ECLI:NL:GHSHE:2024:1705

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
200.315.571_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfafscheiding en schadevergoeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een burengeschil tussen twee partijen over de erfafscheiding en de plaatsing van een hekwerk. De appellanten, wonende op twee percelen, hebben de geïntimeerden aangeklaagd voor het plaatsen van paaltjes en schrikdraad op hun percelen, wat zij als onrechtmatig beschouwen. De procedure begon met een kort geding waarin de appellanten vroegen om verwijdering van de paaltjes en het schrikdraad. De geïntimeerden hebben echter geen gehoor gegeven aan deze sommatie. De appellanten hebben vervolgens een procedure bij de kantonrechter aangespannen, waarin zij vorderingen hebben ingesteld voor schadevergoeding, advocaatkosten en immateriële schadevergoeding vanwege gederfd woongenot.

De kantonrechter heeft in zijn eindvonnis van 21 juli 2022 de vorderingen van de appellanten afgewezen, wat hen ertoe heeft aangezet om in hoger beroep te gaan. In het hoger beroep hebben de appellanten zes grieven ingediend, waarbij zij onder andere betwisten dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen over de plaatsing van het hekwerk en dat de geïntimeerden onrechtmatig hebben gehandeld door de paaltjes te plaatsen.

Het hof heeft de grieven van de appellanten besproken en geconcludeerd dat er geen overeenkomst was over de plaatsing van het hekwerk op de percelen II. Ook is geoordeeld dat de gestelde onrechtmatige daad niet kan worden bewezen, en dat de vorderingen tot schadevergoeding, zowel voor advocaatkosten als immateriële schade, niet toewijsbaar zijn. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de appellanten veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.315.571/01
arrest van 21 mei 2024
in de zaak van

1.[appellant] ,2. [appellante] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
bij de kantonrechter: eisers,
hierna samen: [appellanten] en ieder afzonderlijk [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. M.M.M. Rooijen te Weert,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,2. [geïntimeerde 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
bij de kantonrechter: gedaagden,
hierna samen: [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. M.M. de Jong te Tilburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 8 november 2022.

5.Het verdere verloop van de procedure

5.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 9 februari 2023,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, met productie,
- de akte van [appellanten],
- de antwoordakte van [geïntimeerden]
5.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

6.De beoordeling

De vaststaande feiten
6.1.
Partijen zijn buren. [appellanten] is eigenaar van de [perceel 1] en [perceel 2]. [geïntimeerden] is eigenaar van de [perceel 3] en [perceel 4]. De percelen [perceel 1] en [perceel 3] (hierna gezamenlijk: de percelen I) grenzen aan elkaar. Dat geldt ook voor de percelen [perceel 2] en [perceel 4] en de percelen [perceel 2] en [perceel 3] (hierna gezamenlijk: de percelen II). Tussen partijen zijn meerdere conflicten ontstaan, waaronder een conflict over de erfafscheiding tussen de verschillende percelen. Hierna volgt de kadastrale kaart (zie inleidende dagvaarding onder 23):
6.2.
Vanaf februari 2021 hebben partijen onder meer met elkaar gecorrespondeerd over de erfgrens en een looppad dat loopt op de erfgrens tussen de percelen I.
6.3.
Op 20 maart 2021 heeft [appellanten] vastgesteld dat [geïntimeerden] op het looppad witte paaltjes met schrikdraad heeft geplaatst met een hoogte van 40 à 50 cm.
6.4.
In de brief van 26 maart 2021 heeft [appellanten] [geïntimeerden] gesommeerd de paaltjes en het schrikdraad te verwijderen voor 29 maart 2021. Aan die sommatie heeft [geïntimeerden] geen gehoor gegeven. Ook heeft [appellanten] geconstateerd dat ook op de grens tussen de percelen II paaltjes en schrikdraad door [geïntimeerden] zijn geplaatst.
6.5.
