ECLI:NL:GHSHE:2024:1683

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
200.334.464_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van arbeidsovereenkomst en terugbetaling van transitievergoeding in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep in een arbeidsrechtelijk geschil tussen een werknemer, aangeduid als [appellant], en zijn werkgever, [verweerster] BV. De werknemer was sinds 6 november 2017 in dienst bij [verweerster] en had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Na een incident op 15 maart 2023 werd de werknemer op non-actief gesteld, wat leidde tot een verzoek van de werkgever om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsverhouding duurzaam en onherstelbaar was verstoord en ontbond de arbeidsovereenkomst, waarbij een transitievergoeding en een billijke vergoeding aan de werknemer werden toegekend.

In hoger beroep heeft het hof de feiten opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Het hof oordeelde dat de werkgever onvoldoende bewijs had geleverd voor de gestelde incidenten en dat de werknemer recht had op herstel van de arbeidsovereenkomst. Het hof heeft de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht hersteld per 1 november 2023 en de werkgever veroordeeld tot betaling van achterstallig salaris, inclusief vakantiebijslag en andere emolumenten. Tevens werd de werknemer veroordeeld tot terugbetaling van de ontvangen transitievergoeding en billijke vergoeding, omdat de ontbinding in hoger beroep niet ongedaan kon worden gemaakt.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagprocedures en de vereisten voor het aantonen van een verstoorde arbeidsrelatie. Het hof heeft de werkgever ook veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 16 mei 2024
Zaaknummer : 200.334.464/01
Zaaknummer eerste aanleg : 10503745 / AZ VERZ 23-28
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. B.D. Meijer te Utrecht,
tegen
[verweerster] BV,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , en kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [verweerster] ,
advocaat: mr. B.J. van Rijswijk te Veldhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 augustus 2023.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 8 november 2023;
  • het verweerschrift ex artikel 7:683 BW in principaal appel tevens een beroepschrift in incidenteel appel met één productie, ingekomen ter griffie op 24 januari 2024;
  • het verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 2 februari 2024;
  • de akte overleggen producties in principaal en incidenteel appel van [appellant] , ingekomen ter griffie op 2 februari 2024;
- de op 15 februari 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Meijer;
- [leidinggevende] namens [verweerster] , bijgestaan door mr. Van Rijswijk.
- de ter zitting door [appellant] en [verweerster] spreekaantekeningen.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel hoger beroep
De feiten
3.1.
In r.o. 2.1. van de bestreden beschikking heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met de grieven 1 tot en met 3 wordt een drietal in de bestreden beschikking opgenomen feiten bestreden. Het hof zal hieronder een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
3.1.1.
[verweerster] is een onderneming die handelt in staal en RVS. [verweerster] verwerkt rollen staal (coils) tot staalplaten, snijdt rollen over de lengte tot een band (slitten) en knipt staal. [verweerster] heeft twee locaties.
3.1.2.
[appellant] werkt sinds 6 november 2017 voor [verweerster] , aanvankelijk door tussenkomst van een uitzendbureau en een payrollbedrijf. Per 1 februari 2020 is [appellant] bij [verweerster] in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
3.1.3.
Op voormelde arbeidsovereenkomst is de CAO Technische groothandel van toepassing.
3.1.4.
[appellant] is in dienst getreden in de functie van logistiek medewerker op de afdeling logistiek/expeditie tegen een loon van € 2.826,72 bruto te vermeerderen met 8% vakantiegeld en 12,5% ploegentoeslag. Afhankelijk van de resultaten en beslissing van de directie van [verweerster] ontvangt [appellant] een bonus. Per 1 september 2023 heeft [appellant] op basis van de CAO recht op 2% loonsverhoging.
3.1.5.
De werkzaamheden van [appellant] bestaan uit het klaarleggen van coils voor de machines volgens een planning ontvangen van de voorman logistiek en het laden en lossen van vrachtwagens. De daadwerkelijke werkzaamheden kunnen afwijken van de verkregen planning vanwege allerlei redenen. Als dat het geval is, verneemt de logistiek medewerker dat van de operator.
3.1.6.
Op 15 maart 2023 heeft de (indirect) leidinggevende van [appellant] , de heer [leidinggevende] (hierna: [leidinggevende] ), met [appellant] een gesprek gevoerd naar aanleiding van een vermeend incident op die dag. [leidinggevende] is leidinggevende van de afdeling logistiek en vanaf mei 2023 ook van de technische dienst op beide locaties. [leidinggevende] heeft [appellant] medegedeeld dat hij tot en met 24 maart 2023 op non-actief wordt gesteld. De reden daarvan is dat [appellant] zijn taken niet goed zou uitvoeren en er onenigheid zou zijn met collega’s. Op 16 maart 2023 is de non-actiefstelling door [verweerster] per brief bevestigd.
