldus Whyled c.s. Dit argument gaat niet op. Aan de orde is of [appellant 4] en [geïntimeerde] een afspraak hebben gemaakt over de verdeling van de aandelen. Of er een aandeelhoudersbesluit nodig is om de afspraak vervolgens te effectueren, is daarvoor niet relevant.
9.5.14.Op grond van het voorgaande acht het hof bewezen dat een overeenkomst met de door [geïntimeerde] gestelde inhoud tot stand is gekomen. Van aanbod en aanvaarding in de zin van artikel 6:217 BW is strikt genomen geen sprake. Of een overeenkomst tot stand is gekomen, dient evenwel volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad te worden vastgesteld aan de hand van de Haviltex-maatstaf (zie bijvoorbeeld HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1889). Al het bewijsmateriaal in onderling verband en samenhang bezien, komt het hof met toepassing van deze maatstaf tot de conclusie dat [geïntimeerde] erop mocht vertrouwen dat als de situatie het toeliet hij, kort gezegd, 50% van de aandelen in Whyled c.s. zou krijgen en dat [appellant 4] dit ook redelijkerwijs moest begrijpen. Voor zover [appellant 4] niet de intentie had ‘om juridisch met [geïntimeerde] verbonden te zijn’, zoals hij tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft verklaard, is niet gebleken dat hij dit indertijd (voldoende) kenbaar heeft gemaakt aan [geïntimeerde] , daargelaten dat niet duidelijk is wat hij daarmee bedoelt. De slotsom is dat de grieven I, II, III en V van Whyled c.s. falen. 9.6.1.Het hof zal nu grief VI van Whyled c.s. en grief III en IV van [geïntimeerde] behandelen. Uitgangspunt daarbij is gelet op het voorgaande dat [geïntimeerde] zicht terecht op het standpunt stelt dat hij op grond van de overeenkomst met betrekking tot de aandelen recht heeft op de helft van de door [appellant 4] gehouden aandelen in de onderneming Whyled. [geïntimeerde] vordert geen nakoming van deze overeenkomst, maar maakt aanspraak op vervangende schadevergoeding. De onderhavige grieven hebben betrekking op de (omvang van de) schade.
9.6.2.Volgens Whyled c.s. in de toelichting bij hun grief VI komt vervangende schadevergoeding neer op vergoeding van de waarde van de uitgebleven prestatie. Dat is in dit geval de helft van de nominale waarde van de aandelen in Whyled Investments (€ 50,-). Voor dat bedrag zou [geïntimeerde] volgens zijn eigen theorie immers aandeelhouder zijn of worden, aldus nog steeds Whyled c.s. in de toelichting bij de grief.
Naar het oordeel van het hof faalt deze grief van Whyled c.s. gelet op de afspraak van [appellant 4] en [geïntimeerde] bij de oprichting van Whyled c.s. over de onderneming. Volgens deze afspraak zou alles fifty-fifty worden verdeeld. Dus niet alleen de aandelen, maar ook de waarde van de onderneming. De waarde van de onderneming wordt vertegenwoordigd door de waarde van de aandelen. [geïntimeerde] heeft dus recht op de waarde van 50% van de aandelen op de peildatum.
Zoals de rechtbank heeft vastgesteld, is die peildatum is 16 mei 2019. Dat is het moment van de omzettingsverklaring ex artikel 6:97 BW van [geïntimeerde] (zie rov. 2.12 van het vonnis van 14 juli 2021). Het hof houdt [appellant 4] niet aan zijn uitspraak tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep dat de peildatum 23 mei 2019 is. Mogelijk had hij het hierbij over de datum waarop [geïntimeerde] de overeenkomst heeft ontbonden (zie de als productie 9 bij de inleidende dagvaarding overgelegde brief van de advocaat van [geïntimeerde] ). Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft deze ontbinding geen rechtsgevolgen gehad.
