ECLI:NL:GHSHE:2024:167

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
22/01323
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag accijns voor onveraccijnsde sigaretten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag in de accijns die is opgelegd aan de belanghebbende, die op 4 juni 2018 werd aangetroffen in een loods met een grote hoeveelheid onveraccijnsde sigaretten. De inspecteur van de Belastingdienst had de naheffingsaanslag opgelegd, omdat volgens hem het belastbaar feit 'uitslag tot verbruik' had plaatsgevonden en de belanghebbende de belastingplichtige was. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit werd ongegrond verklaard door de inspecteur. Vervolgens heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ook ongegrond verklaarde. Hierna heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 15 december 2023 heeft de belanghebbende verklaard dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de sigaretten in de loods en dat hij daar alleen was om dozen te stapelen. De inspecteur heeft echter betoogd dat de belanghebbende risicoaansprakelijk is voor de onveraccijnsde goederen, ongeacht of hij zelf de sigaretten voorhanden had. Het hof heeft geoordeeld dat de belanghebbende betrokken was bij het voorhanden hebben van de sigaretten door een ander en dat hij derhalve als belastingplichtige kan worden aangemerkt. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de naheffingsaanslag in stand gelaten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/01323
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Bulgarije), domicilie gekozen hebbend te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 juni 2022, nummer BRE 20/5532 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag in de accijns over 4 juni 2018 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende, zijn gemachtigde [gemachtigde] , tot zijn bijstand vergezeld van [persoon 1] , alsmede namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Door de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst van de Belastingdienst (Belastingdienst/FIOD) is onderzoek gedaan naar het voorhanden hebben van de accijnsgoederen die niet overeenkomstig, de bepalingen van de Wet op de accijns (Wet) in de heffing betrokken zijn. Het dossier met de naam ‘ [dossiernaam] ’ bevat een overzichtsproces-verbaal (OPV).
2.2.
Belanghebbende is op maandag 4 juni 2018 op heterdaad aangehouden door een hulpofficier van Justitie van de Belastingdienst/FIOD in een loods in [plaats 2] . In de loods is een hoeveelheid van 15.479.950 stuks sigaretten, zonder accijnszegels, van onder meer de merken [sigarettenmerken] aangetroffen. Daarnaast zijn er goederen aangetroffen die zijn te relateren aan de productie van sigaretten, zoals filters, papier en folie, etc. en zogenaamde 'blancs', ongevouwen pakjes sigaretten, van verschillende merken. In de loods werden belanghebbende en [persoon 2] aangetroffen en aangehouden, in verband met de vermoedelijke betrokkenheid bij het strafbare feit van het opzettelijk voorhanden hebben van accijnsgoederen die niet volgens de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken. [1] Verder werden er in de loods goederen aangetroffen die zijn te relateren aan de fabricage van sigaretten. De loods is geen accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 1a, lid 1, onderdeel b, van de Wet.
2.3.
Blijkens het OPV is belanghebbende vier maal verhoord. In het OPV zijn deze verhoren samengevat.
‘Op maandag 4 juni 2018 is [hof: belanghebbende] gehoord. Uit deze verklaring komt, onder meer, het volgende naar voren;
• Hij is al een week in Nederland en heeft thuis geslapen. Hij wil niet zeggen waar dit is.
(…)
• Hij kwam om in de loods te helpen en verder weet hij niets. Hij was daar om die jongen, die ook is aangehouden, te helpen wat dozen te ordenen.
Op woensdag 6 juni 2018 is [persoon 3] voor de tweede keer gehoord. Uit deze verklaring komt, onder meer, het volgende naar voren;
(…)
• Hij had geen idee dat er zoveel illegale sigaretten in de loods in [plaats 2] waren, hij dacht dat er alleen papier was.
• Hij moest daar dozen stapelen en verder weet hij niets. Dat is hem gezegd door [persoon 4] , de jongen die samen met hem is aangehouden.
• Hij heeft deze [persoon 4] eind mei leren kennen in België. [persoon 4] woont in België.
(…)
• De eveneens aangehouden [persoon 2] (verdachte 1) noemt hij [persoon 4] . De naam [persoon 2] zegt hem niets.
(…)
• Een week geleden ontmoette hij [persoon 4] in België en toen hebben ze gesproken over werk. 4 juni was de 2e keer dat hij in de loods was.
