ECLI:NL:GHSHE:2022:4163

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
200.314.289_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de betrokkene. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 29 juli 2022 het verzoek van de appellante afgewezen. De appellante, vertegenwoordigd door mr. R.A. Korver, verzocht het hof om het vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling van de betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M.J. de Jongh, te beëindigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 november 2022. Het hof oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven voor een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op basis van de informatie van de betrokkene, die tijdens de toelatingszitting op 13 april 2021 was verstrekt, geconcludeerd dat de schuldenpositie van de betrokkene niet uitzichtloos was. De appellante had vier grieven geformuleerd, maar het hof oordeelde dat deze grieven niet tot een andere conclusie konden leiden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de betrokkene zich aan zijn verplichtingen binnen de schuldsaneringsregeling hield. De uitspraak werd gedaan op 1 december 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 1 december 2022
Zaaknummer : 200.314.289/01
Zaaknummer eerste aanleg : [nummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. R.A. Korver te Amsterdam,
ingediend in de schuldsaneringsregeling van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [betrokkene] ,
advocaat: mr. M.J. de Jongh te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 juli 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 augustus 2022, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de schuldsaneringsregeling van [betrokkene] primair te beëindigen dan wel, subsidiair, te bepalen dat de regeling van de schone lei niet van toepassing zal zijn, dan wel, meer subsidiair, de regeling te verlengen tot een periode van vijf jaar, overigens onder het treffen van zodanige voorzieningen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 november 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. Korver en mr. I.P. van Rossen,
  • [betrokkene] , bijgestaan door mr. De Jongh en
- mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 8 juli 2022;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 23 augustus 2022;
- het verweerschrift van [betrokkene] d.d. 10 oktober 2022;
- de ter zitting in hoger beroep door mr. Korver overgelegde en voorgelezen zittingsaantekeningen.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 26 april 2021 is ten aanzien van [betrokkene] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Op 20 april 2022 heeft [appellante] de rechtbank primair verzocht voornoemde regeling (tussentijds) te beëindigen, subsidiair om te bepalen dat de werking van de schone lei niet zal zien op de vordering van [appellante] , meer subsidiair de duur van voornoemde regeling maximaal te verlengen en daarbij te bepalen dat de afdracht aan de boedel maandelijks zal worden doorbetaald aan [appellante] zodat zij voor de duur van de schuldsaneringsregeling in staat is haar financiële verplichtingen na te komen.
3.2.1.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen. In het vonnis waarvan beroep staat, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“3.4.1 De rechtbank stelt vast dat de volgende feiten en omstandigheden bij de toelating
bekend waren:
  • [betrokkene] had met [appellante] twee kinderen.
  • Op 17 december 2004 heeft [betrokkene] hun zoon [zoon 1] zodanig geschud dat hij op [datum] 2004 is overleden. [betrokkene] is hiervoor door de strafrechter veroordeeld.
  • Op 15 mei 2006 heeft [betrokkene] hun zoon [zoon 2] zodanig geschud dat hij ernstig letsel
heeft opgelopen en gehandicapt is geraakt. Op 15 november 2006 is [betrokkene] hiervoor
door de strafrechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaar en TBS. [appellante]
heeft zich in deze strafrechtprocedure niet gevoegd als benadeelde partij.
-
Op 7 juni 2010 hebben [betrokkene] en [appellante] een schikking getroffen ter zake de door
[betrokkene] veroorzaakte schade bij [zoon 2] voor een bedrag van EU 435.000,- en terzake van bij [appellante] veroorzaakte immateriële schade voor een bedrag van EU 15.000,-.
-
[betrokkene] heeft gedurende de periode dat hij in de TBS-kliniek zat maandelijks aan
[appellante] betaald. Eerst waren dit kleine bedragen van rond de EU 30,- a EU 40,-.
naarmate zijn inkomen meer werd nam dit bedrag steeds iets toe tot een bedrag van rond de EU 950,- op het moment dat hij met Schuldhulpverlening startte. In totaal heeft [betrokkene] een bedrag van EU 73.850,- op de schuld betaald.