9.6.3.[geïntimeerde] wil middels grief III bewerkstelligen dat zijn schade in deze procedure concreet wordt begroot. Hij vordert dat deze schade (voorlopig) wordt begroot op een bedrag van € 438.750,-, althans een door het hof te bepalen bedrag. Deze grief kan niet slagen. Op grond van de beschikbare gegevens in het procesdossier kan de schade niet concreet worden begroot. De omvang van de schade kan ook niet met toepassing van artikel 6:97 BW worden geschat. Daarvoor ontbreekt in het bijzonder de financiële administratie van Whyled c.s. alsmede de bevindingen daaromtrent van een deskundige, bijvoorbeeld een accountant. Het gevorderde bedrag kan bij gebrek aan feitelijke onderbouwing ook niet worden toegewezen als onvoldoende door [appellant 4] gemotiveerd betwist, zoals door [geïntimeerde] bepleit. Dit betekent dat de door de rechtbank uitgesproken verwijzing naar de schadestaatprocedure in stand blijft in hoger beroep.
9.6.4.1. Wel slaagt grief IV van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft in hoger beroep voldoende onderbouwd dat voldaan is aan de vereisten voor toewijzing van de vordering ex artikel 843a Rv. [geïntimeerde] heeft voldoende toegelicht dat hij een rechtmatig belang heeft bij inzage in financiële stukken van Whyled c.s. ter onderbouwing van zijn vordering tot schadevergoeding en dat hij niet al over de benodigde stukken beschikt. Voorts acht het hof de bescheiden waarvan [geïntimeerde] inzage vordert, voldoende bepaald. Hiervoor verwijst het hof naar hetgeen hierna in rov. 9.6.4.2 en 9.6.4.3 zal worden overwogen. Tot slot is, nu [geïntimeerde] aanspraak kan maken op schadevergoeding jegens Whyled c.s., ook voldaan aan het vereiste dat [geïntimeerde] partij is bij de rechtsbetrekking in geschil.
9.6.4.2. Ten behoeve van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [geïntimeerde] een brief van 27 maart 2024 van de [accountant] van DRIE Accountants & Adviseurs in het geding gebracht. In deze brief is vermeld welke stukken (minimaal) nodig zijn om een waardebepaling van de onderneming te geven. Deze brief bevat een precisering ten opzichte van de opsomming van stukken in de memorie van [geïntimeerde] . Voor zover deze moet worden beschouwd als een eiswijziging acht het hof die toelaatbaar. Whyled c.s. hebben geen bezwaar gemaakt en van schending van de eisen van een goede procesorde is ook geen sprake.
9.6.4.3. De accountant benoemt in de brief van 27 maart 2024 de volgende stukken:
- De complete jaarrekeningen 2015 t/m 2019, inclusief balans en winst-en-verliesrekening en
toelichting daarop;
- Het inkoopboek inclusief inkoopfacturen over 2019;
- Het verkoopboek inclusief verkoopfacturen over 2019;
- De orderportefeuille op peildatum en per einddatum 2019;
- De aangiften BTW over 2019;
- De bankafschriften van het jaar 2019;
- De grootboekkaarten 2015 t/m 2019;
- Voorraadspecificaties per 1 januari 2019, 16 mei 2019 en 31 december 2019;
- Klantenoverzicht met omzet per klant 2015 t/m 2019;
- Afschrijvingsstaat per peildatum en per einddatum 2019;
- Taxatierapport van de materiële vaste activa per peildatum;
- Definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2019 (indien onderneming gedreven in de vorm van een besloten vennootschap);
- Eventueel verzekeringspolis(sen) 2019;
- Rekening-courantovereenkomst DGA.
9.6.4.4. Gezien de brief van de accountant, waarin deze zich specifiek uitlaat over welke stukken nodig zijn voor de waardebepaling van de onderneming van Whyled c.s. in 2019, ziet het hof geen aanleiding om eraan te twijfelen dat genoemde stukken nodig zijn. Dat de jaarrekeningen van de vennootschappen zijn gepubliceerd, maakt het voorgaande niet anders. [geïntimeerde] heeft voldoende toegelicht dat deze niet voldoende inzicht geven in de waarde van de onderneming. Whyled c.s. hebben geen goede verklaring gegeven voor het feit dat zij genoemde stukken niet hebben verstrekt aan [geïntimeerde] . [appellant 4] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep slechts gezegd dat hij dit op advies van zijn advocaat niet heeft gedaan.
