ECLI:NL:GHSHE:2024:1678

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
200.339.837_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsanering op grond van de Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsanering van de betrokkene, ingediend door de appellant. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.W.M. Soentjens, verzocht om de beëindiging van de schuldsanering op basis van artikel 350 lid 1 van de Faillissementswet (Fw), omdat er feiten en omstandigheden bekend waren geworden die op het moment van de indiening van het verzoek tot toelating tot de schuldsanering al bestonden. De rechtbank had eerder, op 2 april 2024, het verzoek van de appellant afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling op 24 april 2024 zijn zowel de appellant als de betrokkene, bijgestaan door hun advocaten, gehoord. De appellant voerde aan dat de betrokkene essentiële informatie had achtergehouden over een civiel vonnis en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de hardheidsclausule niet ambtshalve was toegepast. De betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M.A.J. Emonds, betwistte deze claims en stelde dat hij aan alle verplichtingen binnen de schuldsaneringsregeling voldeed.

Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de betrokkene voldoende informatie had verstrekt en dat het niet overleggen van een civiel vonnis niet tot een andere uitkomst had geleid. De grieven van de appellant werden verworpen, en het hof concludeerde dat het verzoek tot beëindiging van de schuldsanering niet kon worden toegewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd, en de kostenbeoordeling werd achterwege gelaten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 16 mei 2024
Zaaknummer : 200.339.837/01
Zaaknummer eerste aanleg : [insolventienummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.W.M. Soentjens te ’s-Heerenberg, gemeente Montferland,
ingediend in de schuldsaneringsregeling van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [betrokkene] ,
advocaat: mr. M.A.J. Emonds te ‘s-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 2 april 2024.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 april 2024, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende op grond van het bepaalde in artikel 350 lid 1 Fw de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen, kosten rechtens.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 april 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Soentjens.
  • [betrokkene] , bijgestaan door mr. Emonds,
  • mevrouw [de bewindvoerder] , de bewindvoerder WSNP van [betrokkene] , hierna te noemen: de bewindvoerder,
  • de heer [de beschermingsbewindvoerder] , de beschermingsbewindvoerder (Boek 1 BW) van [betrokkene] , hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 maart 2024;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 15 april 2024;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [betrokkene] , inclusief producties, ingekomen op 22 april 2024;
- het ter zitting door mr. Emonds overgelegde en uitgesproken verweerschrift.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 16 november 2023 is ten aanzien van [betrokkene] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Op 22 december 2023 heeft [appellant] de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 350 lid 1 Fw te beëindigen. [appellant] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat ten aanzien van [betrokkene] feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoek tot toelating van de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen op grond van artikel 288 lid 2 sub c jo artikel 358 lid 4 Fw.
3.3.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
“3.4. De rechtbank stelt vast dat het feit dat de schuldenaar via een misdrijf geld van [appellant] afhandig heeft gemaakt aan de orde is geweest op de toelatingszitting. Dat schuldenaar niet een kopie van het civiele vonnis van 27 juli 2022 heeft verstrekt, betekent niet dat informatie is achtergehouden. Uit de verklaring van schuldenaar, zijn beschermingsbewindvoerder en het proces-verbaal van de toelatingszitting van 16 november 2023 blijkt de rechtbank voldoende dat het misdrijf en de straf- en civiele procedures wel zijn besproken en dat ook is stilgestaan bij de verslaving van schuldenaar. Hoewel dit niet met zoveel woorden in het toelatingsvonnis staat, acht de rechtbank het onmogelijk, gelet op de bij toelating bekende informatie, dat bij de toelating niet de hardheidsclausule is toegepast. Het is niet aannemelijk dat het verstrekken van een kopie van het civiele vonnis tot een andere uitkomst zou hebben geleid.
3.5.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling dient te worden afgewezen.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift drie grieven opgeworpen en - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
1. De rechtbank heeft ten onrechte vastgesteld dat het feit dat [betrokkene] via een misdrijf geld afhandig heeft gemaakt van [appellant] aan de orde is geweest op de toelatingszitting. Dit blijkt niet expliciet uit het proces-verbaal van die zitting. [betrokkene] heeft enkel aangegeven dat hij de beschikking had over een bankpas van het bedrijf en dat hij het geld dat bestemd was voor de machines heeft gebruikt om te voorzien in zijn verslaving en dat hij een taakstraf en boete opgelegd heeft gekregen. Hij heeft niet gesproken over een veroordeling in verband met een strafbaar feit, waarvan [appellant] het slachtoffer was, waarvoor een strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken waarbij [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering als benadeelde partij en dat [betrokkene] daarna in een civielrechtelijke procedure is veroordeeld tot betaling van € 49.583,45 plus wettelijke rente en kosten.
[betrokkene] heeft dus informatie achtergehouden over feiten en omstandigheden, te weten het bestaan van het civiele vonnis, die op het tijdstip van indiening van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid Fw.
