ECLI:NL:GHAMS:2021:1851

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
200.280.508/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en de werking van de schone lei in het kader van de schuldsaneringsregeling na strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afdwingbaarheid van een schadevergoeding die aan een slachtoffer is toegewezen na een strafrechtelijke veroordeling van de appellant. De appellant was eerder strafrechtelijk veroordeeld voor verschillende misdrijven, waaronder ontuchtige handelingen en verkrachting, en was in een civiele procedure veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 86.068,12 aan het slachtoffer. Na de toepassing van de schuldsaneringsregeling werd aan de appellant de 'schone lei' verleend, wat de vraag opriep of de schadevergoeding onder deze regeling viel.

Het hof oordeelde dat de toegewezen schadevergoeding niet onder de werking van de 'schone lei' viel. Dit was gebaseerd op artikel 358 van de Faillissementswet, dat bepaalde dat vorderingen tot schadevergoeding voortvloeiend uit een strafrechtelijke veroordeling categorisch zijn uitgesloten van de werking van de 'schone lei'. Het hof concludeerde dat de vordering van het slachtoffer, die voortvloeide uit dezelfde feiten als de strafrechtelijke veroordeling, afdwingbaar bleef, ondanks de schuldsaneringsregeling van de appellant.

De appellant had niet voldaan aan de veroordeling tot schadevergoeding en had de rechtbank Noord-Holland verzocht om de schuldsaneringsregeling toe te passen. Na afloop van deze regeling trachtte het slachtoffer de schadevergoeding te innen, wat leidde tot het hoger beroep. Het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de vordering van het slachtoffer niet was komen te vervallen door de schuldsaneringsregeling, en dat de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep werd veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.280.508/01
zaaknummer rechtbank (Noord-Holland) : C/15/298719 / HA ZA 20-57
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 juni 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. A.R. van Dolder te Heerhugowaard,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.J.J. Baars te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 2 juli 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 8 april 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hem als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
[appellant] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – zijn vorderingen zoals in eerste aanleg ingesteld zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.5, de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat het mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
Kern van de zaak is de vraag of een bij rechterlijk vonnis toegewezen vordering van [geïntimeerde] op [appellant] , door het eindigen van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van laatstgenoemde na afloop van de wettelijke looptijd daarvan, niet langer afdwingbaar is als gevolg van de werking van artikel 358, eerste lid, Fw. Aanleiding tot deze vraag zijn, verkort weergegeven, de volgende feiten.
3.2.
Bij vonnis van 26 april 2006 van de rechtbank Alkmaar is [appellant] schuldig bevonden aan en veroordeeld wegens, kort gezegd, ontuchtige handelingen met en verkrachting, belaging, bedreiging en verspreiding van naaktfoto’s van [geïntimeerde] . Bij arrest van 23 februari 2007 van dit hof is [appellant] in tegen dat vonnis ingesteld hoger beroep voor dezelfde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Bij het genoemde arrest is een door [geïntimeerde] als benadeelde partij ingediende vordering ten belope van € 3.968,-, vermeerderd met kosten, geheel toegewezen. Bij arrest van 21 april 2009 heeft de Hoge Raad de aan [appellant] opgelegde gevangenisstraf gematigd tot zestien maanden en twee weken, waarvan vijf maanden en een week voorwaardelijk, en het tegen het arrest van het hof ingestelde beroep in cassatie voor het overige verworpen. Bij de aanvang van de hiervoor genoemde, bewezen verklaarde, feiten was [geïntimeerde] een bijna 14 jaar oude scholiere. [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1983, was toen 19 jaar. De bewezen verklaarde feiten hebben zich voorgedaan op tijdstippen in een periode van meerdere jaren, zich uitstrekkend van 1 mei 2002 tot en met 1 april 2005.
3.3.
