ECLI:NL:GHSHE:2024:1827

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
31 mei 2024
Zaaknummer
20-002911-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een criminele organisatie met oogmerk tot het plegen van Opiumwet-gerelateerde misdrijven

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte was beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met Opiumwet-gerelateerde misdrijven. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan deze organisatie, maar heeft hem vrijgesproken van de andere tenlastegelegde feiten, waaronder het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen en het aanwezig hebben van deze middelen. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft deze straf herzien en de gevangenisstraf vastgesteld op 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, wat heeft geleid tot strafmatiging. De verdachte had eerder al een strafblad met soortgelijke feiten, maar het hof heeft ook gekeken naar zijn bereidheid om aan zijn problemen te werken en zijn motivatie om een delictvrij leven op te bouwen. De uitspraak benadrukt de ernst van deelname aan een criminele organisatie in het drugsmilieu en de impact daarvan op de openbare orde.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002911-21
Uitspraak : 28 maart 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 23 november 2021, in de strafzaak met parketnummer 03-129846-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezen verklaard, dat gekwalificeerd als ‘medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’ (feit 1), ‘medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’ (feit 2), en ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet en misdrijven als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet’ (feit 3), de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, onder algemene voorwaarden en de bijzondere voorwaarde inhoudende een locatieverbod voor de regio Parkstad te Limburg. De rechtbank heeft de verdachte tevens een geldboete opgelegd ter hoogte van € 10.000,00, subsidiair 85 dagen hechtenis. De rechtbank heeft tot slot de schorsing van de voorlopige hechtenis bij vonnis opgeheven.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep - met aanvulling van gronden – zal bevestigen met uitzondering van de straf en de verdachte, in zoverre opnieuw rechtdoende, zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 720 dagen, waarvan 272 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Door de raadsvrouw van verdachte is vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de raadsvrouw een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de meervoudige kamer van de rechtbank Limburg.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 16 november 2019 tot en met 13 mei 2020 in de gemeente Heerlen en/of Kerkrade en/of Landgraaf en/of Brunssum, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en/of hoeveelheden van een materiaal bevattende heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of een of meer andere middel(en) vermeld op lijst I van de Opiumwet, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 13 mei 2020 in de gemeente Heerlen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad
- ongeveer 82,34 gram heroïne (te weten in een pand gelegen aan [adres 2] ) en/of
- ongeveer 7,3 gram heroïne (te weten in een pand gelegen aan [adres 3] ) en/of
- ongeveer 13,89 gram heroïne (te weten in een (personen)auto, Smart Forfour met kenteken [kenteken 1] ), in elk geval een of meer hoeveelheden van een materiaal bevattende heroïne en/of
- ongeveer 49,12 gram cocaïne (te weten in een pand gelegen aan [adres 2] ) en/of
- ongeveer 0,47 gram cocaïne (te weten in een (personen)auto, Smart Forfour met kenteken [kenteken 1] ), in elk geval een of meer hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij in of omstreeks de periode van 16 november 2019 tot en met 13 mei 2020 in de gemeente Heerlen en/of Kerkrade en/of Landgraaf en/of Brunssum, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder andere) verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, te weten het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, en/of een misdrijf als bedoeld in artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet, te weten het plegen van voorbereidingshandelingen zoals bedoeld in laatstgenoemd artikel;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het als feit 1 tenlastegelegde (het ‘dealen’ van verdovende middelen)
Aan de verdachte is als feit 1 tenlastegelegd het (kortgezegd) medeplegen van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, althans aanwezig hebben van hoeveelheden cocaïne en heroïne.
Met betrekking tot de tenlastelegging van feit 1 overweegt het hof dat het de kennelijke bedoeling van de opsteller van de tenlastelegging is geweest om het aan de medeverdachte [medeverdachte 4] tenlastegelegde in de zaak met parketnummer (03-099251-20), kortgezegd het vervoer van verdovende middelen van 11 april 2020, niet (impliciet) aan de verdachte ten laste te leggen, gelet op het gegeven dat in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 4] dat feit separaat ten laste is gelegd.