2. Vervolgens stelt [appellant] dat [betrokkene] geen beroep heeft gedaan op de hardheidsclausule en de wet staat ambtshalve toepassing van de hardheidsclausule niet toe. De rechtbank heeft dan met haar overweging dat het vast staat dat de hardheidsclausule zou zijn toegepast een aanname gedaan die niet strookt met het feit dat geen beroep is gedaan op artikel 288 lid 3 Fw terwijl die bepaling zich niet leent voor ambtshalve toepassing.
3. Tot slot stelt [appellant] dat ingeval [betrokkene] een beroep gedaan zou hebben op de hardheidsclausule de toepassing hiervan na afweging van de belangen van partijen in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] is door [betrokkene] opgelicht en als [betrokkene] in de schuldsanering mag blijven en beloond wordt met een schone lei, dan blijft [appellant] met de schuld zitten.
Verder stelt [appellant] nog dat indien het hof van oordeel zou zijn dat de hardheidsclausule ambtshalve kan worden toegepast, de belangen van [appellant] ook meegewogen dienen te worden.
3.6.
Ter zitting heeft [betrokkene] verweer gevoerd en betoogd dat het strafrechtelijk vonnis wel bij het schuldsaneringsverzoek is gevoegd en dat uit dit vonnis blijkt welk misdrijf is gepleegd en wat dit voor gevolgen had voor [appellant] . Ook uit het proces-verbaal van de toelatingszitting blijkt dat de schuld aan [appellant] ter sprake is gekomen.
Verder heeft [betrokkene] betoogd dat de rechtbank de mogelijkheid had om ambtshalve de hardheidsclausule toe te passen. [betrokkene] heeft aantoonbaar voldaan aan de vereisten voor toepassing van de hardheidsclausule. Zo heeft hij zich met succes laten behandelen tegen zijn verslaving en is hij via een “beschermd wonen traject” weer teruggekeerd in de maatschappij. Hij heeft zich in die periode ook onder beschermingsbewind laten plaatsen. De situatie is gestabiliseerd en de rechter had goede gronden om de hardheidsclausule toe te passen.
3.7.
De bewindvoerder heeft in haar brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het is niet aan de bewindvoerder om te beoordelen of de rechtbank al dan niet terecht heeft geoordeeld om [betrokkene] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
Inzake de verplichtingen binnen deze regeling heeft de bewindvoerder aangegeven dat [betrokkene] zich aan alle verplichtingen binnen de regeling houdt en tijdens het huisbezoek op 27 november 2023 kenbaar heeft gemaakt dat sprake was van verslaving en fraudevorderingen waarvoor hij was veroordeeld. De schadevergoeding en taakstraf zijn voldaan en de overige vorderingen zijn aan de Kredietbank gemeld en in het verzoekschrift ex artikel 284 Fw opgenomen.
3.8.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep toegevoegd dat [betrokkene] thans voldoet aan alle verplichtingen die in de schuldsaneringsregeling gelden.
3.9.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting aangevoerd dat [betrokkene] goed meewerkt en dat er geen problemen of discussies zijn. De beschermingsbewindvoerder, die ook aanwezig was bij de toelatingszitting, geeft aan dat tijdens die zitting gevraagd is naar de (herkomst van de) schulden en dat [betrokkene] hierover geen informatie heeft achtergehouden. Waarom bij de vorderingen van [appellant] en [bedrijf] de vraag ‘fraudevordering’ met ‘nee’ is beantwoord in het kader van het artikel 284 Fw formulier, weet de beschermingsbewindvoerder desgevraagd niet. De Kredietbank heeft het formulier ingevuld.
3.10.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 350 lid 1 Fw kan de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigen op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de bewindvoerder, van de schuldenaar dan wel van een of meer schuldeisers. Zij kan dit ook ambtshalve doen.
Een beëindiging geschiedt ingevolge artikel 350 lid 3 onder f Fw indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en 2 Fw. De grieven van [appellant] zien op deze grond.
3.11.
De eerste vraag is of [betrokkene] essentiële informatie heeft achtergehouden in de zin van artikel 350 lid 3 sub f FW. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt hiertoe als volgt.
Gebleken is dat de rechtbank bij het bespreken van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling over het strafrechtelijk vonnis van 11 november 2021 beschikte. In dit vonnis worden onder meer de vorderingen van [appellant] besproken. In het verzoekschrift tot toelating is ook een toelichting gegeven op het ontstaan van de schulden en is de totale schuld van [appellant] opgenomen in de bij het verzoekschrift behorende crediteurenlijst. In het proces-verbaal van de toelatingszitting is vermeld dat er vorderingen zijn waar civiele procedures voor zijn geweest waaronder de vordering aan [appellant] . [betrokkene] heeft over het ontstaan van de schuld verklaard dat hij de beschikking had over de bankpas van [appellant] , die eigenaar was van een bedrijf waar [betrokkene] werkte, en dat hij geld dat bestemd was voor machines gebruikt had om te voorzien in zijn verslaving. Verder heeft [betrokkene] ook verklaard dat hij een taakstraf en boete opgelegd heeft gekregen.