Na afloop van de hierboven weergegeven strafrechtelijke rechtsgang is [appellant] bij vonnis van 20 april 2011 van de rechtbank Alkmaar, in een civiele procedure, veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 86.068,12, vermeerderd met rente en kosten. Dit betreft een veroordeling tot schadevergoeding wegens door [appellant] jegens [geïntimeerde] gepleegde onrechtmatige handelingen, die zijn gelegen in dezelfde feiten als waarvoor hij door de strafrechter is veroordeeld. Het toegewezen bedrag bestaat uit een vergoeding van € 35.000,- wegens immateriële schade, onder meer gegrond op de omstandigheid dat [geïntimeerde] langdurig is moeten worden behandeld wegens een posttraumatische stressstoornis, en een vergoeding van € 51.068,12 wegens gederfde arbeidsinkomsten in verband met een door [geïntimeerde] opgelopen studievertraging van twee jaar. Door [appellant] tegen de vordering tot schadevergoeding aangevoerde verweren zijn door de rechtbank beoordeeld en, op een met een bedrag van € 8.975,88 gemoeid verweer na, verworpen. Het vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
3.4.
[appellant] heeft niet vrijwillig voldaan aan de bij het vonnis van 20 april 2011 van de rechtbank Alkmaar tegen hem uitgesproken veroordeling. [geïntimeerde] heeft daarop tevergeefs geprobeerd die veroordeling tegen hem ten uitvoer te leggen. [appellant] heeft de rechtbank Noord-Holland verzocht om ten aanzien van hem de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Bij vonnis van 3 december 2015 heeft de genoemde rechtbank aan dit verzoek voldaan. Na het verstrijken van de wettelijke looptijd van drie jaar waarvoor de schuldsaneringsregeling heeft gegolden, is de toepassing van deze regeling beëindigd. De rechtbank Noord-Holland heeft in die zin beslist bij vonnis van 8 januari 2019, dat in kracht van gewijsde is gegaan. In dat vonnis (onder 2.2) heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] ‘
niet is tekortgeschoten in de nakoming van één of meerdere uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Daarom zal aan schuldenaar de schone lei worden toegekend.’In het dictum van het vonnis van 8 januari 2019 (onder 3.3) heeft de rechtbank verstaan dat
‘door de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, voor zover deze onvoldaan zijn gebleven, niet langer afdwingbaar zijn.’
3.5.
Volgens een overzicht van schulden opgemaakt door de bewindvoerder die in verband met de toepassing van de schuldsaneringsregeling was benoemd, bedroeg het totaal van de schulden van [appellant] aan het einde van de toepassing van die regeling € 171.938,62. De schuld aan [geïntimeerde] op grond van het onder 3.3 genoemde vonnis van 20 april 2011 beloopt volgens het opgemaakte overzicht € 93.846,15, wat neerkomt op meer dan de helft van het totaal, en omvat mede na de datum van dat vonnis verschuldigd geworden rente. Na het eindigen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft [geïntimeerde] eerdere pogingen tot inning van haar vordering op [appellant] hernomen en opnieuw getracht het vonnis van 20 april 2011 tegen laatstgenoemde ten uitvoer te leggen. Op 20 december 2019 heeft zij ten laste van [appellant] loonbeslag doen leggen onder diens werkgever.
3.6.
[appellant] stelt zich op het standpunt, verkort weergegeven, dat de vordering die [geïntimeerde] wil innen en tot betaling waarvan het gelegde loonbeslag strekt, niet langer afdwingbaar is als gevolg van de werking van het onder 3.4 genoemde vonnis van 8 januari 2019 en de daarbij aan hem toegekende ‘schone lei’. Hij vordert op deze grond een verklaring voor recht inhoudend dat de vordering van [geïntimeerde] op hem uit hoofde van het vonnis van 20 april 2011,
‘niet rechtens opeisbaar is’en een bevel tot opheffing van het in verband met die vordering gelegde loonbeslag. Bij het bestreden vonnis zijn beide vorderingen van [appellant] afgewezen op grond van, verkort weergegeven, het bepaalde in artikel 358, vierde lid, Fw.
3.7.
Tegen deze beslissing en de daartoe leidende overwegingen komt [appellant] op met verschillende ongenummerde, onderling samenhangende, grieven. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Anders dan daardoor wordt betoogd, is ook het hof van oordeel dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn. De grieven falen dus. Hiertoe is het volgende bepalend.