3.1.7.
Na een gesprek op 27 maart 2023 is aan [appellant] medegedeeld dat de non-actiefstelling werd verlengd tot 30 maart 2023. Alsdan zou aan [appellant] een terugkoppeling worden gegeven.
3.1.8.
Bij e-mailbericht van 30 maart 2023 heeft [verweerster] medegedeeld dat werd overgegaan tot ontslag. Er is door [verweerster] een voorstel gedaan tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt.
De procedure in eerste aanleg
3.2.
[verweerster] heeft in eerste aanleg, samengevat, verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dit als gevolg van een aantal incidenten, waarvan het laatste incident plaatsvond op 15 maart 2023. [verweerster] stelt dat [appellant] meerdere keren op zijn gedrag is aangesproken, maar dat dat niet heeft geleid tot verbetering. [verweerster] stelt verder dat de arbeidsverhouding tussen [appellant] en zijn leidinggevenden en collega’s door de incidenten zodanig is verstoord dat een verdere samenwerking niet meer mogelijk is. Volgens [verweerster] is sprake van een onhoudbare situatie en is herplaatsing gelet op deze verstoorde arbeidsrelatie niet mogelijk.
3.3.
[appellant] heeft daartegen verweer gevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en verzocht om, als de kantonrechter wel tot ontbinding zou overgaan, rekening te houden met de opzegtermijn en een transitievergoeding toe te kennen van € 7.311,00, alsmede een billijke vergoeding van
€ 149.416,02, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten. [appellant] stelt namelijk dat hij zich aan de met de werkgever gemaakte afspraken houdt. De afspraken zijn echter niet altijd even duidelijk. Volgens [appellant] zijn de verhoudingen niet dusdanig verstoord dat in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3.4.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de arbeidsverhouding tussen partijen duurzaam en onherstelbaar is verstoord. De kantonrechter overwoog dat het duidelijk is dat beide partijen ieder vertrouwen in een verdere samenwerking hebben verloren. Herplaatsing van [appellant] naar de locatie [locatie] is naar het oordeel van de kantonrechter gelet op de onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding niet aan de orde. Gelet op het vorenstaande heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden (artikel 669 lid 1 jo lid lid 3 onder g BW). [verweerster] is aan [appellant] een transitievergoeding verschuldigd, omdat niet gebleken is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de kant van [appellant] . Volgens de kantonrechter is de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens een verstoorde arbeidsverhouding het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] . Daarom kent de kantonrechter aan [appellant] een billijke vergoeding toe, zij het lager dan verzocht.
Gelet op het vorenstaande heeft de kantonrechter bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, voor zover in hoger beroep van belang en nu [verweerster] haar verzoek niet binnen de in de beschikking bepaalde termijn heeft ingetrokken:
- de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 1 november 2023 ontbonden;
- [verweerster] veroordeeld om aan [appellant] te betalen de transitievergoeding van € 7.421,48;
- [verweerster] veroordeeld om aan [appellant] te betalen een billijke vergoeding van € 20.000,00 bruto;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
De verzoeken in principaal en incidenteel hoger beroep
3.5.
[appellant] kan zich niet met de beslissing van de kantonrechter verenigen en hij is van de beschikking in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd die hierna worden besproken. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen beschikking en tot het alsnog toewijzen van zijn verzoeken.
[appellant] kan zich deels niet verenigen met de bestreden beschikking voor zover dit betreft de ontbinding op grond van artikel 7:671b lid 9 onder c/ontbinding g-grond artikel 669 lid 1 jo lid lid 3 onder g BW en subsidiair de hoogte van de billijke vergoeding. [appellant] werkt met veel plezier bij [verweerster] . Hij stelt altijd positieve feedback en een goede beoordeling te hebben gekregen. Pas na de datum van non-actiefstelling, 15 maart 2023, zijn diverse verwijten door [verweerster] geuit, waarna ontslag volgde. [appellant] wijst erop dat terugkeer bij [verweerster] mogelijk is. Er is geen sprake van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding en als deze verstoring er wel is, is deze niet duurzaam. [verweerster] doet geen moeite de relatie te verbeteren dan wel om [appellant] elders te herplaatsen. [appellant] stelt dat de hoogte van de billijke vergoeding te laag is, met name vanwege de leeftijd van [appellant] , waarop het moeilijk is een vergelijkbare baan te vinden, hetgeen leidt tot inkomens- en pensioenschade en schade aan zijn goede naam.