[appellanten] heeft vervolgens [geïntimeerden] op 8 april 2021 in kort geding gedagvaard, waarin hij heeft gevorderd [geïntimeerden] te veroordelen tot verwijdering en het verwijderd houden van de paaltjes met schrikdraad.
6.6.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling in het kort geding heeft via de advocaten tussen partijen contact plaatsgevonden. Bij e-mail van 19 april 2021 heeft [geïntimeerden] – voor zover relevant – het volgende geschreven:
‘Ter kennisgeving: Cliënten laten op eigen kosten binnen 40 dagen het kadaster komen. U en uw cliënten zijn daarbij welkom om bij de meeting aanwezig te zijn. Direct na de meting (wanneer de markeringen van het kadaster in de grond staan) zal door cliënten een omheining worden geplaatst (2 mtr gaas zie afbeelding) op de grond van cliënten en een en ander in overeenstemming met het vigerende bestemmingsplan. De paaltjes met schrikdraad zijn dan weg, er staat een omheining conform specificaties van het bestemmingsplan en deze omheining staat dan onomstotelijk op eigen grond van cliënten. Hiermee kan elke discussie met betrekking tot de precieze erfafscheiding voor nu en de toekomst definitief worden gesloten terwijl conform alle overige regels wordt gehandeld, waartegen uw cliënten zich ook niet kunnen verzetten.’
6.7.
Bij brief van 20 april 2021 heeft [appellanten] hier onder meer als volgt op gereageerd:
‘De afspraken zouden in de visie van mijn cliënten de volgende moeten zijn:
1. Uw cliënten schakelen op korte termijn het Kadaster in voor hun rekening, doch niet later dan 40 dagen. Aan het Kadaster wordt de vraag voorgelegd de kadastrale grens te bepalen tussen het Perceel [appellant] I en II en het Perceel [geïntimeerde 1] I en II. (…)
3. Partijen confirmeren zich op voorhand aan de door het Kadaster uitgezette grens zodat hierover geen discussie meer hoeft te worden gevoerd.
4. Aangezien uw cliënten voornemens zijn een andere erfafscheiding te plaatsen (daarop kom hierna ik nog terug), kan er binnen 7 dagen na heden alvast worden overgegaan tot verwijdering van de thans aangebrachte paaltjes en het schrikdraad. Cliënten verlenen uw cliënten op voorhand toestemming om het Perceel [appellant] I en II te betreden teneinde de paaltjes en het schrikdraad te verwijderen. (…)
5. Uw cliënten plaatsen voor eigen rekening en risico langs/tegen de erfgrens van het Perceel [appellant] I en II waar dit grenst aan het Perceel [geïntimeerde 1] I en II (daar staan nu immers ook de paaltjes en het schrikdraad) een erfafscheiding conform de specificaties van onderstaande afbeelding (waarbij ik niet heb vastgesteld dat een en ander conform het bestemmingsplan zou zijn)(…).’Bij brief van 4 mei 2021 heeft [geïntimeerden] onder meer als volgt gereageerd:
‘(…) 1. Inschakelen kadaster: Mijn cliënten hebben het Kadaster inmiddels verzocht de meting te doen. Dat gebeurt binnen uiterlijk 40 werkdagen en er wordt gestreefd naar een meting binnen 20 werkdagen. Ik stuur de brief van het Kadaster volledigheidshalve mee. (…) Het Kadaster zal vervolgens de erfgrens bepalen tussen de percelen van onze respectievelijke cliënten.(…)3. Instemming op voorhand met meting Kadaster:Dat is precies het doel van het laten verrichten van de meting door het Kadaster. Over de preciezelocatie van de erfgrens kan vervolgens ook geen discussie meer bestaan.