3.8.
Op de eerste plaats bepaalt artikel 358, eerste lid, Fw weliswaar dat een onvoldane vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, door de beëindiging van de toepassing van die regeling zoals in deze zaak aan de orde niet langer afdwingbaar is, maar bevat artikel 358, vierde lid, Fw een aantal uitzonderingen op deze regel. Tot die uitzonderingen behoren, blijkens het vierde lid onder d, vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling tot betaling van schadevergoeding aan een benadeelde partij in een strafproces. Artikel 358, vierde lid, Fw bepaalt verder dat met een vordering zoals bedoeld in dit lid,
‘wordt gelijkgesteld een vordering die voortvloeit uit een in kracht van gewijsde gegane veroordeling tot betaling van schadevergoeding die is vastgesteld door de burgerlijke rechter nadat de strafrechter die over het misdrijf of de overtreding heeft geoordeeld, heeft vastgesteld dat de vordering tot betaling van schadevergoeding of een deel daarvan slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.’Met het bepaalde in artikel 358, vierde lid, Fw, voor zover in deze zaak van belang, heeft de wetgever buiten de ‘schone lei’ willen houden
‘al die vorderingen die voortvloeien uit een strafrechtelijke veroordeling tot betaling van (…) een schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer’(MvT, Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3). Het gaat er dus om vorderingen tot schadevergoeding voortvloeiend uit een strafrechtelijke veroordeling voor een bepaald feit, categorisch uit te zonderen van de werking van de ‘schone lei’. Andere schadevergoeding
‘met een vergelijkbare ernstige achtergrond’is om redenen van rechtszekerheid niet uitgezonderd van de ‘schone lei’: de hiervoor bedoelde uitzondering betreft uitsluitend
‘vermogenssancties (…) die rechtstreeks voortvloeien uit een strafrechtelijke veroordeling’(ibidem).
3.9.
De vordering van [geïntimeerde] op [appellant] is gegrond op dezelfde feiten als waarvoor laatstgenoemde door de strafrechter is veroordeeld, zij strekt tot betaling van schadevergoeding aan [geïntimeerde] als slachtoffer van die feiten, de strafrechtelijke veroordeling is – na door [appellant] tot bij de Hoge Raad te zijn aangevochten – in kracht van gewijsde gegaan en het vonnis van 20 april 2011 van de rechtbank Alkmaar waarbij [appellant] door de burgerlijke rechter tot betaling van schadevergoeding is veroordeeld, is eveneens in kracht van gewijsde gegaan. Aangezien zij is gegrond op dezelfde feiten als waarvoor [appellant] door de strafrechter is veroordeeld en strekt tot vergoeding van door die feiten toegebrachte schade, terwijl zowel de strafrechtelijke veroordeling als het vonnis van de burgerlijke rechter in kracht van gewijsde is gegaan, moet de vordering van [geïntimeerde] worden gelijkgesteld met een vordering voortvloeiend uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling van [appellant] tot betaling van schadevergoeding. De beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van laatstgenoemde tast de afdwingbaarheid van de vordering daarom niet aan. Alleen dit strookt met de hierboven weergegeven bedoeling van de wetgever om vorderingen tot betaling van schadevergoeding die voortvloeien uit een strafrechtelijke veroordeling, categorisch buiten de ‘schone lei’ te houden. Het zou anders zijn als de door de burgerlijke rechter toegewezen vordering van [geïntimeerde] zou zijn gegrond op andere,
‘vergelijkbaar ernstige’, feiten dan waarvoor [appellant] door de strafrechter is veroordeeld, maar dit geval doet zich niet voor: het gaat om dezelfde, onder 3.2 beschreven, (ernstige) strafbare feiten.
3.10.