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep overwogen dat de verdachte met zijn aandeel in de criminele organisatie een materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd, zodat hij uit dien hoofde onder meer als medepleger van het als feit 1 tenlastegelegde kan worden beschouwd. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de verlengde uitvoer bewezen kan worden verklaard, nu de drugs voornamelijk werden verkocht aan Duitse kopers betroffen en deze kopers de verdovende middelen ook wel meenamen de grens over.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat uit het procesdossier niet is gebleken van concrete uitvoeringshandelingen van de verdachte betreffende het medeplegen van het (kortgezegd) dealen van drugs. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank aldus ten onrechte geoordeeld dat het medeplegen enkel kan worden afgeleid aan het bewijs de deelname aan de criminele organisatie (vgl. HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0676).
Voor het buiten het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen is vereist dat er sprake is van opzet op het ‘buiten het grondgebied brengen’, waaronder voorwaardelijk opzet is inbegrepen. Het enkele feit dat er drugs in het grensgebied aan kennelijk Duitse ingezetenen is verkocht maakt niet dat er daardoor zonder meer sprake is van het (voorwaardelijke) opzet om de drugs buiten het grondgebied van Nederland te brengen. Daarenboven kan het hof op basis van het procesdossier niet vaststellen dat er überhaupt verdovende middelen zijn uitgevoerd vanuit Nederland.
Het hof zal de verdachte aldus vrijspreken van het aan hem als feit 1 tenlastegelegde.
Vrijspraak van het als feit 2 tenlastegelegde (het ‘aanwezig hebben’ van verdovende middelen)
Aan de verdachte is als feit 2 tenlastegelegd het (kortgezegd) medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden cocaïne en heroïne, onder meer in de woningen aan [adres 2] en [adres 3] alsmede in een Smart Forfour.
Met betrekking tot het aanwezig hebben van verdovende middelen is vereist dat de verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden. De verdachte moet daar ten minste voorwaardelijk opzet op hebben gehad, hetgeen betekent dat hij ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze middelen zich in zijn machtssfeer bevonden. Er mag daarnaast in beginsel vanuit worden gegaan dat de bewoner van een woning wetenschap heeft van hetgeen zich in die woning bevindt (vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945). Ter zake van medeplegen van het aanwezig hebben van drugs is echter wel vereist dat er meer is dan de enkele wetenschap dát er drugs in de woning ligt en het niet distantiëren van de verdachte. Voor een bewezenverklaring van medeplegen van aanwezig hebben van drugs is gezamenlijke machtsuitoefening nodig (vgl. HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1263).
Uit het procesdossier volgt dat in de woning aan [adres 2] een hoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen. In die woning is een sleutelbos aangetroffen, aan welke sleutelbos een sleutel zat van de woning aan [adres 3] . In laatstgenoemde woning zijn de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , en [medeverdachte 4] aangetroffen.
In genoemde woning aan [adres 3] , waar de verdachte in de slaapkamer is aangetroffen, werden 17 mobiele telefoons aangetroffen alsmede verdovende middelen. Uit het procesdossier volgt niet waar in voornoemde woning voormelde verdovende middelen zijn aangetroffen. Mede gelet op de relatief kleine hoeveelheid – te weten 7,3 gram heroïne – kan niet worden vastgesteld dat de verdachte wist van de aanwezigheid van de verdovende middelen in het pand aan [adres 3] en deze zich in de machtssfeer van de verdachte hebben bevonden,
Het hof zal de verdachte tevens vrijspreken ter zake van de andere aan hem tenlastegelegde aangetroffen verdovende middelen in de Smart Forfour en in de woning aan [adres 2] , nu uit het procesdossier niet kan worden afgeleid dat de verdachte deze verdovende middelen aanwezig heeft gehad. Zo volgt uit het procesdossier niet dat de verdachte als bestuurder of bijrijder gezeten in de Smart Forfour heeft gezeten, waarin drugs is aangetroffen en volgt slechts dat de verdachte zich op 13 mei 2020 in de woning aan [adres 3] bevond. Gelet op het vorenstaande kan niet worden vastgesteld dat de verdachte wist van de aanwezigheid van de verdovende middelen en deze zich in de machtssfeer van de verdachte hebben bevonden.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank met de overwegingen met betrekking tot feit 2 ten onrechte het medeplegen gelijkgesteld met de deelname aan de criminele organisatie, terwijl deelname aan een criminele organisatie nog niet zonder meer met zich brengt dat daarmee reeds sprake is van medeplegen. Voor een bewezenverklaring van zulks medeplegen is immers – anders dan voor de bewezenverklaring van deelname aan een criminele organisatie – vereist dat uit de bewijsmiddelen een significante materiële dan wel intellectuele bijdrage aan een concreet strafbaar feit kan worden afgeleid (vgl. HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0676).