-
In juli 2013 is [betrokkene] ontslagen uit de TBS-kliniek en volgde een periode van
resocialiseren en vrijwilligerswerk.
  • Op [datum] 2015 is [zoon 2] overleden aan een longontsteking.
  • In verband met het overlijden van [zoon 2] heeft [betrokkene] getracht via de rechter het met
[appellante] overeengekomen bedrag aan schadevergoeding voor [zoon 2] te wijzigen. Dit is
door de rechtbank op 1 april 2020 afgewezen met veroordeling van [betrokkene] in de
proceskosten en nakosten.
3.4.2
Weliswaar is uit de stellingen van [appellante] nieuwe informatie naar voren gekomen, niet kan worden geconcludeerd dat [betrokkene] bewust feiten voor de rechtbank heeft
achtergehouden. In grote lijnen kwam zijn verklaring overeen met die van [appellante] . Met
betrekking tot de thans bekende feiten en omstandigheden overweegt de rechtbank dat deze niet tot afwijzing van het verzoek tot toelating van [betrokkene] zouden hebben geleid. Tegen de maatstaf die is neergelegd in artikel 288 lid 1 en 2 Fw dient de rechtbank te kijken naar het gedrag van [betrokkene] in de vijf jaren voorafgaand aan het verzoek tot toelating (de periode van 2016 tot 2021). In die periode had [betrokkene] betaald werk en heeft hij maandelijks afgelost op de schuld. Dat uit de berekening van het vrij te laten bedrag blijkt dat hij een afloscapaciteit van EU 1.140,- per maand heeft, doch hij in die periode EU 950,- per maand betaalde, maakt niet dat hij niet te goeder trouw was in het onbetaald laten van de schuld. De betalingen door [betrokkene] kwamen immers tot stand door overleg tussen [betrokkene] en [appellante] . Evenmin kan hem worden verweten dat de proceskostenveroordeling uit 2020 onbetaald is gelaten. Dit is juridische consequentie van artikel 6:44 Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat betalingen eerst op de hoofdsom in mindering worden gebracht, zodat betaling van de proceskosten eerst aan de orde is na voldoening van de volledige EU 435.000,-.
3.4.3
Ten aanzien van de stelling van [appellante] dat de schuldenpositie van [betrokkene] niet
uitzichtloos is, overweegt de rechtbank dat niet kan worden beëindigd op grond van feiten en omstandigheden die aan de rechter bekend waren ten tijde van zijn uitspraak tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad zijn die feiten en omstandigheden immers, naar moet worden aangenomen, bij die uitspraak reeds in aanmerking genomen, en een tussentijdse beëindiging op grond van diezelfde feiten en omstandigheden zou neerkomen op een herbeoordeling van de in het kader van die eerdere uitspraak reeds verrichte beoordeling, hetgeen in strijd is met de in artikel 292 lid 2 Fw neergelegde uitsluiting van rechtsmiddelen tegen die uitspraak.”
3.3.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft – kort weergegeven – vier grieven geformuleerd:
1. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de rechtbank bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling bekend was met het feit dat de schuldenpositie van [betrokkene] niet uitzichtloos was. [betrokkene] heeft de conclusie getrokken, zonder dat hij dat voor zichzelf heeft vastgesteld, dat de schuld alleen maar toeneemt als gevolg van de verschuldigde rente, en hij heeft de rechtbank dienovereenkomstig en op onjuiste wijze geïnformeerd. Feitelijk is echter sprake van een áfnemende schuld die, weliswaar op lange termijn, uiteindelijk tot een aflossing komt. [betrokkene] is ook altijd in staat geweest (stipt) maandelijks af te lossen op de overeengekomen schadevergoeding. Het had op de weg van [betrokkene] gelegen de rechtbank juist te informeren over de afname van de schuld.
2. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de verklaring van [betrokkene]
(“ik ben niet in staat voort te gaan met betalen”) overeenkwam met die van [appellante] dat [betrokkene] wel degelijk in staat is voort te gaan met betalen en dat tot op de dag van vandaag ook heeft gedaan. De rechtbank had zich moeten vergewissen ten tijde van de toelating tot de WSNP of inderdaad sprake was van een toename van de vordering of van een afname. Sinds december 2015 nam de vordering alleen nog maar af. Er is daardoor geen sprake van een uitzichtloze situatie.