9.6.4.5. Het hof zal de vordering ex artikel 843a Rv daarom alsnog toewijzen als hierna in het dictum is vermeld. In zoverre dient het vonnis waarvan beroep van 14 juli 2021 derhalve te worden vernietigd. Gezien zijn vordering (zie het petitum van zijn memorie, de vordering onder II) vordert [geïntimeerde] niet slechts inzage maar overlegging, lees gelet op het bepaalde in artikel 843a Rv: afschrift, van de genoemde stukken. Het hof kan en zal in deze zaak nu een eindarrest wijzen. Het hof beslist in het incident dan ook tegelijk met de hoofdzaak. De uitkomst van deze procedure is dus dat de zaak naar de schadestaatprocedure wordt verwezen en dat in die procedure de omvang van de schade zal moeten worden vastgesteld, met behulp van de stukken voor de waardebepaling van de onderneming waarvan [geïntimeerde] een afschrift zal krijgen.
9.6.4.6. Nu Whyled c.s. deze stukken niet vrijwillig hebben verstrekt, hoewel zij daarvoor voldoende gelegenheid hebben gehad, ziet het hof aanleiding om een dwangsom op te leggen. De gevorderde dwangsom van € 2.500,- per dag acht het hof redelijk. Het hof zal aan de op te leggen dwangsom geen maximum verbinden, omdat Whyled c.s. tot nu toe weigerachtig zijn gebleken inzage te geven in genoemde stukken. Het hof merkt daarbij op dat het bij het tussenarrest van 14 maart 2014 Whyled c.s. uitdrukkelijk heeft verzocht financiële stukken naar de zitting mee te nemen om de waarde van de aandelen op de relevante momenten te bepalen, maar dat zij dat niet hebben gedaan. Zoals hiervoor is overwogen, heeft [appellant 4] daarvoor geen goede reden gegeven. Zonder deze stukken kan de omvang van de schade niet worden beoordeeld, zodat als het hof wel een maximum aan de dwangsom verbindt, dit maximum mogelijk te laag is. Het hof merkt daarbij op dat de rechter op grond van artikel 611b Rv een maximum kan verbinden aan de dwangsom, maar dat de rechter daartoe niet verplicht is, zo volgt uit HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:310. Onrechtmatige concurrentie
9.7.1.De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake was onrechtmatige concurrentie door [geïntimeerde] met Easy-Led. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat Whyled c.s. onvoldoende hebben onderbouwd dat er sprake was onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] doordat hij gelden heeft toegeëigend die zagen op opdrachten die voor WhyLed zijn uitgevoerd. Tegen deze oordelen is grief IV van Whyled c.s. gericht.
9.7.2.De rechtbank heeft terecht voorop gesteld dat tussen Whyled c.s. en [geïntimeerde] geen non-concurrentiebeding is overeengekomen, zodat [geïntimeerde] in beginsel dus vrij is om Whyled c.s. te beconcurreren. Voorts heeft de rechtbank de juiste maatstaf gehanteerd voor de beoordeling van de stelling van Whyled c.s. dat er sprake is van ongeoorloofde concurrentie, te weten de vereisten voor ongeoorloofde concurrentie volgens de vaste rechtspraak van de Hoge Raad sinds het arrestBoogaard/Vesta(HR 9 december 1955, ECLI:NL:HR:1955:47). De rechtbank heeft geconcludeerd dat in dit geval niet voldaan is aan deze vereisten. 9.7.3.Whyled c.s. hebben ook in hoger beroep onvoldoende concreet onderbouwd – tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] – dat sprake was van onrechtmatige concurrentie door [geïntimeerde] met Easy-Led of dat [geïntimeerde] anderszins onrechtmatig heeft gehandeld jegens Whyled c.s. Bijzondere omstandigheden die kunnen meebrengen dat, ook wanneer niet is voldaan aan de
Boogaard/Vesta-maatstaf, de gedragingen van [geïntimeerde] onrechtmatig zijn, zijn gesteld noch gebleken.