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
3.
hij in de periode van 16 november 2019 tot en met 13 mei 2020 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder andere) verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde lid van de Opiumwet, te weten het verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
In het geval tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het
hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen
in een aanvulling op dit arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De raadsvrouw van de verdachte heeft - op gronden zoals in de pleitnota verwoord - vrijspraak bepleit van het als feit 3 aan de verdachte tenlastegelegde, kort gezegd de deelname aan een criminele organisatie als bedoeld in de Opiumwet. Aangevoerd is dat er geen sprake is van deelnemingshandelingen. Tevens is aangevoerd dat het opzet op het doel van de organisatie ontbreekt en er geen sprake is van opzet op het deelnemen aan die organisatie.
Verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]
Het hof stelt voorop dat artikel 341, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering er niet aan in de weg staat dat verklaringen van een medeverdachte, wiens strafzaak niet gevoegd met die van de verdachte wordt behandeld tot het bewijs kunnen worden gebezigd (vgl. HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1883). Evenwel dient in voormeld geval het proces-verbaal waaruit die verklaring blijkt, deel uit te maken van de processtukken in de zaak tegen de verdachte en dient de verkorte inhoud daarvan op voet van artikel 301 van het Wetboek van Strafvordering aan de verdachte te zijn meegedeeld. De verdachte en zijn raadsman moeten immers tijdig de gelegenheid hebben gekregen van de inhoud daarvan kennis te nemen en daartegen in te brengen wat in het belang van de verdediging is.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn in de zaak van de verdachte alle stukken voorgehouden die voor enige beslissing van belang zijn. De verdediging heeft op genoemde zitting te kennen gegeven dat het dossier als voorgehouden kan worden beschouwd.
Op de terechtzitting in eerste aanleg van 14 oktober 2021 is blijkens het proces-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg van 14 en 15 oktober 2021 door [medeverdachte 2] (in het bijzijn van de verdachte) een verklaring afgelegd in zijn zaak. De zaak van de verdachte is blijkens voormeld proces-verbaal gelijktijdig behandeld met de zaak tegen [medeverdachte 2] . In de zaak van de verdachte is ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 oktober 2021 de medeverdachte [medeverdachte 2] als getuige gehoord. Op genoemde datum had [medeverdachte 2] aldus reeds de verklaring in zijn eigen zaak als verdachte afgelegd en heeft de verdachte hem (mede) daaromtrent kunnen bevragen. Dat vorenstaande leidt ertoe dat de verklaring die de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft afgelegd in zijn eigen zaak ten bezware van de verdachte kan worden gebruikt als bewijsmiddel (vgl. HR 14 oktober 2014, ECLI:2014:2969).
Feit 3 (
deelname aan een criminele organisatie)
Naar aanleiding van politieonderzoeken, volgend op drugsoverlast in de gemeenten Kerkrade en Landgraaf, heeft de politie een groep verdachten betrokken bij (kortgezegd) drugshandel in beeld gekregen. Deze groep is in beeld gekomen naar aanleiding van het waarnemen van een drugsdeal en een daaropvolgende controle van een drugsverslaafde ( [betrokkene 1] ) op 13 februari 2020 en de door hem afgelegde verklaring.
Uit onderzoek zijn naar voren gekomen de ‘dealnummers’ [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] en een aantal auto’s die ten behoeve van de drugshandel werden ingezet. Het onderzoek heeft uiteindelijk geleid tot de ontdekking van de locatie van de ‘dealtelefoon’, te weten op [adres 2] , en de instap aldaar. Daarnaast heeft de politie een instap gedaan in de woning aan [adres 3] .