3.6.
[appellant] verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad,:
Primair
i. de arbeidsovereenkomst ex artikel 7:683 BW jo artikel 3:300 BW te herstellen vanaf 1 november 2023, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum, dan wel
[verweerster] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van deze beschikking de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht te herstellen vanaf
1 november 2023, althans een in goede justitie te bepalen datum, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
[verweerster] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van het achterstallig salaris, inclusief vakantiebijslag en overige emolumenten vanaf de datum bedoeld onder i, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
[verweerster] te veroordelen tot verstrekking van een deugdelijke bruto-netto specificatie waaruit blijkt op welke wijze [verweerster] uitvoering heeft gegeven aan het onder i en ii genoemde;
[verweerster] te veroordelen tot wedertewerkstelling binnen 48 uur na betekening van deze beschikking, onder verbeurte van een dwangsom;
indien de arbeidsovereenkomst niet aansluitend op 1 november 2023 wordt hersteld, de voorziening te treffen dat [verweerster] wordt veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 3.716,00 bruto voor iedere maand dat de onderbreking duurt, zulks ter compensatie van het door [appellant] geleden nadeel;
indien de onder i bedoelde datum zes maanden of langer na 1 november 2023 ligt, de voorziening te treffen dat beide arbeidsovereenkomsten samen moeten worden genomen voor alle arbeidsrechtelijke regelingen waarvoor de doorbrekingstermijn van zes maanden nadelige gevolgen heeft voor [appellant] ;
Subsidiair
Mocht het hof van oordeel zijn dat herstel van de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet meer in de rede ligt, verzoekt [appellant] het hof:
met inachtneming van de bevoegdheid van dit hof als bedoeld in artikel 7:683 lid 3 BW [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een billijke vergoeding van € 89.196,96 bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
Meer subsidiair
de bestreden beschikking te vernietigen voor zover [verweerster] daarbij is veroordeeld aan [appellant] een billijke vergoeding van € 20.000,00 te betalen, en opnieuw rechtdoende [verweerster] te veroordelen aan [appellant] een billijke vergoeding te betalen van € 89.196,96 bruto althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
Zowel primair als subsidiair
[verweerster] te veroordelen in de kosten van beide instanties.
3.7.
[verweerster] voert verweer. In principaal appel zullen de verweren, voor zover relevant, in de beoordeling van de afzonderlijke grieven worden besproken.
[verweerster] komt in incidenteel hoger beroep omdat zij het deels niet eens is met de beschikking, namelijk voor zover de kantonrechter heeft geoordeeld dat [verweerster] aan [appellant] een billijke vergoeding van € 20.000,00 bruto moet betalen. [verweerster] richt twee grieven tegen de beschikking van de kantonrechter. Ten eerste is [verweerster] het niet eens met het oordeel van de kantonrechter dat de verstoorde arbeidsrelatie het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [verweerster] . Verder is [verweerster] het niet eens met de hoogte van de toegekende billijke vergoeding.
3.8.
Op grond van het vorenstaande verzoekt [verweerster] het hof bij arrest (het hof leest: uitspraak/beschikking), uitvoerbaar bij voorraad:
In principaal appel
I. [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen (het hof leest: verzoeken), althans de door [appellant] aangevoerde gronden tegen de bestreden beschikking te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover niet in incidenteel appel bestreden.
II. In het geval het hof van oordeel is dat de kantonrechter het verzoek van [verweerster] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft toegewezen en het hof oordeelt dat overgegaan moet worden tot herstel van de arbeidsovereenkomst, [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van de transitievergoeding van € 7.421,48 bruto aan [verweerster] binnen een week na het wijzen van dit arrest, althans binnen een door het hof in goede justitie te bepalen termijn.
In incidenteel appel
III. [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van een billijke vergoeding van
€ 20.000,00 bruto aan [verweerster] binnen een week na het wijzen van dit arrest, althans binnen een door het hof in goede justitie te bepalen termijn.
In principaal en incidenteel appel
IV. [appellant] te veroordelen in de kosten van beide instanties, alsmede de nakosten en de wettelijke rente over alle proceskosten vanaf 14 dagen na datum van dit arrest.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
Principaal appel
3.10.