4. Verwijdering paaltjes /schrikdraad in afwachting van meting kadaster:
Cliënten laten de paaltjes staan maar zullen het draad verwijderen en verwijderd houden tot metingheeft plaatsgevonden en het hekwerk wordt geplaatst. Zo spoedig mogelijk na meting zal dit hekwerkworden geplaatst (…)
5. Plaatsen hekwerk tegen erfafscheiding:
Dit hebben cliënten reeds aangekondigd en zullen zij ook (laten) uitvoeren. Cliënten streven er daarbij naar om bij wijze van spreken het hekwerk te plaatsen gelijk 'achter de meting aan'. Een enander moet uiteraard wel in overleg plaatsvinden met degene die het hekwerk gaat plaatsen. Dat erniet veel tijd tussen meting en plaatsing zal zitten, staat wel vast ter voorkoming van discussies in de toekomst (…).’6.9. Als bijlage bij de brief van 4 mei 2021 heeft [geïntimeerden] aan [appellanten] de brief van het Kadaster van 22 april 2021 toegezonden. Die brief bevat onder meer de volgende informatie:
‘Hartelijk dank voor uw opdracht van 21 april 2021 waarbij u verzoekt om een Grensreconstructie voor het perceel kadastraal bekend als Weert [perceel 3].’
6.10.
Na ontvangst van deze brief met bijlage heeft [appellanten] aan [geïntimeerden] op
5 mei 2021 een brief verzonden, waarin [appellanten] aangeeft dat hij de meting van het Kadaster te beperkt vindt. De grensreconstructie dient volgens [appellanten] ook plaats te vinden in de verhouding tussen de percelen II.
6.11.
Daarop heeft [geïntimeerden] in de brief van 7 mei 2021 als volgt gereageerd:
‘(…) Cliënte verzetten zich niet tegen een integrale beoordeling van de erfgrens / verschillende erfgrenzen (de grensreconstructie volgens uw brief). Zij hebben zich evenwel thans geconcentreerd op de erfafscheiding tussen [perceel 1] (`[appellant]’) en [perceel 3] (`[geïntimeerde 1]’). Cliënten hebben aan het Kadaster ook de opdracht gegeven om deze erfgrens in te meten en tegen deze grens zal het hekwerk ook worden geplaatst (dus: op de grond van [geïntimeerde 1] en tegen de erfafscheiding tussen de percelen [perceel 3] en [perceel 1], vertrekkend vanaf de Raksterstraat en daarna linksaf lopend tot aan de erfgrens met perceel [perceel 5]). Cliënte hebben zich tevens gecommitteerd aan het betalen van de kosten van het Kadaster voor zover het de meting van deze erfgrens betreft. Indien uw cliënten een meting wensen van de overige grenzen dat geldt wat cliënten betreft het volgende. De erfgrens tussen enerzijds de percelen W 333 en [perceel 3] ([geïntimeerde 1]) en anderzijds het perceel W 785 (Rademaker), kan worden bepaald maar cliënten wensen ter zake geen financiële bijdrage te leveren. Indien uw cliënten deze meting wensen dan kunnen zij dit doen op eigen kosten. (…)’
6.12.
De mondelinge behandeling in het kort geding heeft niet plaatsgevonden, omdat het kort geding 10 juni 2021 op eenstemmig verzoek van partijen onder compensatie van de kosten is doorgehaald.
6.13.
Op 31 mei 2021 heeft het Kadaster een grensreconstructie verricht tussen de percelen I. [geïntimeerden] heeft op de aangewezen grens op zijn kosten een hekwerk laten plaatsen.
6.14.
Vervolgens is tussen partijen discussie blijven bestaan over de geplaatste paaltjes tussen de percelen II. In de brief van 4 juni 2021 heeft [appellanten] [geïntimeerden] gesommeerd om ook die paaltjes te verwijderen. In de e-mail van diezelfde datum heeft [geïntimeerden] bericht dat de paaltjes en het schrikdraad verwijderd worden. Verder wordt aangegeven dat geen hekwerk langs deze erfgrens geplaatst zal worden.
6.15.
Op 28 juni 2021 heeft [appellant] aangifte bij de politie gedaan van eenvoudige mishandeling van [appellant] door [geïntimeerde 1].