Aan het bovenstaande doet niet af dat de strafrechter die over de misdrijven van [appellant] heeft geoordeeld, niet heeft vastgesteld dat de vordering tot betaling van schadevergoeding slechts bij de burgerlijke rechter kon worden aangebracht, zoals bepaald in artikel 358, vierde lid, Fw. De strafrechter heeft dit helemaal niet kúnnen vaststellen, aangezien [geïntimeerde] in het strafproces als benadeelde partij een andere vordering tot betaling van schadevergoeding had ingediend, die eveneens is toegewezen. De vordering die later bij het vonnis van 20 april 2011 van de rechtbank Alkmaar is toegewezen, lag toen dus niet voor. Noch uit de bewoordingen van artikel 358, vierde lid, Fw, noch uit de aan deze bepaling ten grondslag liggende bedoeling van de wetgever, volgt dat vaststelling door de strafrechter dat de vordering tot betaling van schadevergoeding of een deel daarvan slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht, in een dergelijk geval een dwingende voorwaarde is voor het buiten de ‘schone lei’ vallen van de vordering als, zoals hier, voor het overige is voldaan aan de vereisten voor toepasselijkheid van deze uitzondering. Het ontbreken van de bedoelde vaststelling door de strafrechter laat onverlet dat de door de burgerlijke rechter toegewezen vordering tot betaling van schadevergoeding voortvloeit uit de op dezelfde feiten berustende strafrechtelijke veroordeling, zodat zij daarmee moet worden gelijkgesteld. Voor toepassing van de ‘schone lei’ ten aanzien van de vordering tot betaling van schadevergoeding is in dat geval geen plaats.
3.11.
Op de tweede plaats veronderstelt het bepaalde in artikel 358, vierde lid, Fw over het buiten de ‘schone lei’ vallen van een vordering tot betaling van schadevergoeding na vaststelling door de strafrechter dat de vordering of een deel daarvan slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht, dat het slachtoffer van het betrokken strafbare feit of de betrokken strafbare feiten over de mogelijkheid heeft beschikt die vordering op grond van het bepaalde in artikel 51f Sv als benadeelde partij in te dienen in het strafproces. Alleen dán immers kan de vordering van het slachtoffer onderwerp zijn van een beslissing van de strafrechter op grond van het bepaalde in artikel 361, derde lid, Sv dat de vordering of een deel daarvan slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht, omdat zij niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Heeft het slachtoffer de vordering niet als benadeelde partij kunnen indienen in het strafproces, dan is vaststelling door de strafrechter dat de vordering of een deel daarvan slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht, vanzelfsprekend niet mogelijk geweest en was vervulling van het daaromtrent bepaalde in artikel 358, vierde lid, Fw dus evenmin mogelijk. Het zou onverenigbaar zijn met de strekking van artikel 358, vierde lid, Fw en de hieraan ten grondslag liggende bedoeling van de wetgever, als een vordering voortvloeiend uit een in kracht van gewijsde gegane veroordeling door de burgerlijke rechter tot betaling van schadevergoeding, in dat geval níet van de werking van de ‘schone lei’ zou zijn uitgezonderd en, ook al zou die vordering zijn gegrond op dezelfde feiten als waarover de strafrechter heeft geoordeeld, dus niet langer afdwingbaar zou zijn. Een zodanige wetsuitleg zou meebrengen dat de vordering tot betaling van schadevergoeding in weerwil van de onmogelijkheid voor het slachtoffer deze in het strafgeding in te dienen, categorisch ónder de werking van de ‘schone lei’ zou vallen. Er is niets dat erop wijst dat de wetgever dit heeft beoogd en daarmee het slachtoffer de bescherming van artikel 358, vierde lid, Fw, heeft willen ontzeggen, integendeel.
3.12.