3. De rechtbank heeft zich ten onrechte niet uitgelaten over het feit of de vordering van
[appellante] voldoet aan de vereisten van artikel 358 lid 4 Fw.
4. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat [betrokkene] niet is tekortgeschoten in het nakomen van een of meer schuldsaneringsverplichtingen. Door het achterwege laten van het voor de beoordeling van de toelating relevante feit dat geen sprake was van een oplopen van de schuld maar van een afnemen van de schuld, is [betrokkene] tekortgeschoten in de nakoming van de informatieverplichting. Volgens [appellante] is zij op grond van artikel 349a lid 3 Fw dan ook wel degelijk gerechtigd een verlenging van de schuldsaneringsregeling te verzoeken.
3.4.
[betrokkene] heeft in zijn verweerschrift - kort weergegeven - het navolgende gesteld.
[appellante] is de enige schuldeiser. Voorafgaand aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling is een minnelijk traject doorlopen. [appellante] heeft daarin het namens
[betrokkene] gedane voorstel verworpen, waarna [betrokkene] slechts nog het wettelijke traject restte. Het verzoek van [betrokkene] om toegelaten te worden tot het wettelijke traject was voor [appellante] dan ook geen verrassing. Ze is als enige schuldeiser belanghebbende en was in die
hoedanigheid in de gelegenheid om vooraf haar zienswijze aan de rechtbank kenbaar te maken, hetgeen zij ook heeft gedaan. De rechtbank heeft dus voorafgaand aan het toelatingsvonnis kennis kunnen nemen van de standpunten van [appellante] en heeft deze ook kenbaar meegewogen in haar oordeel. Tegen de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsmaatregel staan geen rechtsmiddelen open. De rechtbank heeft in het toelatingsvonnis geoordeeld dat [betrokkene] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Door nu te stellen dat [betrokkene] daar wel mee door zou kunnen gaan, heeft het er alle schijn van dat [appellante] via een omweg alsnog tracht hoger beroep in te stellen tegen de toelating.
[appellante] stelt voorts dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over het al dan niet voldoen aan de vereisten van artikel 358 lid 4 Fw, maar deze duidelijkheid heeft de rechtbank reeds verschaft in het toelatingsvonnis. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 358 lid 4 Fw niet op de vordering van [appellante] van toepassing is. Tegen dat vonnis is geen hoger beroep mogelijk. Dat dit argument in onderhavige procedure opnieuw wordt aangevoerd maakt voor [betrokkene] nogmaals duidelijk dat het hier gaat om een verkapt hoger beroep tegen de toelating.
Tot slot doet [appellante] een beroep op feiten en omstandigheden die reeds bij aanvang van de regeling bekend waren, dit keer met een verwijzing naar de actieve informatieplicht van de schuldenaar. Wanneer een schuldenaar tijdens de regeling deze plicht zou schenden dan zou dat aanleiding kunnen zijn voor tussentijdse beëindiging zonder schone lei, maar in dit geval beroept [appellante] zich op een verkeerde voorstelling van zaken door [betrokkene] bij aanvang van de regeling, dus niet ten tijde van de regeling.
3.5.
De bewindvoerder heeft door middel van haar brief en een drietal producties, waaronder de periodieke verslagen, haar reactie op het verzoek tot tussentijdse beëindiging door [appellante] gegeven. Hierbij heeft zij kort aangegeven dat het aan de rechters is over het verzoek van [appellante] te oordelen, en dat het de vraag is of de schuldsaneringsregeling zal leiden tot sanering van de enige schuld van [betrokkene] .
