In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van een verlies uit borgstelling in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, die als aandeelhouder borg stond voor verplichtingen van zijn vennootschappen, had in zijn aangifte een verlies van € 30.800 aangegeven. De inspecteur van de Belastingdienst had dit verlies niet geaccepteerd, omdat hij van mening was dat de borgstelling onzakelijk was en daarom niet aftrekbaar. De rechtbank had de inspecteur in het gelijk gesteld, en de belanghebbende ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting op 11 april 2024 werd besproken of het verlies uit de borgstelling ten laste van het inkomen uit werk en woning kon worden gebracht. De belanghebbende stelde dat hij het risico van de borgstelling op zakelijke gronden had aanvaard, terwijl de inspecteur betoogde dat dit voortvloeide uit de aandeelhoudersrelatie. Het hof oordeelde dat de borgstelling niet als zakelijk kon worden aangemerkt, omdat de belanghebbende geen bewijs had geleverd dat een onafhankelijke derde onder dezelfde voorwaarden een borgstelling zou hebben aanvaard. Het hof bevestigde het oordeel van de rechtbank dat er geen recht op aftrek van het verlies bestond, omdat de borgstelling als onzakelijk werd aangemerkt.
De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende is verantwoordelijk voor het betalen van het griffierecht, en er zijn geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.