• Een andere man heeft hen toen naar de loods gereden, hij weet niet of dit [persoon 5] was. Hij weet niet wie [persoon 5] is.
• Hij was op 4 juni in de loods om dozen op pallets te stapelen, maar had nog niets gedaan, want de politie kwam. De eerste keer, een week eerder, heeft hij wel dozen gestapeld. [persoon 4] vertelde hem wat hij moest doen.
(…)
• Hij was met [persoon 4] bezig met het inpakken van dozen en hij weet niet wie de andere personen waren die zijn te zien en wat ze deden. Ze waren in totaal met 4 personen.
(…)
De enige keren dat hij bij de loods is geweest, waren 30 mei en 4 juni.
• [persoon 4] was degene die de sleutel van de loods had.
(…) [persoon 3] zegt (…) dat hij alleen maar naar de loods is gekomen om dozen te stapelen.
• Hij zegt bezig te zijn geweest in een ander deel van de loods, op het moment dat de vrachtwagens werden geladen.
(…)
• Hij heeft wel sigarettenfilters gezien in de loods, toen er een paar dozen waren omgevallen.
Op 11 juni 2018 is [hof: belanghebbende] voor de derde keer gehoord. Uit deze verklaring komt, onder meer, het volgende naar voren;
• Hij kent [persoon 4] ( [persoon 2] , verdachte 1) pas 20 dagen.
• Hij moest in [plaats 2] alleen wat dozen stapelen of neerzetten en heeft niet geweten wat er in die dozen zat.
(…)
• [persoon 4] ( [persoon 2] ) heeft gezegd dat ze geld zouden krijgen, maar hij heeft nooit wat gekregen.
• Hij kan het niet bewijzen, maar hij zegt helemaal geen sigaretten gezien te hebben. Er stonden een heleboel dingen in de loods, die hij niet bewust heeft waargenomen.
• Hij heeft geen sigaretten gezien en niet aangeraakt.
(…)
• Hij baalt er van dat hij door zijn vertrouwen in zoiets verzeild is geraakt. Hij heeft de smoor in dat [persoon 4] ( [persoon 2] ) hem heeft verteld dat het om papier ging.
Op 11 juni 2018 is [hof: belanghebbende] voor de vierde keer gehoord.’
2.4.
Blijkens het OPV is [persoon 2] drie maal verhoord. In het OPV zijn deze verhoren samengevat.
‘Op 11 juni 2018 is [persoon 2] voor de derde keer gehoord. Uit deze verklaring komt, onder meer, het volgende naar voren;
(…)
• Hij is 2 keer met [persoon 3] in de loods geweest. [persoon 3] is daar nooit alleen geweest.
(…)’
2.5.
Met dagtekening 30 oktober 2018 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van € 2.925.404.
2.6.
Belanghebbende is door de politierechter veroordeeld tot 6 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf vanwege het opzettelijk voorhanden hebben van accijnsgoederen die niet volgens de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken. Belanghebbende is niet in hoger beroep gegaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd, omdat volgens hem het belastbaar feit ‘uitslag tot verbruik’ heeft plaatsgevonden en belanghebbende de belastingplichtige is.
4.2.
Onder ‘uitslag tot verbruik’ wordt verstaan: het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. [2] De accijns wordt geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig andere persoon die bij het voorhanden hebben door een ander ervan betrokken is. [3]
4.3.
Belanghebbende stelt dat hij niet de persoon is die de onveraccijnsde sigaretten voorhanden heeft gehad noch bij het voorhanden hebben door een ander ervan betrokken is geweest.
4.4.
De Wet is een implementatie van de Richtlijn 2008/118/EG. [4] Dit houdt in dat het begrip ‘voorhanden hebben’ een Unierechtelijk begrip is, dat Unierechtelijk moet worden uitgelegd. Ook het begrip ‘betrokken zijn bij het voorhanden hebben door een ander’ van onveraccijnsde acccijnsgoederen is een Unierechtelijk begrip, dat Unierechtelijk moet worden uitgelegd. [5]
4.5.