De procedure bij de kantonrechter
6.16.
[appellanten] is vervolgens een procedure bij de kantonrechter gestart. [appellanten] heeft na vermeerdering van eis gevorderd om [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot het plaatsen van een hekwerk op de grenzen van de percelen II, waarbij de hoogte en het materiaalgebruik gelijk zijn aan het geplaatste hekwerk op de grenzen van de percelen I, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat [geïntimeerden] daarmee in gebreke blijft. Daarnaast heeft [appellanten] gevorderd [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen primair tot betaling van € 12.513,21 inclusief btw aan advocaatkosten, subsidiair tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten conform de BIK-staffel, € 3.187,50 vanwege gemaakte interne uren en € 1.500,- aan immateriële schadevergoeding en deze bedragen te vermeerderen met wettelijke rente. Ook heeft [appellanten] gevorderd [geïntimeerden] te veroordelen in de proceskosten.
6.17.
In het eindvonnis van 21 juli 2022 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellanten] afgewezen en is [appellanten] veroordeeld in de proceskosten.
De procedure in hoger beroep6.18. [appellanten] is onder aanvoering van 6 grieven tegen het vonnis in hoger beroep gekomen. De grieven stellen opnieuw de vraag aan de orde of partijen in het kader van een regeling zijn overeengekomen dat [geïntimeerden] voor zijn rekening en risico een hekwerk op de erfgrens tussen de percelen II zou plaatsen (grief 1). Ook gaan de grieven in op de vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad vanwege de geplaatste paaltjes op de percelen I en II van [appellanten] en de gestelde mishandeling (grieven 2 en 3), wordt geklaagd over de verwerping van het bewijsaanbod (grief 4), wordt de toewijsbaarheid van de buitengerechtelijke kosten aan de orde gesteld (grief 5) en dient volgens [appellanten] [geïntimeerden] te worden veroordeeld in de proceskosten (grief 6). De grieven zullen hierna worden besproken.
Geen overeenkomst plaatsing hekwerk percelen II
6.19.
De beantwoording van de vraag of een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen hangt af van hetgeen partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden (artikelen 3:33-3:35 BW; zie Hoge Raad
29 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1615). Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [appellanten] de bewijslast van de stelling dat tussen hem en [geïntimeerden] een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan [geïntimeerden] voor zijn, [geïntimeerde 1] c.s., rekening een hekwerk op de erfgrens van de percelen II dient te plaatsen.
6.20.
[appellanten] heeft aangevoerd dat hij met [geïntimeerden] is overeengekomen dat [geïntimeerden] zowel ten aanzien de percelen I als de percelen II voor zijn rekening en risico een hekwerk zou (laten) plaatsen. [appellanten] heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar zijn brief aan [geïntimeerden] van 20 april 2021. Daarin staat onder meer:
‘Uw cliënten plaatsen voor eigen rekening en risico langs/tegen de erfgrens van het Perceel [appellant] I en II waar dit grenst aan het Perceel [geïntimeerde 1] I en II (daar staan nu immers ook de paaltjes en het schrikdraad) een erfafscheiding conform de specificaties van onderstaande afbeelding (waarbij ik niet heb vastgesteld dat een en ander conform het bestemmingsplan zou zijn).’Volgens [appellanten] volgt uit de reactie van 4 mei 2021 op die brief van [geïntimeerden] dat het volstrekt helder is dat ook [geïntimeerden] van zowel de percelen I als II uitging. Het hof volgt [appellanten] hier niet in. In de brief van 4 mei 2021 heeft [geïntimeerden] gereageerd dat hij het hekwerk zal plaatsen tegen de erfafscheiding. Ook staat in de brief:
‘Cliënten streven er daarbij naar om bij wijze van spreken het hekwerk te plaatsen gelijk 'achter de meting aan'. Een en ander moet uiteraard wel in overleg plaatsvinden met degene die het hekwerk gaat plaatsen. Dat er niet veel tijd tussen meting en plaatsing zal zitten, staat wel vast ter voorkoming van discussies in de toekomst;(…).’Hieruit blijkt dat [geïntimeerden] voorstelt het hekwerk snel na de meting te laten plaatsen. Als bijlage bij de brief stuurt [geïntimeerden] ook de onder 6.9 geciteerde brief van het Kadaster van 22 april 2021 mee. Uit die brief blijkt dat [geïntimeerden] het Kadaster heeft verzocht om een grensreconstructie van perceel [perceel 3] uit te voeren. Een grensreconstructie van perceel [perceel 4] is daarin niet verzocht. Aangezien de meting dus alleen [perceel 3] betrof en dat gelijk achter de meting aan, dus achter de meting van [perceel 3] aan, [geïntimeerden] een hekwerk zou plaatsen, leidt het hof hieruit af dat de toezegging van [geïntimeerden] om een hekwerk te plaatsen alleen zag op percelen I. [appellanten] mocht aan de brief van [geïntimeerden] van
4 mei 2021 dan ook redelijkerwijs niet het vertrouwen ontlenen dat tussen hem en [geïntimeerden] een overeenkomst tot stand was gekomen die ook zag op het plaatsen van een hekwerk tussen de percelen II. In de brief van 5 mei 2021 heeft [appellanten] aangegeven dat hij de meting van het Kadaster te beperkt vindt, omdat [appellanten] ook een grensreconstructie van percelen II wenst. In die brief legt [appellanten] bovendien de vraag voor of de plaatsing van het hekwerk tevens de andere perceelsgrenzen omvat. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat [appellanten] moet hebben begrepen dat de toezegging van [geïntimeerden] om een hekwerk te plaatsen slechts percelen I betrof en in ieder geval dat [appellanten] niet zonder meer kon en mocht aannemen dat de toezegging om een hekwerk te zetten ook percelen II betrof.
In reactie daarop heeft [geïntimeerden] in de brief 7 mei 2021 geschreven dat ook de erfgrens van de percelen II kan worden bepaald, maar dat hij niet bereid is om de kosten van die grensreconstructie en het plaatsen van een hekwerk op zich te nemen. Voor zover het [appellanten] uit de brief van het Kadaster redelijkerwijs al niet duidelijk had moeten zijn dat tussen partijen geen overeenstemming bestond over het plaatsen van een hekwerk door [geïntimeerden] op de percelen II, moet de brief van 7 mei 2021 van [geïntimeerden] [appellanten] uit de droom hebben geholpen. De conclusie is dat de gestelde overeenkomst niet is komen vast te staan, zodat grief 1faalt.
Onrechtmatige daad?6.21. Daarnaast heeft [appellanten] gesteld dat [geïntimeerden] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door paaltjes op zijn percelen I en II te plaatsen. [appellanten] heeft aangevoerd dat de schade die [appellanten] als gevolg van dat onrechtmatig handelen heeft geleid aan [geïntimeerden] kan worden toegerekend en dat die schade door [geïntimeerden] vergoed moet worden (artikel 6:162 BW). [appellanten] heeft advocaatkosten, interne kosten en schadevergoeding vanwege gederfd woongenot gevorderd.