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Op grond van artikel 350 lid 1 Fw kan de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigen op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de bewindvoerder, van de schuldenaar dan wel van een of meer schuldeisers. Zij kan dit ook ambtshalve doen. Een beëindiging geschiedt ingevolge artikel 350 lid 3 onder c Fw indien de schuldenaar een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert (c-grond). Een beëindiging geschiedt op de f-grond indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en 2 Fw. De grieven van [appellante] zien op deze twee gronden. Het hof is van oordeel dat deze beëindigingsgronden zich in deze zaak niet voordoen. In het hiernavolgende wordt dit toegelicht. Hierbij wordt opgemerkt dat de grieven 1, 2 en 4 gezamenlijk kunnen worden behandeld, nu deze grieven erop neerkomen dat de schuld niet toenam, maar afnam en [betrokkene] de rechtbank hierover verkeerd zou hebben geïnformeerd, aldus [appellante] .
3.6.2.
Uit het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, gehouden op 13 april 2021, blijkt namelijk dat [betrokkene] alle belangrijke feiten en omstandigheden al tijdens de toelatingszitting verteld heeft, namelijk:
  • dat zijn zoontje [zoon 1] in 2004 door zijn toedoen is overleden;
  • dat hij in 2006 zijn zoontje [zoon 2] heeft geschud, die daardoor ernstig gehandicapt is geraakt;
  • dat hij voor beide feiten is veroordeeld en dat er tbs met dwangverpleging is opgelegd;
  • dat zijn ex-vriendin [appellante] , moeder van [zoon 1] en [zoon 2] , bij de civiele rechter om schadevergoeding heeft verzocht;
  • dat in het vonnis van 2010 een schadevergoeding van € 15.000,- voor [appellante] is opgenomen en € 435.000,- voor [zoon 2] ;
  • dat hij na het overlijden van [zoon 2] is teruggegaan naar de civiele rechter voor een verlaging van de schadevergoeding, maar dat de civiele rechter zijn vorderingen heeft afgewezen;
  • dat hij geen lening kon krijgen vanwege een BKR-registratie en dat een bedrag rond de € 200.000,- voor een betalingsregeling niet haalbaar zou zijn;
  • dat hij tot januari 2021 € 950,- per maand heeft afgelost en dat hij nu ongeveer € l .200,- per maand aflost;
  • dat hij al ruim € 76.000,- heeft afbetaald en dat hij in de tbs-kliniek al is begonnen met betalen.
  • dat de schuld met een kleine € 40.000,- is gegroeid, van € 450.000,- naar € 490.000,-.
  • dat het een uitzichtloze (stressvolle) situatie is voor hem, omdat de deurwaarder incasseerde en ieder jaar hij een nieuw voorstel moest doen voor aflossing en dat de WSNP daarom zijn laatste strohalm is;
  • dat hij al € 15.000,- aan [appellante] heeft betaald en dat [zoon 2] inmiddels is overleden;
  • dat hij nog nooit betalingen heeft gemist en dat hij vanaf het begin heeft betaald;
  • dat hij € 45,- per week te besteden heeft, dat hij werkt en dat hij vanaf zijn verlof is gaan betalen.
  • dat hij in 2007 naar de tbs-kliniek is gegaan, in juli 2013 uit de kliniek is ontslagen en dat hij nog twee jaar reclassering heeft gehad;
3.6.3.
In het toelatingsvonnis van 26 april 2021 staat vervolgens dat – ondanks de maandelijkse betalingen van de schuldenaar gedurende de afgelopen elf jaar – de vordering alleen maar toeneemt als gevolg van de verschuldigde rente. Gezien de inhoud van voormeld proces-verbaal kan worden afgeleid dat het de rechtbank is geweest die op basis van het verhaal van [betrokkene]
zelfstandigheeft geconcludeerd dat de vordering alleen maar toeneemt. [betrokkene] heeft namelijk verteld dat de schuld is gegroeid met een kleine € 40.000,- – wat ook logisch is gezien de rente –, maar hij heeft ook aangegeven dat hij inmiddels een groter bedrag heeft afbetaald. De door hem opgegeven bedragen/cijfers zijn juist. Dat de rechtbank kennelijk een onjuiste conclusie heeft getrokken dat de schuld afnam, levert geen nieuw feit of omstandigheid op in de zin van artikel 350 lid 3 onder f Fw.