Het hof stelt vast dat uit de bewijsvoering volgt dat er gedurende de bewezenverklaarde periode er op grote schaal drugs is verhandeld door mannen met een Noord-Afrikaans uiterlijk. Deze mannen maakten gebruik van de ‘dealnummers’ [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] en verschillende voertuigen. Gedurende de periode van 16 maart 2020 tot en met 13 mei 2020 kwamen er veel bestellingen binnen op de nummers. De politie heeft in genoemde periode onder meer meerdere malen personen die gebruik maakten van een grijze Smart met het kenteken [kenteken 1] contact zien maken met verschillende drugsverslaafden. Sommigen van hen zijn door de politie ‘afgevangen’ en bij hen is drugs aangetroffen.
Uit een tapgesprek van 6 maart 2020 volgt dat de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] heeft gezegd dat zij een werknemer van hem hebben opgepakt, terwijl medeverdachte [medeverdachte 6] op 5 maart 2020 aangehouden is. Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft erkend dat dat nummer vanaf begin maart 2020 bij hem in gebruik was.
De woning aan [adres 2]
De telefoon met telefoonnummer [telefoonnummer 2] is op 13 mei 2020 gelokaliseerd op [adres 2] , alwaar de politie [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] aantrof. Uit de verklaring van de verhuurder van het pand volgt dat hij de woning heeft verhuurd aan de [medeverdachte 2] , welke zich had voorgedaan als [medeverdachte 5] . De medeverdachte [medeverdachte 2] heeft het vorenstaande erkend. In de woning werden drugs aangetroffen, een vuurwapen en een groot aantal mobiele telefoons. Op die telefoons die zijn aangetroffen stonden contacten met Duitse telefoonnummers. De telefoon voorzien van het dealnummer [telefoonnummer 2] werd eveneens aldaar aangetroffen.
Tevens werden in de woning goederen aangetroffen op naam van [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] . In de broekzak van [medeverdachte 2] werd ook een autosleutel van een Skoda Rapid met kenteken [kenteken 2] aangetroffen, welke Skoda gehuurd was door [medeverdachte 3] . [medeverdachte 2] stond op het huurcontract als medebestuurder. De Skoda is gesignaleerd in Limburg, met [medeverdachte 2] als bestuurder.
Op de in de woning aan [adres 2] aangetroffen zilveren iPhone, waarvan medeverdachte [medeverdachte 3] heeft erkend dat deze van hem is, werd een foto van het rijbewijs van de medeverdachte [medeverdachte 2] aangetroffen. Een aldaar in de woning aangetroffen roze iPhone - welke in de hoekbank waarop [medeverdachte 2] lag te slapen, is aangetroffen – bevatte telefonisch verkeer met de ‘dealnummers’ [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 1] . Daarnaast bevatte deze telefoon berichten met ene ‘ [betrokkene 2] ’, waarin hij onder meer vraagt hoeveel de ander moet hebben. De gebruiker van de telefoon vraagt daarnaast of Fargrach ‘nieuwe heeft liggen’. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat dit zijn telefoon was en hij daarmee belde naar de nummers [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 1] als hij [medeverdachte 3] wilde bereiken.
De woning aan [adres 3]
Uit de bewijsmiddelen volgt ook dat aan een sleutelbos die is aangetroffen in de woning aan [adres 2] – die door [medeverdachte 2] is gehuurd – een sleutel van de woning aan [adres 3] werd aangetroffen. In die woning zijn de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] en de verdachte aangetroffen.
In de woning werden 17 mobiele telefoons aangetroffen alsmede verdovende middelen. Tevens werden op het nachtkastje in de slaapkamer waar de verdachte lag te slapen processen-verbaal aangetroffen van de voorgeleidingen van [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] . Deze [medeverdachte 6] is door de rechtbank Limburg onder andere veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie bestaande uit [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of de verdachte, die als doel had het plegen van Opiumwetfeiten. In voormeld verband heeft de verdachte ten tijde van zijn aanhouding (spontaan) verklaard dat ‘hij een mol had binnen de politie’ en dat ‘
zealles wisten’.