Geen vergoeding van advocaatkosten6.22. Het hof overweegt als volgt. [appellanten] heeft terecht aangevoerd dat [geïntimeerden] met het plaatsen van de paaltjes op zijn percelen inbreuk heeft gemaakt op zijn eigendomsrecht en dat is in beginsel onrechtmatig als bedoeld in artikel 6:162 BW. [appellanten] heeft € 12.513,21 aan advocaatkosten gevorderd als schade. Uit de door [appellanten] overgelegde specificaties bij de facturen van zijn advocaat blijkt dat
€ 7.975,71 is gedeclareerd in de periode van 22 maart 2021 tot en met 9 juni 2021 en
€ 4.537,50 in de periode van 7 oktober 2021 tot en met 8 februari 2022. Een deel van de kosten is dus gemaakt voorafgaand aan het kort geding, dat op 10 juni 2021 door partijen is doorgehaald met compensatie van de kosten. Nu [appellanten] daarover niets anders heeft gesteld, gaat het hof ervan uit dat partijen daarmee bedoeld hebben dat iedere partij de eigen kosten draagt die gemaakt zijn met het oog op het aangekondigde kort geding. Gelet op deze afspraak valt zonder nadere onderbouwing – die ontbreekt – niet in te zien dat [geïntimeerden] er rekening mee diende te houden dat hij alsnog de proceskosten (advocaatkosten) zou moeten voldoen die door [appellanten] zijn gemaakt in het kader van het kort geding.
6.23.
De advocaatkosten van € 4.537,50 hebben betrekking op de procedure bij de kantonrechter. Proceskosten komen op grond van artikel 6:96 lid 3 BW niet voor vergoeding in aanmerking, maar worden vergoed ingevolge artikel 241 Rv. Het recht op vergoeding van volledige proceskosten bestaat onder meer indien sprake is van onrechtmatig procederen of misbruik van procesrecht. Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is. Omdat uit dit arrest zal blijken dat de vorderingen van [appellanten] terecht zijn afgewezen, bestaat geen grond [appellanten] deze proceskosten te vergoeden en worden ook de gevorderde buitengerechtelijke kosten afgewezen.
Geen vergoeding van interne kosten6.24. Daarnaast heeft [appellanten] zogenoemde ‘interne kosten’ van € 3.187,50 gevorderd en wel op grond van art. 6:96 lid 2 onder b BW. Artikel 6:96 lid 2 BW bepaalt dat onder vermogensschade ook vallen de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Deze kosten dienen in redelijkheid te zijn gemaakt en redelijk in omvang te zijn. Ook interne kosten kunnen, voor zover zij redelijk zijn, voor vergoeding in aanmerking komen, mits er sprake is van een causaal verband tussen de gebeurtenis en het maken van de kosten. [appellanten] heeft onvoldoende toegelicht waaruit de door hem verrichte werkzaamheden bestonden en dat de werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren. De enkele stelling dat het geschil met [geïntimeerden] hem tijd heeft gekost die hij niet aan zijn onderneming kon besteden is hiertoe onvoldoende. Daarnaast heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 4.12 van het bestreden vonnis geoordeeld dat de door [geïntimeerden] geplaatste paaltjes met een minimale afwijking op de percelen van [appellanten] stonden. Het ging om centimeters op een totaal oppervlak van vele vierkante meters, zo niet hectometers, gelegen buiten de eigenlijke tuin/wei van [appellanten] komt met grief 3 tegen rechtsoverweging 4.12 op, maar de toelichting op de grief ontbeert een deugdelijke onderbouwing waaruit blijkt dat en waarom dit oordeel van de kantonrechter onjuist is, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Met inachtneming van die omstandigheden had het op de weg van [appellanten] gelegen om toe te lichten waarom het bij deze geringe inbreuk redelijk was om een bedrag van € 3.187,50 aan interne kosten te maken.
Immateriële schadevergoeding6.25. Daarnaast heeft [appellanten] immateriële schadevergoeding van in totaal
€ 1.500,- gevorderd vanwege verminderd woon- en leefgenot en aantasting van de lichamelijke integriteit van [appellanten] Immateriële schade bestaat uit ander nadeel dan vermogensschade (artikel 6:106 BW). Gederfd woongenot is aan te merken als vermogensschade. Het hof begrijpt de vordering van [appellanten] zo dat hij enerzijds vermogensschade en anderzijds schade wegens aantasting in de persoon vordert zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b BW.