9.7.4.Het hof onderschrijft dan ook de oordelen van de rechtbank. Het hof verwijst verder naar de overwegingen van de rechtbank in het vonnis van 1 april 2020 (rov. 3.12 en 3.13) en maakt deze tot de zijne. Grief IV van Whyled c.s. faalt dus.
9.8.1.Het geschil in reconventie, zoals dat in hoger beroep aan het hof is voorgelegd, betreft onder meer de veroordeling van [geïntimeerde] tot teruggave aan WhyLed c.s. van de eet/vergadertafel, het drietal stoelen, de scooter, 2 dozen LED-Panels, 2 stuks Office Led-Panels en het kentekenbewijs van de Tesla, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Wat dat betreft zijn ontwikkelingen na het vonnis van 14 juli 2021 relevant. Tussen partijen is namelijk een executiegeschil ontstaan (zie ook het als productie 51 bij de memorie van grieven overgelegde vonnis in kort geding van 1 februari 2022; overigens ook overgelegd als productie 44 door [geïntimeerde] bij zijn memorie).
In verband daarmee heeft [geïntimeerde] in hoger beroep zijn vorderingen gewijzigd (vermeerderd). [geïntimeerde] vordert namelijk thans onder meer een verklaring voor recht dat de tafel eigendom is van hem en te verklaren voor recht dat hij de juiste Led-panels en overige goederen opgenomen in het vonnis van 14 juli 2021 heeft verstrekt aan WhyLed (zie vordering III onder A in het petitum van zijn memorie). Ook heeft hij diverse vorderingen ingesteld met betrekking tot de opgelegde dwangsommen (zie vordering III onder B tot en met F in het petitum).
[geïntimeerde] stelt dat hij de goederen die hij moest teruggeven, is gaan teruggeven aan WhyLed op 28 juli 2021, samen met [persoon D] . Ten bewijze daarvan heeft [geïntimeerde] een ondertekende verklaring van [persoon E] overgelegd (productie 33 bij zijn memorie). Ook is bij productie 45 een verklaring van [persoon D] d.d. 20 december 2021 overgelegd (productie 13).
9.8.2.WhyLed c.s. stellen zich op het standpunt dat [geïntimeerde] de verkeerde spullen heeft geretourneerd en sommige spullen beschadigd of helemaal niet zijn geretourneerd. En dat hij daardoor het maximum aan dwangsommen heeft verbeurd (€ 50.000,-). WhyLed c.s. betwisten de weergave van [geïntimeerde] van de gang van zaken op de dag dat [geïntimeerde] de spullen kwam inleveren. Daarbij hebben WhyLed c.s. aangevoerd dat de door [geïntimeerde] ingebrachte verklaring van [persoon D] vervalst is, althans niet van [persoon D] is. Ter onderbouwing daarvan hebben zij een e-mail van [persoon D] d.d. 17 april 2023 overgelegd waarin hij schrijft dat de verklaring niet van hem is en dat hij die intrekt (zie productie 55 bij de akte van WhyLed c.s. van 20 juni 2023).
9.8.3.Grieven I en II van [geïntimeerde] hebben betrekking op de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot teruggave van goederen en de opgelegde dwangsom.
9.8.4.Mede gelet op de verklaringen van [appellant 4] en [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep staat tussen partijen vast dat [geïntimeerde] alle goederen inmiddels heeft teruggegeven, met uitzondering de eet/vergadertafel (zie rov. 2.25 van het vonnis van 14 juli 2021, onder a) en de Led-panels (zie rov. 2.25 van het vonnis van 14 juli 2021, onder h en i). Het hof constateert verder dat over de teruggegeven goederen tussen partijen geen geschil (meer) bestaat, ook niet over het al of niet verbeurd zijn van dwangsommen. Gegeven deze constatering van het hof heeft [geïntimeerde] in zoverre geen rechtens te respecteren belang bij toewijzing van de door hem gevorderde verklaringen voor recht.