Met de grieven 1 tot en met 3 wordt door [appellant] een drietal in het bestreden vonnis opgenomen feiten bestreden. [verweerster] voert verweer.
3.11.
Grief 1 ziet onder meer op de datum van het laatst gevoerde functioneringsgesprek. [appellant] stelt dat dit gesprek niet heeft plaatsgevonden op 23 december 2022 maar op 10 februari 2023. [verweerster] erkent dat het gesprek op die datum heeft plaatsgevonden. Daarmee is in hoger beroep vast komen te staan dat het laatste functioneringsgesprek heeft plaatsgevonden op 10 februari 2023.
Verder twisten partijen over de vraag of in dat functioneringsgesprek sprake is van een (zeer) lovende beoordeling en of de verhoudingen tussen partijen tot zeer kort voor de non-actiefstelling uitstekend waren. [appellant] verzoekt het hof dit meer expliciet in de feiten te vermelden. Nu partijen elkaars standpunten betwisten, zal het hof daarover niets opnemen bij de vaststaande feiten. Dit punt zal – voor zover relevant – nader aan de orde komen bij de bespreking van grief 4.
3.12.
Grief 2 bestrijdt het door de kantonrechter vastgestelde feit dat ziet op het incident met betrekking tot het verzoek om afgifte van de afstandsbediening van de oude kraan. [appellant] stelt in dat kader dat er geen duidelijk verzoek is geweest om de afstandsbediening af te geven en dat hij geen instructies daarover heeft genegeerd. [verweerster] voert verweer en verwijst naar de in het geding gebrachte verklaringen waaruit volgens haar blijkt dat [appellant] is gevraagd om de afstandsbediening af te geven, maar dat [appellant] dat niet heeft gedaan. Het hof overweegt dat gelet op de ingenomen stellingen niet is komen vast te staan of de afstandsbediening al dan niet door [appellant] op verzoek is afgegeven Wat er is gebeurd met betrekking tot de afgifte van de afstandsbediening, zal – voor zover relevant –nader aan de orde komen bij de bespreking van grief 4.
3.13.
Met grief 3 betoogt [appellant] dat hij nog op zaterdag 4 maart 2023 op verzoek van voorman [voorman] heeft overgewerkt. Daaruit blijkt ook dat er geen problemen op de werkvloer waren, dat de verhoudingen niet al langere tijd verstoord waren en dat daarmee de non-actiefstelling die kort daarna volgde onhoudbaar is. [appellant] wil daarom dat het vorenstaande bij de feiten wordt opgenomen. [verweerster] betwist niet dat [appellant] opdracht heeft gekregen om werkzaamheden te verrichten, maar voert aan dat dit niet betekent dat de arbeidsverhouding niet verstoord zou zijn en bovendien was voorman [voorman] niet de leidinggevende van [appellant] . Het hof stelt vast dat [appellant] heeft gewerkt op
4 maart 2023. Het hof zal echter ook deze omstandigheid – voor zover relevant – betrekken bij de beoordeling van grief 4 en het feit dat gewerkt is op 4 maart 2023 niet opnemen bij de vaststelling van de feiten.
3.14.
Het hof merkt op dat het vrij is in de beoordeling welke feiten het al dan niet opneemt. Alhoewel de grieven 1 tot en met 3 deels slagen, zal het hof een en ander niet opnemen bij de opsomming van de feiten. De nadere beoordeling hiervan zal bij grief 4 aan de orde komen.
3.15.
Met grief 4 bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 5.5. inhoudende dat [verweerster] een redelijke grond had voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst. [appellant] stelt, kort gezegd, dat er geen sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, in elk geval niet zodanig dat van [verweerster] redelijkerwijs niet gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. [verweerster] heeft niet geprobeerd de beweerdelijk verstoorde verhoudingen te herstellen. [appellant] stelt dat op de non-actiefstelling geen ontslag had mogen volgen en dat niet ontbonden mag worden op de g-grond als sprake is van een doelbewuste verstoring van de arbeidsrelatie door de werkgever.