Uit de wetsgeschiedenis [6] bij de implementatie van de Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 blijkt het volgende:
‘Het enkele voorhanden hebben van deze accijnsgoederen wordt door de Accijnsrichtlijn 2008 dus aangemerkt als een zelfstandig belastbaar feit. Het huidige artikel 2f van de wet voorziet voor deze situatie in een belastbaar feit. De toepassing van deze bepaling in de praktijk is zeer sterk ingeperkt door de jurisprudentie van de Hoge Raad, (…). De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde «voorhanden hebben» wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan «de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is». Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste).’
4.6.
Het begrip ‘de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, letter b, van Richtlijn 2008/118/EG ziet in het gewone spraakgebruik op een persoon die deze goederen fysiek tot zijn beschikking heeft. Volgens Unierecht is niet relevant of de desbetreffende persoon een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot die goederen. Sinds de inwerkingtreding van Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 is - anders dan voorheen - volgens Unierecht evenmin relevant of deze persoon weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat voor die goederen accijns wordt verschuldigd (er geldt geen wetenschapsvereiste). [7] Uit de omstandigheid dat behalve de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft, iedere andere persoon die is betrokken bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen door een ander, in artikel 8, lid 1, letter b, van Richtlijn 2008/118/EG is aangewezen als schuldenaar, moet worden afgeleid dat de richtlijngever een ruime kring van personen heeft aangewezen als schuldenaar van de accijnsschuld. [8]
4.7.
Belanghebbende is op 4 juni 2018 aangetroffen in een loods met sigaretten, die niet waren voorzien van accijnszegels. Er was dus voor die sigaretten geen accijns geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. Daarmee is belanghebbende in ieder geval betrokken bij het voorhanden hebben van sigaretten door een ander dan belanghebbende. [9] In het midden kan blijven of belanghebbende zelf de sigaretten voorhanden had.
4.8.
Dat belanghebbende niet wist dat er sigaretten in de loods lagen en ook niet wist dat daarvoor geen accijns was voldaan is, anders dan belanghebbende betoogt, sinds 1 april 2010 - anders dan voorheen - niet meer relevant, zie onder 4.6. Belanghebbende is in wezen risicoaansprakelijk voor het voorhanden hebben door een ander dan hijzelf voor de accijns die is verschuldigd voor onveraccijnsde goederen. [10]
4.9.
Belanghebbende heeft zich tijdens het onderzoek op de zitting beroepen op de onschuldpresumptie van artikel 6, lid 2 EVRM. Naar vaste jurisprudentie betreft het heffen van belasting niet de ‘determination of civil rights and obligations’ in de zin van artikel 6 EVRM. [11] Gelet hierop en omdat in onderhavige zaak (ook) geen bestuurlijke boete (criminal charge) aan de orde is, is dit artikel dus niet van toepassing.
4.10.
Belanghebbende heeft zich tijdens het onderzoek op de zitting beroepen op ‘het materiele rechtszekerheidsbeginsel’. Belanghebbende mocht erop vertrouwen dat de Uniewetgeving en de nationale wet zoals die gold tot 1 april 2010 in stand zou blijven, zodat het zogenoemde wetenschapsvereiste in stand zou blijven, aldus belanghebbende. Deze stelling vindt geen steun in het recht.
Tussenconclusie
4.11.
Het gelijk is aan de zijde van de inspecteur.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, A.J. Kromhout en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier. Aangezien de voorzitter verhinderd is om de uitspraak te ondertekenen wordt deze door A.J. Kromhout ondertekend.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2024
en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
X.J. Köhlen A.J. Kromhout
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag .Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 5, lid 1, letter b van de Wet in samenhang met artikel 97 van de Wet.
2.Artikel 2, lid 1, onderdeel b, van de Wet.
3.Artikel 51, lid 1, onderdeel b, van de Wet.
4.Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG, Pb 2009, L 9.
5.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2023:3899.
6.TK 2008/09, 32 031, nr. 3, p.8.
7.HvJ EU 10 juni 2021, WR, C-279/19, ECLI:EU:C:2021:473.
8.HR 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:659 en Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2021:626.
9.Artikel 51, lid 1, onderdeel b, van de Wet: enig andere persoon die bij het voorhanden hebben van de sigaretten betrokken is.
10.Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2021:626; vgl. conclusie A-G E. Tanchev 21 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:59.
11.Zie EHRM 12 juli 2001, Ferrazzini vs. Italië, ECLI:CE:ECHR:2001:0712JUD004475998 en Hoge Raad 26 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1969.