9.8.5.Verder is komen vast te staan dat [geïntimeerde] wel een tafel en wel Led-panels heeft gegeven aan Whyled c.s., maar dat dit niet de in het vonnis van 14 juli 2021 bedoelde tafel en Led-panels zijn. [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij de bedoelde tafel niet kan geven omdat hij die inmiddels niet meer heeft. Het geschil tussen partijen in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of [geïntimeerde] dwangsommen verbeurd heeft omdat hij niet de in het vonnis van 14 juli 2021 bedoelde tafel en Led-panels heeft gegeven aan [appellant 4] . Op deze grond maken Whyled c.s. aanspraak op het volledige bedrag aan dwangsommen, dat gemaximeerd is op het bedrag van € 50.000,-.
9.8.6.Het hof gaat ervan uit dat de tafel en de Led-panels zich bevonden bij Whyled c.s., dat [geïntimeerde] die heeft meegenomen en dat die eigendom waren van Whyled c.s. Het hof past hier de bewijsvermoedens van houderschap en bezit toe (artikel 3:109 BW en artikel 3:119 BW). In de gegeven omstandigheden acht het hof het niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Whyled c.s. zich op deze bewijsvermoedens beroepen. [geïntimeerde] heeft onvoldoende concreet onderbouwd dat hij eigenaar was van de tafel. Dat hij, zoals hij stelt, de tafel heeft gemaakt met materialen die hij zelf heeft gekocht, is daarvoor onvoldoende. Het hof gaat ervan dat de tafel behoorde tot de goederen die Whyled c.s. hebben gekocht uit het faillissement van Geo-Opto Industries in [vestigingsplaats] . Dit is het bedrijf waarbij [appellant 4] en [geïntimeerde] beiden werkten voordat zij Whyled c.s. begonnen. Ter onderbouwing hebben Whyled c.s. een mail en het betalingsbewijs voor voorraad en inventaris overgelegd (productie 37 bij akte van 30 september 2020). Verder hebben Whyled c.s. voldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] de in het vonnis van 14 juli 2021 bedoelde Led-panels heeft meegenomen bij Whyled c.s.
9.8.7.Het hof acht evenwel de opgelegde dwangsom van in totaal € 50.000,- niet passend. Daarbij is in het bijzonder in aanmerking genomen dat de dwangsom niet in verhouding staat tot de waarde van de goederen. [geïntimeerde] heeft in zijn memorie onderbouwd gesteld dat de nieuwwaarde van de tafel een bedrag tussen de € 225,- exclusief btw en € 409,- inclusief btw was, en dat de waarde van de Led-panels (nieuw en inkoop) in totaal om en nabij de € 350,- was. Whyled c.s. hebben dit niet althans onvoldoende betwist. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [geïntimeerde] de waarde van de tafel en Led-panels bij elkaar geschat op tussen de € 500,- en € 600,-, en [appellant 4] op ‘misschien’ € 1.000,-. Partijen waren het erover eens dat hun geschil wat de niet door [geïntimeerde] teruggegeven goederen betreft ‘nergens om gaat’.
9.8.8.Gelet op alle omstandigheden van het geval ziet het hof aanleiding om de dwangsom te maximeren tot een bedrag van € 500,- voor de tafel en tot € 500,- voor de Led-panels. Het hof doet dit op grond van artikel 611a Rv (zie HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1530). In zoverre slagen de grieven I en II van [geïntimeerde] . Zijn vordering strekkende tot vermindering van de dwangsom is dus toewijsbaar. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep van 14 juli 2021 worden vernietigd als hierna in het dictum is vermeld. 9.8.9.De overige vorderingen van [geïntimeerde] die de opgelegde dwangsommen betreffen zijn mede gelet op het voorgaande niet toewijsbaar. Al hetgeen hiervoor is overwogen, brengt ook mee dat de door hem gevorderde verklaringen voor recht niet toewijsbaar zijn, althans dat hij bij toewijzing daarvan geen belang heeft. Daaraan voegt het hof het volgende toe. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat Whyled c.s. de dwangsommen gebruiken met als enig doel om daar financieel voordeel uit te halen. Dat het incasseren van de dwangsommen misbruik van recht oplevert, kan evenwel zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet worden aangenomen. Ook is niet gebleken dat er sprake is van schuldeisersverzuim ex artikel 6:58 BW, zoals [geïntimeerde] heeft betoogd. [geïntimeerde] heeft Whyled c.s. een vergelijkbare eet/vergadertafel aangeboden. Op dit aanbod hoefden Whyled c.s. echter niet in te gaan.