Geen vergoeding gederfd woongenot6.26. Het aantasten van het woongenot door overlast of hinder is onrechtmatig wanneer de overlast of hinder wat hevigheid betreft boven een bepaald niveau uitkomt. Wanneer dat is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard, de ernst en de duur van de overlast of hinder (Hoge Raad 17 juli 2019 ECLI:NL:HR:2019:1278). [appellanten] heeft aangevoerd dat [geïntimeerden] bewust inbreuk op zijn eigendomsrecht heeft gemaakt en dat die inbreuk pas is opgeheven toen hij rechtsmaatregelen trof. Bovendien is met het plaatsen van de paaltjes met schrikdraad een gevaarzettende situatie ontstaan, aldus [appellanten] Zoals hiervoor overwogen in rechtsoverweging 6.24 staat in hoger beroep vast dat enkele door [geïntimeerden] geplaatste paaltjes (met een minimale afwijking) op het perceel van [appellanten] stonden. [geïntimeerden] heeft kort na de meting van het Kadaster de paaltjes verwijderd en heeft op zijn eigen perceel op de grens tussen de percelen I een hekwerk geplaatst. Gelet op het voorgaande kan niet worden aangenomen dat sprake is geweest van een zodanige hinder dat dit gelet op de aard, ernst en duur ervan kwalificeert als gederfd woongenot. Die grondslag kan daarom niet slagen. De paaltjes hebben slechts korte tijd op een gering deel van de percelen van [appellanten] gestaan. De enkele stelling dat de paaltjes met schrikdraad een gevaarlijke situatie kunnen opleveren is zonder toelichting – die ontbreekt – onvoldoende, omdat de daaraan toegeschreven gevolgen zich hier niet hebben verwezenlijkt. Een enkele verwijzing naar hypothetische voorbeelden van situaties waarbij door schrikdraad letsel is ontstaan, kan [appellanten] daarom niet baten. Van aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106 lid 1 onder b BW is geen sprake, zodat ook die grondslag faalt.
Geen vergoeding aantasting van de persoon - mishandeling
6.27.
Daarnaast heeft [appellanten] immateriële schadevergoeding gevorderd vanwege aantasting van lichamelijke integriteit door [geïntimeerde 1] vanwege een (poging tot) zware mishandeling. [appellant] heeft gesteld dat hij lichamelijk letsel heeft opgelopen doordat hij door [geïntimeerde 1] is geslagen. [geïntimeerde 1] heeft (voldoende) gemotiveerd weersproken dat hij [appellant] heeft mishandeld. Het hof overweegt dat de enkele aangifte bij de politie en het feit dat [geïntimeerde 1] geen aangifte heeft gedaan van enig strafbaar feit door [appellant] gepleegd, onvoldoende is om op grond daarvan te kunnen vaststellen dat [appellant] door [geïntimeerde 1] is mishandeld. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde 1] hiervoor is vervolgd of veroordeeld. [appellanten] heeft in de procedure bij de kantonrechter noch in hoger beroep bewijs aangeboden, in ieder geval niet voldoende specifiek, van zijn stelling dat hij door [geïntimeerde 1] is mishandeld en het hof ziet geen aanleiding hem ambtshalve tot bewijslevering toe te laten.
Geen bewijslevering
6.28.
Het voorgaande betekent dat de grieven 2 en 3 falen. Aangezien geen concrete, niet vaststaande feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die, indien deze na bewijslevering zouden worden bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, is voor bewijslevering in dit hoger beroep geen plaats. Grief 4 faalt daarom. Met het falen van de grieven 1 tot en met 4 is ook het lot van grief 5 bezegeld.
De conclusie6.29. Het hoger beroep van [appellanten] slaagt niet. Omdat de grieven 1 tot en met 5 niet slagen, faalt ook grief 6. Omdat [appellanten] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak (vgl. Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).
6.30.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

7.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
7.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 21 juli 2022;
7.2.
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de kosten in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 783,- aan griffierecht en € 1.821,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (1,5 procespunt x appeltarief II) en de nakosten;
7.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en R.M. Wagemakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 mei 2024.
griffier rolraadsheer