Voertuigen
Nabij de woning van [medeverdachte 1] op [adres 3] stond op 13 mei 2020 een grijze Seat Ibiza met het kenteken [kenteken 3] geparkeerd die op naam stond van [medeverdachte 7] . Van 6 september tot 24 november 2019 stond dit voertuig op naam van [medeverdachte 3] . De Seat is meermaals gezien in Kerkrade nabij de Duitse grens, met daarin medeverdachten in wisselende samenstellingen.
Bij de doorzoeking van de woning [adres 3] werd tevens een autosleutel van een Ford aangetroffen. Deze sleutel bleek van een zwarte Ford Focus te zijn met het kenteken [kenteken 4] die in de buurt van de woning stond geparkeerd. Deze Ford is eveneens meermaals gezien in het grensgebied in Kerkrade, waarvan een keer met de verdachte als bestuurder.
In voormeld verband constateert het hof dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 4] op 11 april 2020 in een in Maassluis gehuurde grijze Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 5] reden. Tijdens een achtervolging werd door de bijrijder (naar later bleek [medeverdachte 4] ) een grote hoeveelheid harddrugs uit het raam gegooid. Vervolgens werden zij samen aangehouden te Kerkrade. De verdachte had onder andere 7 telefoons bij zich.
Dicht bij de woning van [medeverdachte 1] aan [adres 3] stond ook de grijze Smart Forfour met kenteken [kenteken 1] . Dat was ook het geval op 11 mei 2020. Deze auto stond van 3 tot 6 februari 2020 op naam van [medeverdachte 2] en sindsdien op naam van [medeverdachte 1] . De Smart is in de periode van 6 februari 2020 tot 10 mei 2020 veelvuldig gezien in de grensregio, met daarin de verdachten in wisselende samenstellingen.
In het vak van het bestuurdersportier van de Smart lagen op 13 mei 2020 twee dichtgeknoopte plastic boterhammenzakjes met bruine verpakte bolletjes. Onder de stoel van de bijrijder lag een bankpas op naam van [medeverdachte 3] en een gedeelte van een vliegticket op naam van [medeverdachte 4] . In het dashboardkastje lagen twee rollen huishoudfolie. De inhoud van het boterhamzakje is bemonsterd en het NFI heeft vastgesteld dat deze monsters heroïne en cocaïne bevatten. Op voornoemd zakje is een DNA-spoor aangetroffen en bemonsterd. Het NFI heeft vastgesteld dat dit monster DNA bevat dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid afkomstig is van [medeverdachte 3] en minimaal één andere persoon. Op dit zakje is eveneens een vingerafdruk aangetroffen van [medeverdachte 3] .
De genoemde auto’s worden alle in verband gebracht met (vermoedelijke) drugsoverdrachten in de provincie Limburg.
Naast de genoemde auto’s volgt er uit het procesdossier dat de verdachte en de medeverdachte(n) in de bewezenverklaarde periode meerdere malen en in wisselende samenstellingen zijn gecontroleerd in (voornamelijk) gehuurde auto’s – zoals een Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken 6] en een BMW met het kenteken [kenteken 7] – van welke voertuigen gebruik werd gemaakt bij vermoedelijke drugsoverdrachten in Limburg.
Verklaringen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3]
[medeverdachte 1] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat dat hij in cocaïne en heroïne heeft gehandeld vanaf midden november 2019 en veelal aan Duitsers verkocht in de omgeving van Kerkrade. Hij heeft erkend dat hij onder meer een Smart Forfour en een Seat Leon gebruikte als ‘dealauto’s’. [medeverdachte 3] heeft eveneens verklaard dat hij cocaïne en heroïne heeft verkocht, vooral aan Duitsers en gebruik maakte van de ‘dealnummers’ [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] .