Uit het proces-verbaal van de toelatingszitting van 16 november 2023 in combinatie met het verzoekschrift tot toelating en het strafvonnis van de rechtbank Gelderland van 11 november 2021 volgt naar het oordeel van het hof dat [betrokkene] de benodigde informatie aan de rechtbank heeft verschaft.
Het al dan niet overleggen van een kaal civiel verstekvonnis zou – anders dan [appellant] heeft betoogd - niet tot een ander besluit hebben geleid in het licht van hetgeen wel aan de orde is geweest.
Grief 1 slaagt niet.
3.12.
Voor wat betreft het wel of niet ambtshalve toepassen van de hardheidsclausule overweegt het hof als volgt
Anders dan bij de grieven aangevoerd heeft de rechtbank wel de mogelijkheid om de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw bij artikel 358 lid 4 Fw gerelateerde vorderingen ambtshalve toe te passen. [appellant] neemt ten onrechte als uitgangspunt dat de hardheidsclausule alleen kan worden toegepast indien men daar een beroep op doet en dat uit artikel 288 lid 3 Fw af te leiden valt dat daarin (slechts) voorzien is in een bevoegdheid en niet een plicht van de rechter om de hardheidsclausule te passen. Hierbij verwijst [appellant] naar de conclusie van de A-G [Advocaat Generaal] d.d. 6 april 2017 (ECLI:NL:PHR:2017:384). Deze lezing van de conclusie wordt echter door het hof niet volledig gedeeld. Het hof is van oordeel dat uit de conclusie volgt dat als er geen beroep op de hardheidsclausule wordt gedaan de rechter de mogelijkheid heeft tot ambtshalve toepassing van de hardheidsclausule, maar hiertoe niet de niet de plicht heeft. De rechtbank kon dan ook in het bestreden vonnis oordelen dat zij het onmogelijk acht dat, gelet op de bij de toelating bekende informatie, bij de toelating niet de hardheidsclausule is toegepast. Het hof deelt deze inschatting, mede gezien hetgeen overigens aan de orde is geweest tijdens de toelatingszitting met betrekking tot de wijze waarop [betrokkene] zich na zijn verslaving heeft ‘herpakt’.
Grief 2 slaagt derhalve niet.
3.13.
Over de vraag of bij toepassing van de hardheidsclausule een belangenafweging dient plaats te vinden waarin de belangen van de schuldeisers betrokken moeten worden, zoals door [appellant] in grief 3 wordt gesteld, overweegt het hof als volgt.
Anders dan door [appellant] betoogd spelen bij toepassing van de hardheidsclausule de belangen van schuldeisers als zodanig geen rol. De positie van de schuldeiser is al bij het wetgevingsproces aangaande de schuldsaneringsregeling gewogen en de wetgever heeft ervoor gekozen om de rechter de hardheidsclausule te kunnen laten toepassen voor schuldenaren die de aan de schulden ten grondslag liggende problematiek voldoende onder controle hebben.
3.14.
Het hof merkt nog op dat voor zover de wet ruimte zou laten voor een belangenafweging als bepleit, het hof, gelet op artikel 358 lid 4 Fw –als volgens [appellant] van toepassing op zijn vordering–, daar alsdan niet aan toekomt.
3.15.
Ten overvloede geldt nog het volgende.
Ingevolge artikel 358 lid 1 Fw is door de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 356 lid 2 Fw een vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, voor zover deze onvoldaan is gebleven, niet langer afdwingbaar. Dit geldt op grond van artikel 358 lid 4 Fw
nietten aanzien van vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een geldboete, geldbedrag en/of schadevergoeding (zie sub a tot en met d). Met een vordering onder dit lid wordt gelijkgesteld een vordering die voortvloeit uit een in kracht van gewijsde gegane veroordeling tot betaling van schadevergoeding die is vastgesteld door de burgerlijke rechter nadat de strafrechter die over het misdrijf of de overtreding heeft geoordeeld, heeft vastgesteld dat de vordering tot betaling van schadevergoeding of een deel daarvan slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De vraag of de vordering van [appellant] – die naar eigen zeggen valt onder artikel 358 lid 4 Fw – na afloop van de schuldsanering al dan niet is gesaneerd, is niet een vraag die ter beoordeling ligt aan de rechter die moet beslissen over een tussentijdse beëindiging ingevolge artikel 350 Fw. Dit komt slechts aan de orde indien [appellant] na afloop van de schuldsanering wenst door te gaan met executie van het eerder gewezen civiele vonnis waarin [betrokkene] is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, alsdan voor het pro resto bedrag, en [betrokkene] zich vervolgens beroept op de schone lei en een executiegeschil ontstaat (vergelijk GHAMS 22 juni 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1851 en GHSHE 1 december 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4163).
3.16.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
De aard van de procedure brengt met zich dat een kostenbeoordeling achterwege dient te blijven.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2024.