[appellant] heeft gedurende zes jaar positieve feedback ontvangen en goede beoordelingen gehad. Ook de laatste beoordeling op 10 februari 2023 was goed. Daarmee staan in contrast de verklaringen die [verweerster] in het geding heeft gebracht. Die verklaringen zijn generiek, bevatten zinnen afkomstig uit het verzoekschrift, zij hebben onder meer dezelfde opbouw, er worden geen data genoemd en de verklaringen spreken elkaar tegen. Bovendien zijn degenen die de verklaringen hebben ondertekend geen directe collega’s van [appellant] . Voorts zijn het werknemers van [verweerster] die veelal de Nederlandse taal niet machtig zijn. Mede daarom trekt [appellant] de authenticiteit van de verklaringen sterk in twijfel en kan aan de verklaringen volgens [appellant] geen enkele waarde worden gehecht. Verder is door de onrechtmatige non-actiefstelling de naam en reputatie van [appellant] zwaar beschadigd geraakt. Volgens [appellant] worden hem ten onrechte verwijten gemaakt. [appellant] bestrijdt deze. [appellant] wil desondanks graag terugkeren bij [verweerster] en zijn werkzaamheden hervatten. Hij heeft het altijd naar zijn zin gehad en heeft daar met plezier gewerkt.
3.16.
[verweerster] voert daartegen, kort gezegd, aan dat de arbeidsverhouding tussen partijen wel duurzaam en onherstelbaar is verstoord. Zij legt ter onderbouwing van haar verweer onder meer verklaringen van werknemers, een leidinggevende en verder functioneringsverslagen over.
3.17.
Het hof overweegt dat er een, ingevolge artikel 7:669 lid 3 aanhef en sub g BW in verbinding met artikel 7:671b lid 1 aanhef en sub a BW, redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst bestaat wanneer sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding, dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Volgens de in de relevante rechtspraak geformuleerde criteria moet het gaan om een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding.
De vraag of in eerste aanleg het verzoek tot ontbinding terecht is toegewezen, moet het hof ex tunc, naar de toestand ten tijde van de beslissing van de kantonrechter beoordelen.
Voor het slagen van de g-grond moet de werkgever, [verweerster] , aannemelijk maken dat de arbeidsverhouding op dat moment zowel ernstig als duurzaam verstoord was.
3.18.
Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de arbeidsrelatie (destijds) ernstig en duurzaam is verstoord en overweegt daartoe als volgt. [verweerster] heeft haar standpunt voornamelijk onderbouwd door verklaringen van haar werknemers over te leggen. Het hof zal deze verklaringen echter niet meenemen in zijn beoordeling en wel om de volgende redenen. De verklaringen waar het hier om gaat zijn door [verweerster] als producties 5 tot en met 10 (in eerste aanleg) in het geding gebracht. Het valt op dat één verklaring is opgesteld op 15 mei 2023 en de andere vijf verklaringen op 19 juli 2023. Dat betekent dat [verweerster] pas nadat zij een verzoek tot ontbinding bij de kantonrechter had ingediend en een mondelinge behandeling was gepland, medewerkers heeft verzocht een verklaring op te stellen dan wel te ondertekenen. Bovendien zien de verklaringen deels op vermeende incidenten die zouden hebben plaatsgevonden in de periode eind 2022 en begin 2023, terwijl – zo blijkt – de verklaringen maanden later zijn opgesteld. Verder valt op dat alle verklaringen dezelfde opbouw hebben, de eerste en laatste zinnen nagenoeg hetzelfde zijn en veelal dezelfde woorden worden gebruikt. Alleen de beschrijving van het desbetreffende incident verschilt.
Productie 5 is een verklaring van elf collega’s van [appellant] waarin zij, maanden later, in algemene zin beschrijven dat zij alle incidenten die ten grondslag zijn gelegd aan het verzoek tot ontbinding onderschrijven. Verder staat in deze verklaring dat sommigen van deze elf collega’s niet meer met [appellant] kunnen en willen werken, maar waarom dat precies is, welke incident of incidenten daaraan ten grondslag liggen en om welke werknemers het gaat, wordt niet vermeld. Ook geeft deze verklaring niet aan wat de werkgever aan de betreffende melding van deze werknemers heeft gedaan richting [appellant] .