Juridisch kader
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr en (het daarop gebaseerde) artikel 11b Opiumwet als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband én als de verdachte een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in artikel 140 Sr bedoelde oogmerk. Niet vereist is dat komt vast te staan dat een persoon moet hebben samengewerkt, althans bekend moet zijn geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie (HR 22 januari 2008, NJ 2008/72). Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken (vgl. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5132). In het bestanddeel deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht ligt tevens het opzet van de verdachte besloten. Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor "deelneming" voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (vgl. HR 18 november 1997, NJ 1998/225). Het opzet van de verdachte dient aldus gericht te zijn op het deelnemen aan de organisatie. Voor een bewezenverklaring van die deelname is voldoende dat volgt dat de verdachte een aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie bijdragende of ondersteunende handeling heeft verricht. In voornoemde handeling ligt dan ook zijn wetenschap met betrekking tot dat oogmerk besloten.
Het oogmerk van de organisatie moet zijn gericht op het plegen van misdrijven, maar niet is vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Het oogmerk ziet op het feitelijke en gewenste doel van de organisatie. Daarbij is voor een bewezenverklaring voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd, zodat nog geen aanvang hoeft te zijn gemaakt met het daadwerkelijke plegen daarvan. Voor bewijs van het bestanddeel "oogmerk" zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502,
NJ2008/559).
Deelname aan de criminele organisatie door de verdachte
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte zich bevond in het pand aan [adres 3] , alwaar de medeverdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] ook verbleven. Medeverdachte [medeverdachte 3] – welke beschikte over een sleutel van het pand waar onder meer de verdachte is aangetroffen - heeft verklaard dat hij zich bezig hield met drugshandel en gebruik maakte van de ‘dealnummers’ [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] . In de woning waar [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] werden aangetroffen werden drugs en een grote hoeveelheid aan telefoons aangetroffen, waaronder een roze iPhone van [medeverdachte 2] waarmee hij contacten onderhield met de ‘dealnummers’. Tevens onderhield hij contact met ene [betrokkene 2] .
De verdachte is in de bewezenverklaarde periode meerdere malen in verschillende voertuigen in wisselende samenstellingen in de grensstreek in Limburg gezien. Zo is de verdachte verschillende keren in Limburg gezien in een BMW tezamen met [medeverdachte 4] alsmede in een Volkswagen Golf tezamen met [medeverdachte 5] . Op 12 februari 2020 is de verdachte in Landgraaf gezien bij een vermoedelijke drugsdeal. De verdachte is tevens op 11 april 2020 samen met [medeverdachte 4] aangehouden ter zake van het vervoeren van verdovende middelen. De verdachte trad op voormelde dag op als bestuurder van de auto van waaruit een sok met drugs werd gegooid. Tevens is de verdachte meerdere malen gezien in Limburg, al rijdend in een Ford. Het hof acht het in voormeld verband tevens relevant dat de verdachte kennelijk beschikte over de processen-verbaal van voorgeleiding van zijn medeverdachten, waarover hij heeft verklaard dat hij een mol had binnen de politie en
zijalles wisten.
Uit het procesdossier volgt aldus dat de verdachten telkens in wisselende samenstellingen in voornamelijk huurauto’s rondreden in de provincie Limburg, welke auto’s en samenstellingen meer dan eens in verband zijn gebracht met de daadwerkelijke handel in drugs. Daarnaast onderhielden de verdachten (telefonisch) contact met elkaar en sliepen zij in elkaars huizen, waar drugs en meerdere telefoons zijn aangetroffen.
De werkwijze die uit het procesdossier volgt impliceert een bepaalde mate van organisatie, structuur en taakverdeling. Verschillende deelnemers verrichtten verschillende handelingen, die moeten zijn afgestemd om het gemeenschappelijke doel te bereiken, waarbij bewust en nauw moet zijn samengewerkt. Het hof is aldus van oordeel dat het als feit 3 tenlastegelegde, het deelnemen aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet, wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. De andersluidende verweren worden verworpen.
