Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- [appellante] , bijgestaan door mr. Korver en mr. I.P. van Rossen,
- [betrokkene] , bijgestaan door mr. De Jongh en
3.De beoordeling
- [betrokkene] had met [appellante] twee kinderen.
- Op 17 december 2004 heeft [betrokkene] hun zoon [zoon 1] zodanig geschud dat hij op [datum] 2004 is overleden. [betrokkene] is hiervoor door de strafrechter veroordeeld.
- Op 15 mei 2006 heeft [betrokkene] hun zoon [zoon 2] zodanig geschud dat hij ernstig letsel
Op 7 juni 2010 hebben [betrokkene] en [appellante] een schikking getroffen ter zake de door
[betrokkene] heeft gedurende de periode dat hij in de TBS-kliniek zat maandelijks aan
In juli 2013 is [betrokkene] ontslagen uit de TBS-kliniek en volgde een periode van
- Op [datum] 2015 is [zoon 2] overleden aan een longontsteking.
- In verband met het overlijden van [zoon 2] heeft [betrokkene] getracht via de rechter het met
(“ik ben niet in staat voort te gaan met betalen”) overeenkwam met die van [appellante] dat [betrokkene] wel degelijk in staat is voort te gaan met betalen en dat tot op de dag van vandaag ook heeft gedaan. De rechtbank had zich moeten vergewissen ten tijde van de toelating tot de WSNP of inderdaad sprake was van een toename van de vordering of van een afname. Sinds december 2015 nam de vordering alleen nog maar af. Er is daardoor geen sprake van een uitzichtloze situatie.
- dat zijn zoontje [zoon 1] in 2004 door zijn toedoen is overleden;
- dat hij in 2006 zijn zoontje [zoon 2] heeft geschud, die daardoor ernstig gehandicapt is geraakt;
- dat hij voor beide feiten is veroordeeld en dat er tbs met dwangverpleging is opgelegd;
- dat zijn ex-vriendin [appellante] , moeder van [zoon 1] en [zoon 2] , bij de civiele rechter om schadevergoeding heeft verzocht;
- dat in het vonnis van 2010 een schadevergoeding van € 15.000,- voor [appellante] is opgenomen en € 435.000,- voor [zoon 2] ;
- dat hij na het overlijden van [zoon 2] is teruggegaan naar de civiele rechter voor een verlaging van de schadevergoeding, maar dat de civiele rechter zijn vorderingen heeft afgewezen;
- dat hij geen lening kon krijgen vanwege een BKR-registratie en dat een bedrag rond de € 200.000,- voor een betalingsregeling niet haalbaar zou zijn;
- dat hij tot januari 2021 € 950,- per maand heeft afgelost en dat hij nu ongeveer € l .200,- per maand aflost;
- dat hij al ruim € 76.000,- heeft afbetaald en dat hij in de tbs-kliniek al is begonnen met betalen.
- dat de schuld met een kleine € 40.000,- is gegroeid, van € 450.000,- naar € 490.000,-.
- dat het een uitzichtloze (stressvolle) situatie is voor hem, omdat de deurwaarder incasseerde en ieder jaar hij een nieuw voorstel moest doen voor aflossing en dat de WSNP daarom zijn laatste strohalm is;
- dat hij al € 15.000,- aan [appellante] heeft betaald en dat [zoon 2] inmiddels is overleden;
- dat hij nog nooit betalingen heeft gemist en dat hij vanaf het begin heeft betaald;
- dat hij € 45,- per week te besteden heeft, dat hij werkt en dat hij vanaf zijn verlof is gaan betalen.
- dat hij in 2007 naar de tbs-kliniek is gegaan, in juli 2013 uit de kliniek is ontslagen en dat hij nog twee jaar reclassering heeft gehad;
zelfstandigheeft geconcludeerd dat de vordering alleen maar toeneemt. [betrokkene] heeft namelijk verteld dat de schuld is gegroeid met een kleine € 40.000,- – wat ook logisch is gezien de rente –, maar hij heeft ook aangegeven dat hij inmiddels een groter bedrag heeft afbetaald. De door hem opgegeven bedragen/cijfers zijn juist. Dat de rechtbank kennelijk een onjuiste conclusie heeft getrokken dat de schuld afnam, levert geen nieuw feit of omstandigheid op in de zin van artikel 350 lid 3 onder f Fw.
Het is het hof ook niet gebleken dat [betrokkene] de rechtbank op andere wijze verkeerd heeft voorgelicht als gevolg waarvan de schuldsaneringsregeling tussentijds moet worden beëindigd. Feiten en omstandigheden die reeds in de beoordeling van het WSNP-verzoek zijn meegenomen, leveren geen grond op voor een tussentijdse beëindiging ingevolge artikel 350 lid 3 sub f Fw. Dat is in lijn met artikel 292 lid 2 Fw waarin staat dat tegen de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling noch door schuldeisers noch door andere belanghebbenden verzet, hoger beroep of cassatie kan worden ingesteld. Het ingestelde hoger beroep leidt niet tot een tussentijdse beëindiging. Noch leidt het ingestelde hoger beroep tot een verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling, nog daargelaten dat een verlenging – zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt – alleen mogelijk is indien de schuldenaar toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van een of meer schuldsaneringsverplichtingen ten tijde van de regeling. Waarover hierna – onder 3.6.4. – meer.
ratiovan artikel 358 lid 4 Fw, zoals in de hiervoor genoemde uitspraak van het Amsterdamse hof aan de orde (zie ook GHSHE 18 augustus 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2870).
letterlijke tekstvan artikel 358 lid 4 Fw - is naar het oordeel van het hof dan ook juist.