Beslag en kosten
9.9.1.Grief VII van Whyled c.s. is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat de vordering met betrekking tot de beslagkosten toewijsbaar is. Aan deze grief ligt het standpunt ten grondslag dat ten onrechte beslag ten laste van [appellant 4] is gelegd, en wel omdat de vorderingen in conventie van [geïntimeerde] dienen te worden afgewezen. Deze grief faalt gelet op de uitkomst van deze procedure in hoger beroep. De beslagkosten (1 punt van het toepasselijke liquidatietarief voor salaris advocaat, dus € 563,-, vermeerderd met wettelijke rente) zijn dus in eerste aanleg terecht toegewezen op grond van artikel 706 Rv.
9.9.2.Grief VII van [geïntimeerde] heeft eveneens betrekking op het ten laste van [appellant 4] gelegde beslag. Deze grief is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de gevorderde explootkosten (€ 207,54) voor wat betreft het ten laste van [appellant 4] gelegde beslag. De rechtbank heeft deze kosten afgewezen omdat de beslagstukken niet compleet zijn, zodat de (exploot)kosten niet kunnen worden vastgesteld. Bij deze grief heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij de beslagexploten als productie 7 aan de inleidende dagvaarding heeft gehecht. Deze grief faalt, omdat uit de overgelegde stukken niet blijkt wat de explootkosten voor het ten laste van [appellant 4] gelegde beslag zijn (er ontbreekt een bladzijde van het beslagexploot van [appellant 4] , te weten de bladzijde waarop de kosten zijn vermeld).
9.9.3.Grief IX van Whyled c.s. houdt in dat de beslagen dienen te worden opgeheven, omdat [geïntimeerde] in conventie (alsnog) in het ongelijk dient te worden gesteld. Deze grief faalt, nu zoals uit het voorgaande blijkt voor zover de rechtbank de vorderingen in conventie heeft toegewezen, deze terecht zijn toegewezen. Een belangenafweging leidt, ook in hoger beroep, niet tot een ander oordeel.
9.9.4.Volgens grief VI van [geïntimeerde] heeft de rechtbank ten onrechte de gevorderde buitengerechtelijk incassokosten ad € 2.042,50 afgewezen. Deze grief faalt naar het oordeel van het hof. Niet gebleken is dat [geïntimeerde] kosten van juridische bijstand heeft gemaakt waarvoor de te dezen toepasselijke regels inzake proceskosten (artikel 237 tot en met 240 Rv) niet een vergoeding insluiten (zie ook artikel 241 Rv). Productie 52 bij de memorie van [geïntimeerde] is onvoldoende voor een ander oordeel.
9.9.5.Grief VIII van Whyled c.s. is gericht tegen rov. 2.17 en rov. 2.29 van het vonnis van 14 juli 2021. Ook grief X van Whyled c.s. is gericht tegen rov. 2.29 van het vonnis van 14 juli 2021. In deze rechtsoverwegingen heeft de rechtbank overwogen dat [appellant 4] (in conventie) en Whyled c.s. (in reconventie) als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de proceskosten. Deze grieven falen, nu [appellant 4] (in conventie) en Whyled c.s. (in reconventie) gelet op uitkomst van deze procedure in hoger beroep terecht in de proceskosten in eerste aanleg zijn veroordeeld.
9.9.6.Grief V van [geïntimeerde] heeft betrekking op de berekening door de rechtbank van de proceskosten in eerste aanleg.
Ten eerste stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat bij de proceskostenveroordeling in conventie tarief VII had moeten worden gehanteerd, en niet tarief II. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit standpunt. Evenals de rechtbank, acht het hof termen aanwezig om de proceskosten te baseren op het tarief II (onbepaalde waarde), nu de zaak wordt verwezen naar de schadestaatprocedure en geen concreet schadebedrag wordt toegewezen.