Het hof zal de verdachte evenwel partieel vrijspreken van feit 3 met betrekking tot het (als onderdeel van dat feit) tenlastegelegde ‘buiten het grondgebied van Nederland brengen’, met dezelfde overwegingen als hetgeen met betrekking tot feit 1 is overwogen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 3 bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als volgt:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid van de Opiumwet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de deelname aan een criminele organisatie die tot oogmerk had om Opiumwet-gerelateerde misdrijven te plegen. Het deelnemen aan een criminele organisatie is een feit dat de openbare orde ontwricht en een criminele subcultuur in stand houdt, zeker in het drugsmilieu waar geweld niet geschuwd wordt.
De verdachte heeft er geen blijk van gegeven het laakbare van zijn handelen in te zien.
Blijkens het uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte d.d. 22 januari 2024 is de verdachte eerder veroordeeld voor (soortgelijke) strafbare feiten.
Het hof heeft tevens acht geslagen op een rapport van de reclassering d.d. 9 juli 2021 betreffende verdachte. Uit voornoemd rapport volgt dat de verdachte vaker is veroordeeld voor drugsdelicten. De reclassering ziet risicofactoren op het gebied van huisvesting, dagbesteding, financiën, sociaal netwerk en ten aanzien van zijn denkpatronen en houding. De verdachte staat er naar zijn zeggen voor open om te werken aan deze risicofactoren en zegt hier voor zijn aanhouding al mee begonnen te zijn door contact met de gemeente en Exodus te zijn aangegaan. De verdachte is, naar hij heeft verklaard, dit keer gemotiveerd om een delictvrij bestaan op te bouwen na detentie, omdat hij zijn ouders/familie veel verdriet doet en hij dertig jaar is als hij vrij komt. De reclassering heeft gerapporteerd dat eerdere reclasseringstoezichten en werkstraffen zijn mislukt, omdat verdachte zich niet hield
aan afspraken dan wel hij hiervoor onvoldoende gemotiveerd was Het recidiverisico wordt door de reclassering vooralsnog op gemiddeld ingeschat. De Reclassering heeft geadviseerd tot oplegging van een straf zonder bijzondere voorwaarden, gezien de huidige gevangenisstraf voor de duur van vier jaren alsmede de beperkte mogelijkheid voor gedragsbeïnvloedende interventies, nu de verdachte bewuste keuzes maakte in het verleden, hij voldoende coping vaardigheden heeft en hij onderhavige strafzaak ontkent.
Het hof acht de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden.
Het hof zal – anders dan de rechtbank en met de advocaat-generaal en de verdediging – geen bijzondere voorwaarden koppelen aan de proeftijd, nu de feiten van een zekere ouderdom zijn en de noodzaak van voormelde geadviseerde bijzondere voorwaarde in de vorm van een locatieverbod thans naar het oordeel van het hof niet meer aanwezig is.
Het hof constateert dat de redelijke termijn van berechting in hoger beroep is geschonden.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD257).
Op 13 mei 2020 is de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg aangevangen met de inverzekeringstelling van de verdachte. Op 23 november 2021 heeft de rechtbank vonnis gewezen, waardoor de redelijke termijn van (in dit geval gelet op het gecumuleerd aantal maanden die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht) 16 maanden in eerste aanleg is overschreden met 2,5 maanden.
Bij vonnis waarvan beroep is de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven, de verdachte heeft zich ten tijde van de berechting in hoger beroep ook
feitelijkin voorlopige hechtenis ‘bevonden’. Dat vorenstaande maakt – indachtig de ratio en strekking van de duur van de redelijke termijn – dat de redelijke termijn in deze zaak in hoger beroep eveneens 16 maanden beloopt.
Op 26 november 2021 is er door de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, waarmee de redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen. Het hof wijst thans 28 maanden na het instellen van het hoger beroep arrest, waardoor de in deze zaak toepasselijke redelijke termijn van 16 maanden, in hoger beroep met 12 maanden is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafmatiging.
Het hof overweegt dat het, zoals hiervoor al vermeld, zonder de schending van de redelijke termijn in hoger beroep tot de oplegging was gekomen van een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, doch deze straf vanwege de overschrijding van de redelijke termijn wordt verminderd tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 van het Wetboek van Strafrecht alsmede 11b van de Opiumwet, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. A.C. Bosch, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. R. Lonterman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. van den Akker, griffier,
en op 28 maart 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. R. Lonterman is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.