Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/370616 / HA ZA 21-312)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties;
- de mondelinge behandeling, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
- de bij brief van 13 maart 2024 door VEB toegezonden producties, die zij bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
3.tot en met 6. De beoordeling
- dat het gehuurde semipermanente huisvesting betreft, gelegen op het voormalig sport/gymterrein van het lyceum, bestaande uit ca 1800 m2 verdeeld over twee bouwlagen,
- dat de huurovereenkomst is aangegaan voor een periode van vijf jaar, ingaand op 31 augustus 2011 en lopend tot en met 31 augustus 2016, en daarna wordt voortgezet met aansluitende perioden van telkens één jaar,
- dat de huurprijs op jaarbasis € 277.667,00 (excl. btw) bedraagt,
- in artikel 8.0:
“OVEREENKOMST VAN KOOP”(productie 29 bij brief van de zijde van VO van 1 april 2022, hierna: de koopovereenkomst) is vermeld dat aan de ene kant VSU als verkoper sub 1a, Deteck Nederland BV als verkoper sub 1b en Holding [---] Systeembouw Uden BV als verkoper sub 1c en aan de andere kant [persoon B] als koper sub 2a en [persoon C] als koper sub 2b (deze laatste twee personen samen ook aangeduid als [---] Education Buildings of afgekort VEB), een koopovereenkomst hebben gesloten. Artikel 1 van de koopovereenkomst luidt:
VEB heeft bij voorwaardelijke eis in reconventie - voor het geval de rechtbank van oordeel zou zijn dat sprake is van natrekking - een verklaring voor recht gevorderd dat VO onrechtmatig heeft gehandeld jegens VEB en verplicht is tot betaling van de door VEB geleden en nog te lijden schade. Ter bepaling van de schade heeft VEB verwijzing naar de schadestaat gevorderd.
“Bij het pleidooi op 27 november 2018 is namens VO meegedeeld dat het nieuwe, permanente schoolgebouw na de kerstvakantie door ISB in gebruik zal worden genomen en dat in opdracht van VO het huidige schoolgebouw in januari 2019 zal worden gesloopt.”
“De conclusie is dan ook dat VO door natrekking de eigendom van het gebouw heeft verkregen. (…)”
“(…) Voor de onderhavige zaak is van belang dat het schoolgebouw door VSU in 2011 aan ISB is opgeleverd en in gebruik is gegeven. VSU is er terecht vanuit gegaan dat zij verhuurder is en ISB is er eveneens terecht vanuit gegaan dat zij de huurpenningen aan VSU diende te betalen. Uit de stukken valt af te leiden dat ISB daar eerst in 2015 door toedoen van VO anders over is gaan denken. (…)”
“VO stelt terecht dat de koopovereenkomst van april 2013 niet heeft geleid tot een geldige eigendomsoverdracht van het schoolgebouw aan VEB , maar dat doet er niet aan af dat VSU op dat moment wel verhuurder van het schoolgebouw was.(…) Het hof is evenwel van oordeel dat onder deze omstandigheden een redelijke uitleg van de 'koopovereenkomst' van 3 april 2013 met zich brengt dat deze moet worden opgevat als een akte van contractsoverneming (artikel 6:159 BW). Uit de koopovereenkomst van 3 april 2013 blijkt duidelijk dat het de bedoeling van VSU en VEB was dat de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst zouden overgaan op VEB. Ook ISB heeft (achteraf) haar medewerking aan deze contractoverneming gegeven en daar mee ingestemd. (…)”
“(…) Daarbij is van belang dat VEB de positie van verhuurder van VSU heeft overgenomen, niet haar positie als bouwer. (…)”