Ten tweede stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat bij de proceskostenveroordeling ten laste van de vennootschappen niet tarief VII had moeten worden gehanteerd. Het hof volgt [geïntimeerde] evenmin in dit standpunt. Het financieel belang van de afgewezen vordering was gelet op de vordering van [geïntimeerde] immers € 438.750,-.
Ten derde is [geïntimeerde] het niet eens dat de rechtbank hem heeft veroordeeld tot het betalen van driekwart van het griffierecht dat Whyled c.s. hebben betaald. Evenals de rechtbank ziet het hof dit anders, nu de vorderingen tegen de vennootschappen geheel zijn afgewezen. De omstandigheid dat [appellant 4] en de vennootschappen bij dezelfde advocaat zijn verschenen en de andere door [geïntimeerde] in dit verband aangevoerde omstandigheden, leiden niet tot een andere afweging.
Ten vierde vindt [geïntimeerde] het toewijzen van driekwart van de advocaatkosten exorbitant. Ook dit ziet het hof evenals de rechtbank anders. Als de in het ongelijk gestelde partij dient [geïntimeerde] ook te worden veroordeeld in de advocaatkosten van de vennootschappen. Dat deze partijen bij één advocaat zijn verschenen en steeds middels hetzelfde processtuk verweer hebben gevoerd, leidt niet tot een andere afweging.
Ten vijfde heeft de rechtbank volgens [geïntimeerde] Whyled c.s. in reconventie veroordeeld tot het verkeerde bedrag aan salaris advocaat. Dit bedrag is ten onrechte berekend aan de hand van tarief IV, terwijl het bedrag had moeten worden berekend aan de hand van tarief V, aldus [geïntimeerde] . Ook het hof ziet aanleiding om tarief IV te hanteren. Het financiële belang van de vorderingen in reconventie begroot het hof op meer dan € 40.000,-, maar op minder dan € 98.000,-.
Gelet op al het vorenstaande faalt grief V van [geïntimeerde] .
9.10.1.De slotsom is dat alle grieven in principaal hoger beroep falen. Daarbij merkt het hof op dat grief XI van Whyled c.s. een veeggrief is en dus geen zelfstandige betekenis heeft en daarom niet afzonderlijk is besproken. In incidenteel hoger beroep slagen grieven I en II (gedeeltelijk) en grief IV. Aan nadere bewijslevering komt het hof niet toe. De bewijsaanbiedingen zijn ook niet terzake dienend en/of onvoldoende concreet en/of onvoldoende gespecificeerd.
9.10.2.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep van 14 juli 2021 gedeeltelijk dient te worden vernietigd. De vordering ex artikel 843a Rv zal alsnog worden toegewezen, terwijl de opgelegde dwangsom zal worden verminderd. Voor het overige dienen de vonnissen waarvan beroep, voor zover aan de orde in hoger beroep, te worden bekrachtigd. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. Dit geldt ook voor de vordering van [geïntimeerde] om Whyled en/of [appellant 4] te veroordelen om al hetgeen [geïntimeerde] ter uitvoering van de bestreden vonnis(sen) aan Whyled heeft voldaan aan [geïntimeerde] terug te betalen.
9.10.3.Als de in het ongelijk gestelde partij zullen Whyled c.s. worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep. Het hof zal voor het salaris advocaat tarief IV van het liquidatietarief hanteren. De vorderingen in conventie voor zover toegewezen door de rechtbank zijn van onbepaalde waarde. Zoals hiervoor is overwogen, begroot het hof het financiële belang van de vorderingen in reconventie op meer dan € 40.000,-, maar op minder dan € 98.000,-.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen vastgesteld worden op:
- Griffierechten € 1.756,-
- Explootkosten € 89,52 + € 14,58 + € 1,80 + € 24,13 = € 139,03 (exploot van anticipatie)
- Salaris advocaat € 5.532,50 (2,5 punten x tarief IV)
- Nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 7.605,53
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
9.10.4.Omdat partijen in het incidenteel hoger beroep over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld zijn, zullen de proceskosten van het incidenteel hoger beroep worden gecompenseerd.