De producties 6 tot en met 10 bij het verzoekschrift in eerste aanleg betreffen de overige vijf verklaringen. Ook voor deze verklaringen geldt hetgeen hierboven in algemene zin over de verklaringen is opgemerkt. Daar komt bij dat het hof ten aanzien van deze verklaringen en de daarin genoemde incidenten opmerkt dat deze verklaringen slechts zien op drie vermeende incidenten. Zo ziet bijvoorbeeld de verklaring overgelegd als productie 7 op het vermeende incident met betrekking tot het legen van de bezoombak. Deze verklaring is ondertekend door drie medewerkers. Het gaat echter volgens [verweerster] over een discussie tussen één van die medewerkers, [medewerker] , en [appellant] . De overige twee medewerkers zijn er later bijgekomen blijkens de verklaring. Zij kunnen onmogelijk verklaren over hetgeen vooraf is gegaan aan dat moment. De verklaring overgelegd als productie 10 is een verklaring afgelegd door voorman [voorman] . Het is gelet op de bewoordingen van de verklaring duidelijk dat [voorman] deze verklaring niet zelf heeft geschreven. Er wordt niet geschreven in de ‘ik’-vorm en verder is de gehele verklaring zo opgesteld dat het lijkt alsof de verklaring door meerdere personen is afgelegd. Zo wordt, behalve in de alinea over het vermeende incident gesproken in de ‘wij’- vorm.
Deze overgelegde verklaringen kunnen gelet op het vorenstaande dan ook geen voldoende onderbouwing vormen voor het oordeel dat de vermeende incidenten waar [appellant] bij betrokken zou zijn geweest, daadwerkelijk en in die zin hebben plaatsgevonden. Bovendien heeft [verweerster] meerdere incidenten ten grondslag gelegd aan het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Deze zijn verder niet, althans onvoldoende onderbouwd en worden evenmin in de verklaringen genoemd. De incidenten komen ook niet aan de orde in de overgelegde functioneringsverslagen. In die verslagen komt juist een ander, positiever, beeld van [appellant] naar voren. Het hof is dan ook van oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde incidenten niet zijn komen vast te staan.
3.19.
Verder overweegt het hof dat als het wel juist zou zijn dat er incidenten zijn voorgevallen dan wel er onenigheid is (geweest) tussen [appellant] en zijn collega’s, dat dan niet of onvoldoende kenbaar was voor [appellant] . De enkele mededeling van de zijde van [verweerster] dat de incidenten wel met [appellant] zijn besproken, is zeker in het licht van de gemotiveerde betwisting door [appellant] en zonder nadere toelichting onvoldoende.
Voorts volgt uit het voorgaande dat [verweerster] [appellant] onterecht verwijten heeft gemaakt en dat zij de collega’s van [appellant] pas maanden later, dus achteraf, bij het proces heeft betrokken. Noch uit het functioneringsverslag van 10 februari 2023 noch uit de overige overgelegde verslagen volgt dat [appellant] zijn werkzaamheden niet naar behoren zou hebben verricht.
Het oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsverhouding tussen partijen duurzaam en onherstelbaar is verstoord, is verder voornamelijk gebaseerd op de verwijten en opmerkingen die [appellant] [verweerster] maakt. Tijdens de mondelinge behandeling bij dit hof is dit besproken en daarvan is niet gebleken. Weliswaar is [appellant] niet al te lovend over zijn werkgever, maar het hof realiseert zich dat hij vecht voor zijn baan en daarom is hem dat niet kwalijk te nemen en kan hem niet worden tegengeworpen dat hij zich door emoties ingegeven wellicht wat stevig uitdrukt.
3.20.
Het hof komt dan ook – op grond van bovenstaande en naar aanleiding van hetgeen met betrekking tot de g-grond over en weer is aangevoerd – tot het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van een zodanig ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, dat van [verweerster] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Het hof overweegt dat voor zover al van een verstoring sprake is, [verweerster] deze verstoring van de verhoudingen in grote mate lijkt te hebben gecreëerd met het uitsluitende doel een ontbinding van de arbeidsovereenkomst te forceren. Die handelwijze mag niet leiden tot een toekenning van een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
Dat betekent dat geen sprake is van een voldragen g-grond en dus dat grief 4 slaagt. Nu in eerste aanleg door [verweerster] geen andere gronden zijn aangevoerd voor ontbinding komt het hof er niet aan toe om -in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep- te beoordelen of wel ontbonden had kunnen worden op een andere grond.
Nu grief 4 slaagt, slaagt ook grief 6 (waarin eveneens is gesteld dat de arbeidsovereenkomst onterecht ontbonden is) en behoeft deze grief geen bespreking meer. Grief 7, betreffende de hoogte van een eventueel toe te kennen billijke vergoeding, behoeft evenmin te worden besproken. Grief 5 slaagt niet bij gebrek aan belang, want herplaatsing is gelet op de beslissing op de grieven 4 en 6 niet meer aan de orde.
3.21.