“VEB heeft zich daarnaast beroepen op onrechtmatig handelen van VO. De door VEB daaraan ten grondslag gelegde omstandigheden zijn door VO niet, althans onvoldoende betwist. Het hof is van oordeel dat VO moet worden aangemerkt als een nauw bij de overeenkomst tussen VSU en ISB betrokken derde. Daarbij is van belang dat VO bij de bouw van het schoolgebouw op de achtergrond betrokken was en ook op de hoogte was van alle tussen partijen gemaakte afspraken. Die nauwe betrokkenheid blijkt voorts uit de bestuurlijke verwevenheid tussen VO en ISB. VO wist dat VSU en later VEB de verhuurders waren van het schoolgebouw. Als nauw bij de overeenkomst tussen VSU en ISB betrokken derde rust op VO een bijzondere verantwoordelijkheid, in die zin dat zij rekening dient te houden met de belangen van VSU als verhuurder alsook met de belangen van de opvolgend verhuurder VEB. Door zich in 2015 in afwijking van de gedragingen van alle betrokkenen (waaronder ook VO zelf) tot dan toe te beroepen op natrekking én met name door zich op grond daarvan op het (onjuiste) standpunt te stellen dat zij daardoor ook recht had op de huurpenningen en ISB te bewegen de huurpenningen niet langer aan VEB af te dragen, heeft VO in het geheel geen rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van VEB. Weliswaar heeft VO (voor het eerst) tijdens het pleidooi op 27 november 2018 haar standpunt dat zij verhuurder van het schoolgebouw was ingetrokken (…) maar dat doet er niet aan af dat uit de processtukken van de eerste aanleg en de overgelegde correspondentie duidelijk blijkt dat VO in 2015 het beroep op natrekking heeft gebruikt als 'vehikel' om te ontkomen aan de - naar eigen zeggen tijdens het pleidooi op 27 november 2018 - erg hoge huur van het schoolgebouw. (…) Daar komt nog bij dat VO met ingang van september 2016 een huurovereenkomst heeft gesloten met ISB en vanaf dat moment aanspraak maakt op betaling van huurpenningen.
- primair veroordeling van ISB tot ontruiming van het gehuurde en veroordeling van VO tot medewerking aan die ontruiming, en
- een schadevergoeding van € 696.799,--,
- een schadevergoeding van € 55.698,71, en
- de beslagkosten van € 1.439,67,
- een bedrag van € 6.705.375,-- althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal bepalen, te vermeerderen met wettelijke rente,
- een bedrag van € 25.840,-- althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal bepalen, te vermeerderen met wettelijke rente.
“verklaart voor recht dat VO verplicht is tot betaling van de door VEB geleden en nog te lijden schade, als gevolg van het onrechtmatig handelen van VO, welke schade nader dient te worden bepaald bij staat en te vereffenen volgens de wet”. Dit dictum laat dus ruimte voor schade die na de arrestdatum (22 januari 2019) wordt geleden.
- VO moet worden aangemerkt als een nauw bij de overeenkomst tussen VSU en ISB betrokken derde,
- VO was bij de bouw van het schoolgebouw op de achtergrond betrokken en was ook op de hoogte van alle tussen partijen gemaakte afspraken,
- dit blijkt ook uit de bestuurlijke verwevenheid tussen VO en ISB,
- VO wist dat VSU en later VEB de verhuurders waren van het schoolgebouw,
- vanwege die nauwe betrokkenheid rustte op VO een bijzondere verantwoordelijkheid, inhoudend dat zij rekening diende te houden met de belangen van VSU als verhuurder en VEB als opvolgend verhuurder,
- door zich in 2015 in afwijking van de gedragingen tot dan toe van alle betrokkenen (waaronder ook VO zelf) te beroepen op natrekking, en met name door vervolgens het (onjuiste) standpunt in te nemen dat zij daardoor ook recht had op de huurpenningen en ISB te bewegen de huurpenningen niet langer aan VEB af te dragen, hield VO in het geheel geen rekening met de gerechtvaardigde belangen van VEB,
- uit de processtukken van de eerste aanleg en de overgelegde correspondentie blijkt duidelijk dat VO in 2015 het beroep op natrekking gebruikte als 'vehikel' om te ontkomen aan de naar eigen zeggen erg hoge huur van het schoolgebouw,
- daar komt nog bij dat VO met ingang van september 2016 een huurovereenkomst sloot met ISB en vanaf dat moment aanspraak maakte op betaling van huurpenningen.