Het had op de weg van [appellant] gelegen, die ten aanzien van de bij het vonnis van 20 april 2011 toegewezen vordering van [geïntimeerde] een beroep doet op de toepasselijkheid van de hem toegekende ‘schone lei’ en die hieraan in dit geding de onder 3.6 genoemde vorderingen wil ontlenen, om feiten te stellen waaruit volgt dat [geïntimeerde] over de mogelijkheid heeft beschikt de desbetreffende vordering tot betaling van schadevergoeding, in het strafproces in te dienen. Dit heeft [appellant] nagelaten, terwijl de schade tot vergoeding waarvan de vordering strekt, blijkens het hiervoor genoemde vonnis betrekking heeft op schade die zich goeddeels pas na de door [appellant] gepleegde strafbare feiten, na verloop van enige tijd, heeft gemanifesteerd, namelijk immateriële schade wegens een opgetreden posttraumatische stressstoornis en materiële schade als gevolg van opgelopen studievertraging, een en ander zoals onder 3.3 beschreven. De aard van de schade en het tijdsverloop brengen mee dat niet aannemelijk is dat [geïntimeerde] daadwerkelijk over de mogelijkheid heeft beschikt zich met een vordering tot vergoeding van die schade, als benadeelde partij te voegen in het strafproces op grond van het bepaalde in artikel 51f Sv. Dit geldt temeer, als acht wordt geslagen op de leeftijd van [geïntimeerde] , die is geboren op [geboortedatum] 1988: zij was nog geen 14 jaar bij de aanvang van de door [appellant] gepleegde strafbare feiten en nog geen 18 jaar ten tijde van het strafgeding dat heeft geleid tot de veroordeling van [appellant] in eerste aanleg bij het onder 3.2 genoemde vonnis van 26 april 2006. Dat [geïntimeerde] de vordering tot betaling van schadevergoeding die [appellant] bij de door hem gevorderde verklaring voor recht onder de ‘schone lei’ wil doen vallen, desalniettemin in het strafgeding had kunnen indienen, volgt uit niets. Dan gaat het niet aan het bepaalde in artikel 358, vierde lid, Fw ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde] buiten toepassing te laten enkel omdat de strafrechter niet heeft vastgesteld dat die vordering slechts bij de burgerlijke rechter kon worden aangebracht.
3.13.
Bij het bovenstaande komt nog dat, als het al mogelijk was geweest de bij het vonnis van 20 april 2011 toegewezen vordering tot betaling van schadevergoeding in het strafproces in te dienen, met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat de strafrechter dan op grond van het bepaalde in artikel 361, derde lid, Sv zou hebben vastgesteld dat [geïntimeerde] die vordering slechts bij de burgerlijke rechter kon aanbrengen. Het betreft immers niet een vordering van zo eenvoudige aard dat zij zich leende voor behandeling in een strafgeding, maar een ingewikkelde en door [appellant] in het geding bij de burgerlijke rechter bovendien gemotiveerd betwiste vordering, waarvan behandeling een onevenredige belasting van het strafgeding zou hebben opgeleverd. In een zodanig geval is op voorhand duidelijk dat de vordering tot betaling van schadevergoeding in het strafproces niet ontvankelijk is en, dus, in een afzonderlijk geding bij de burgerlijke rechter zal moeten worden behandeld. Het is dan zinledig van het slachtoffer te verlangen de vordering tot betaling van schadevergoeding desondanks in het strafproces in te dienen, uitsluitend om een beslissing met die inhoud van de strafrechter te verkrijgen en aldus te bewerkstelligen dat de vordering op een later tijdstip buiten de werking van een eventuele ‘schone lei’ zou vallen. Uit artikel 358, vierde lid, Fw volgt niet iets anders en [appellant] heeft geen feiten gesteld waaruit, in weerwil van het voorgaande, volgt dat de vordering van [geïntimeerde] , als zij in het strafgeding was ingediend, zo al mogelijk, wél ontvankelijk zou zijn geweest. Ook op deze grond, waarop [geïntimeerde] zich bij de conclusie van antwoord (onder 15 en 16) uitdrukkelijk heeft beroepen, kan aan [geïntimeerde] niet de afdwingbaarheid van haar vordering tot betaling van schadevergoeding worden ontzegd als gevolg van de aan [appellant] verleende ‘schone lei’.
3.14.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de vorderingen van [appellant] om de hierboven genoemde redenen, die zowel tezamen en in onderlinge samenhang als ieder voor zich tot die slotsom leiden, ook in hoger beroep niet toewijsbaar zijn bij gebrek aan een toereikende grondslag. Het hoger beroep is dus tevergeefs ingesteld en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 760,- aan verschotten en € 2.031,- voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, R.J.M. Smit en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.