Nu er geen voldragen g-grond is en de kantonrechter daarom ten onrechte het ontbindingsverzoek heeft toegewezen en de arbeidsovereenkomst ten onrechte per 1 november 2023 heeft ontbonden, kan het hof op grond van artikel 7:683 lid 3 BW [verweerster] veroordelen de arbeidsovereenkomst met [appellant] te herstellen of aan [appellant] een billijke vergoeding toekennen. De ontbinding zoals uitgesproken door de kantonrechter kan immers in hoger beroep niet ongedaan worden gemaakt (vgl. HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:80, r.o. 3.5.4 en HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:106, r.o. 5.2.1). Volgens het laatstgenoemde arrest kan het hof ook zelf de arbeidsovereenkomst herstellen indien hierom is verzocht.
Een en ander dient het hof te beoordelen ex nunc.
Het hof is van oordeel dat herstel in de rede ligt. [appellant] heeft het hof (primair) verzocht om de arbeidsovereenkomst te herstellen en ook tijdens de mondelinge behandeling heeft hij aangegeven graag terug te willen keren naar [verweerster] . Dat volgens [verweerster] een terugkeer naar het werk niet mogelijk zou zijn vanwege de verstoorde arbeidsrelatie, verwerpt het hof op basis van dezelfde argumenten als hierboven onder 3.18 en 3.19 verwoord. De conclusie van het hof is dat geen wezenlijk beletsel aan een terugkeer van [appellant] bij [verweerster] in de weg staat.
Het hof zal ingevolge artikel 7:683 lid 3 BW de arbeidsovereenkomst herstellen en het verzoek daartoe aldus toewijzen. De inhoud van de herstelde arbeidsovereenkomst is gelijk aan die van de ontbonden arbeidsovereenkomst. Het hof dient vervolgens de ingangsdatum van het herstel te bepalen (artikel 7:683 lid 4 jo. artikel 7:682 lid 6 BW). Bij het nemen van een beslissing hierover heeft het hof vrijheid, binnen de grenzen van hetgeen de werknemer heeft verzocht. Het hof zal de datum waarop de arbeidsovereenkomst wordt hersteld bepalen op 1 november 2023.
3.22.
In het verlengde van voorgaande beslissing zal het hof [verweerster] veroordelen tot betaling van het achterstallige salaris inclusief vakantiebijslag en overige emolumenten. Over dit salaris is nog geen wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW en wettelijk verhoging op grond van artikel 7:625 BW verschuldigd omdat de betalingsverplichting van [verweerster] pas na het herstel van de arbeidsovereenkomst (datum beschikking) ontstaat.
3.23.
Gelet op het toewijzen van het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst, zal het hof ook het verzoek tot wedertewerkstelling en de daaraan gekoppelde dwangsom toewijzen. Het hof zal de dwangsom beperken tot € 500,00 per dag met een maximum van
€ 40.000,00. Verder zal [verweerster] worden veroordeeld tot het verstrekken van een deugdelijke bruto-netto specificatie van het verschuldigde loon met emolumenten vanaf de datum van herstel van de arbeidsovereenkomst.
3.24.
Nu het hof het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst zal toewijzen, dient het hof te beslissen op het verzoek van [verweerster] om [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van de transitievergoeding. [appellant] stelt dat er een wettelijke grondslag is geweest om tot betaling van de transitievergoeding over te gaan en verder geeft hij aan dat hij veel nadeel heeft gehad van de onterechte beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Hij verzoekt het hof het verzoek tot terugbetaling van de transitievergoeding aan [verweerster] af te wijzen.
3.25.
Door het herstel van de arbeidsovereenkomst ontvalt niet de rechtsgrond aan betaling van de transitievergoeding, nu de ontbinding van de arbeidsovereenkomst in hoger beroep zoals hiervoor overwogen niet ongedaan gemaakt kan worden. Een werknemer is daarom pas verplicht een door hem ontvangen transitievergoeding terug te betalen als hij daartoe door de rechter wordt veroordeeld.
Een dergelijke voorziening moet worden aangemerkt als een voorziening omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:682 lid 6 BW. De vraag of en in hoeverre deze voorziening moet worden getroffen, moet worden beantwoord in samenhang met eventuele andere te treffen voorzieningen.
3.26.