“Niet wordt betaling van schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad gevorderd.”Dit kan niet anders gelezen worden dan dat het vonnis over ontruiming en gebruik géén betrekking heeft op de onderhavige schadevordering uit onrechtmatige daad. Het is dus ook niet relevant voor de hier aan de orde zijnde schadeperiode vanaf 1 september 2016.
(…)Het gebouw wordt niet in september 2016 afgebroken. Het blijft ook nog na augustus 2016 in gebruik. Het blijft in gebruik totdat de nieuwbouw gerealiseerd is.(…)”
- dat ISB een relatief korte periode moest overbruggen en dus niets wilde kopen,
- dat de alternatieve opties niet aan de eisen van uitstraling van het gewenste schoolgebouw voldeden,
- dat al in 2011 is gekozen voor een schoolgebouw dat telkens voor een jaar kon worden doorgehuurd, waarbij de hoge huren al bekend waren,
- dat er al een aanvullend schoolgebouw tegen het schoolgebouw geplaatst was, dat bij ontruiming en verhuizing ook opgegeven had moeten worden,
- dat men hechtte aan nabijheid van het Mencia de Mendoza-lyceum, en
- dat het Kamer van Koophandel-gebouw (één van de alternatieve opties) niet geschikt te maken was voor de onderwijsfunctie.
- het aantal jaren dat het schoolgebouw vanaf 2016 verhuurd zou kunnen worden,
- de omzet die uit verhuur verkregen zou kunnen worden,
- specifieke kosten die aan de verhuur verbonden zouden zijn,
- afschrijvingskosten die aan de verhuur verbonden zouden zijn, en
- algemene kosten die aan de verhuur verbonden zouden zijn.
“Opmerkingen bij de berekening van schade door BDO”concludeert PWC onder het kopje
“Causaal verband”: “(…) De veronderstelling in het BDO-rapport dat VEB als verhuurder van het gebouw - indien geen sprake zou zijn geweest van onrechtmatig handelen van VO - in staat zou zijn geweest het gebouw gedurende 30 jaren te verhuren (…),
komt niet aannemelijk voor, (…)”. Zij komt tot deze conclusie op grond van een aantal redenen, die zij vervolgens samenvat met: "het gebouw was niet demontabel en is in 2019 gesloopt". Vervolgens gaat PWC er van uit dat er nog slechts twee scenario’s aan de orde kunnen zijn geweest: verhuur door VEB van het schoolgebouw tot en met 31 augustus 2016, of verhuur door VEB tot het moment van de sloop. Op grond van deze scenario’s komt PWC tot bepaalde berekeningen met een minimale schade van nihil en een maximale schade van € 133.132,--. Daarnaast maakt PWC nog heel kort enkele meer algemene opmerkingen, samengevat inhoudend dat zij de wijze van contant maken en stijgende huuropbrengsten door BDO niet aannemelijk acht.
“Dat bedrag[de koopprijs voor veertien schoolgebouwen in de koopovereenkomst, hof]
staat in geen verhouding tot de door VEB gevorderde schade (onder meer in het kader van de redelijke toerekening).”volstaat daartoe niet.
“ervan uit[gaat]
dat VEB, uit hoofde van schadebeperking, een nieuw schoolgebouw heeft laten plaatsen en heeft verhuurd”, kan niet als een eerder gelijkluidend beroep op schadebeperking worden opgevat. Het is door VEB kennelijk ook niet zo begrepen.
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
7.De uitspraak
- veroordeelt VO om aan VEB te betalen een bedrag van € 1.341.075,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 31 december 2021 tot aan de dag van betaling;
- veroordeelt VO om aan VEB te betalen een bedrag van € 25.840,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 21.000,-- vanaf 6 mei 2021 en de wettelijke rente over € 4.840,-- vanaf 19 mei 2021, beide tot aan de dag van betaling;