Het is het hof ook niet gebleken dat [betrokkene] de rechtbank op andere wijze verkeerd heeft voorgelicht als gevolg waarvan de schuldsaneringsregeling tussentijds moet worden beëindigd. Feiten en omstandigheden die reeds in de beoordeling van het WSNP-verzoek zijn meegenomen, leveren geen grond op voor een tussentijdse beëindiging ingevolge artikel 350 lid 3 sub f Fw. Dat is in lijn met artikel 292 lid 2 Fw waarin staat dat tegen de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling noch door schuldeisers noch door andere belanghebbenden verzet, hoger beroep of cassatie kan worden ingesteld. Het ingestelde hoger beroep leidt niet tot een tussentijdse beëindiging. Noch leidt het ingestelde hoger beroep tot een verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling, nog daargelaten dat een verlenging – zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt – alleen mogelijk is indien de schuldenaar toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van een of meer schuldsaneringsverplichtingen ten tijde van de regeling. Waarover hierna – onder 3.6.4. – meer.
3.6.4.
Het is het hof ook niet gebleken dat [betrokkene] een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen tot op heden niet naar behoren is nagekomen of dat hij door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins heeft belemmerd dan wel heeft gefrustreerd (c-grond). Bij de toelichting in de brief van 23 augustus 2022 heeft de bewindvoerder geschreven dat, voor zover de bewindvoerder kan controleren, [betrokkene] zich aan alle verplichtingen binnen de regeling houdt. Hij neemt regelmatig contact op met haar om de stand van zaken door te geven en informatie te verstrekken. Volgens de bewindvoerder worden ook de afdrachten correct overgemaakt naar de boedelrekening.
3.7.
Ten aanzien van grief 3 merkt het hof het volgende op. Ingevolge artikel 358 lid 1 Fw is, door de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 356 lid 2 Fw een vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, voor zover deze onvoldaan is gebleven, niet langer afdwingbaar. Dit geldt op grond van artikel 358 lid 4 Fw niet ten aanzien van vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een geldboete, geldbedrag en/of schadevergoeding (zie sub a tot en met d). Met een vordering onder dit lid wordt gelijkgesteld een vordering die voortvloeit uit een in kracht van gewijsde gegane veroordeling tot betaling van schadevergoeding die is vastgesteld door de burgerlijke rechter nadat de strafrechter die over het misdrijf of de overtreding heeft geoordeeld, heeft vastgesteld dat de vordering tot betaling van schadevergoeding of een deel daarvan slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De vraag of de vordering van [appellante] na afloop van de schuldsanering al dan niet is gesaneerd is, is niet een vraag die ter beoordeling ligt aan de rechter die moet beslissen over een tussentijdse beëindiging ingevolge artikel 350 Fw. Dit komt slechts aan de orde indien [appellante] na afloop van de schuldsanering wenst door te gaan met executie van het eerder gewezen civiele vonnis waarin [betrokkene] is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, alsdan voor het pro resto bedrag, en [betrokkene] zich vervolgens beroept op de schone lei en een executiegeschil ontstaat (vergelijk GHAMS 22 juni 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1851). Hierbij zal het – naar de voorlopige verwachting van het hof – aankomen op de uitleg van de
ratiovan artikel 358 lid 4 Fw, zoals in de hiervoor genoemde uitspraak van het Amsterdamse hof aan de orde (zie ook GHSHE 18 augustus 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2870).
Dat de rechtbank geen wettelijke grondslag heeft gezien om zich lopende de schuldsaneringsregeling van [betrokkene] al over deze kwestie uit te laten, - anders dan bij wege van een overweging ten overvloede in het toelatingsvonnis gebaseerd op de
letterlijke tekstvan artikel 358 lid 4 Fw - is naar het oordeel van het hof dan ook juist.
3.8.
De slotsom is dat de rechtbank tot de juiste conclusie is gekomen dat het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. Het hof zal het vonnis waarvan beroep dan ook bekrachtigen.
3.9.
De aard van de procedure brengt met zich dat een proceskostenbeoordeling of
-veroordeling achterwege moet blijven.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, N.W.M. van den Heuvel en R.L.G. Kraaijvanger en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2022.