Gelet op het in het dictum uit te spreken herstel van de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht en de veroordeling van [verweerster] tot betaling van achterstallig salaris inclusief vakantiebijslag en overige emolumenten, is het hof met [verweerster] van oordeel dat de aan [appellant] betaalde transitievergoeding door hem moet worden terugbetaald. Het hof overweegt dat [appellant] niet heeft gesteld waarom hij nadeel heeft geleden nu het hof de arbeidsovereenkomst per 1 november 2023 en dus aansluitend op de beëindigingsdatum zal herstellen. Bovendien is een transitievergoeding ook bedoeld om de transitie naar een andere baan te vergemakkelijken en daarvan is in de situatie van [appellant] geen sprake nu zijn arbeidsovereenkomst zal worden hersteld. [appellant] zal daarom worden veroordeeld de transitievergoeding van € 7.421,48 (bruto) terug te betalen.
Incidenteel appel
3.27.
Het hof komt niet toe aan de beoordeling van grief 1 in incidenteel appel. Immers, door de beslissing in principaal appel, grief 4, waarin het hof heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding die ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt, heeft [verweerster] bij (beantwoording van) de vraag of de ontbinding het gevolg is geweest van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [appellant] geen belang meer.
3.28.
De tweede grief van [verweerster] is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] aanspraak heeft op een billijke vergoeding van € 20.000,00 bruto.
Volgens [verweerster] komt die aanspraak [appellant] niet toe omdat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [verweerster] . [verweerster] verzoekt de terugbetaling ervan.
Dat het hof dit verzoek zal toewijzen betekent niet dat de grief als zodanig slaagt. De reden dat [appellant] de billijke vergoeding zal moeten terugbetalen is het directe gevolg van het slagen van grief 4 in principaal appel.
Het hof overweegt ten aanzien van dit verzoek tot terugbetaling van de billijke vergoeding dat, nu het hof heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding en het verzoek tot herstel wordt toegewezen, de billijke vergoeding moet worden terugbetaald. Het hof verwijst naar de beoordeling van grief 4 van het principaal appel en naar hetgeen in rov. 3.26. (daar ten aanzien van de transitievergoeding) is overwogen.
Principaal en incidenteel appel
3.29.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, voor zover dit in hoger beroep door partijen is voorgelegd, en met dien verstande dat het hof de uitgesproken ontbinding niet kan/zal vernietigen.
Het hof zal opnieuw rechtdoende de tussen partijen ontbonden arbeidsovereenkomst herstellen onder dezelfde arbeidsvoorwaarden met ingang van 1 november 2023, en [verweerster] veroordelen tot betaling van het achterstallige salaris inclusief vakantiebijslag en overige emolumenten, zoals hierboven onder r.o. 3.22. nader toegelicht.
Het hof zal verder [appellant] veroordelen tot terugbetaling van de transitievergoeding en billijke vergoeding.
3.30.
Het hof zal [verweerster] als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in principaal en incidenteel appel in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op in totaal € 793,00.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen vastgesteld worden op:
  • Griffierechten € 343,00
  • Salaris advocaat € 3.035,00 (2,5 punt(en) x tarief II)
  • Nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.556,00

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
4.1.
vernietigt de bestreden beschikking met uitzondering van de uitgesproken ontbinding van de arbeidsovereenkomst;
en opnieuw rechtdoende:
4.2.
herstelt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met terugwerkende kracht per 1 november 2023 op basis van dezelfde arbeidsvoorwaarden als die van de ontbonden arbeidsovereenkomst;
4.3.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van achterstallig salaris inclusief vakantiebijslag en overige emolumenten, vermeerderd met de wettelijke rente en wettelijk verhoging vanaf de datum van dit arrest;
4.4.
veroordeelt [verweerster] tot het verstrekken van een deugdelijke bruto-netto specificatie vanaf de datum van herstel van de arbeidsovereenkomst zijnde 1 november 2023;
4.5.
veroordeelt [verweerster] tot wedertewerkstelling van [appellant] binnen 48 uur na heden, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag dat [verweerster] vorenstaande niet nakomt, met een maximum van in totaal € 40.000,00;
4.6.
veroordeelt [appellant] tot terugbetaling aan [verweerster] van de door hem ontvangen transitievergoeding van € 7.421,48 (bruto) binnen twee weken na dagtekening van dit arrest;
4.7.
veroordeelt [appellant] tot terugbetaling aan [verweerster] van de door hem ontvangen billijke vergoeding van € 20.000,00 (bruto) binnen twee weken na dagtekening van dit arrest;
4.8.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 793,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 343,-- aan griffierecht en € 3.035,-- aan salaris advocaat in hoger beroep en op € 178,-- aan nakosten, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [verweerster] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, M. van der Schoor en A.J. van de Rakt en is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2024.