ECLI:NL:GHSHE:2024:1401

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
200.311.097_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over eigendomsverkrijging en schade door grondophoging

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een burengeschil tussen twee partijen die buren zijn in Geleen. De zaak betreft de eigendomsverkrijging van een strook grond door middel van verjaring en de schade aan de garagemuur van de ene buur door grondophoging door de andere buur. De appellanten, die de grond claimen, hebben in hoger beroep grieven aangevoerd tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Limburg. Het hof heeft vastgesteld dat de kadastrale grens tussen de percelen van partijen niet is gewijzigd en dat de appellanten niet door verjaring de eigendom van de strook grond hebben verkregen. Het hof oordeelt dat de grond in eigendom toebehoort aan de geïntimeerden. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de appellanten de grond naast de garage van de geïntimeerden hebben opgehoogd, wat heeft geleid tot schade aan de garagemuur. De appellanten zijn veroordeeld tot het verwijderen van de ophoging en het treffen van maatregelen tegen afkalving van hun perceel. Ook zijn zij veroordeeld tot schadevergoeding voor de herstelkosten van de garagemuur en de kosten van deskundigen. Het hof heeft de proceskosten in beide instanties toegewezen en de vorderingen van de geïntimeerden grotendeels toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Zaaknummers 200.311.097/01 en 200.310.504/01
arrest van 23 april 2024
in de zaak met nummer 200.311.097/01 van
[geïntimeerde [in 097] appellant [in 504]] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2 [in 097] appellante [in 504]] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] , en ieder afzonderlijk als [geïntimeerde [in 097] appellant [in 504]] respectievelijk [geïntimeerde 2 [in 097] appellante [in 504]] ,
advocaat: mr. T.H. Liebregts te Arnhem,
tegen
[appellant in 097 + geintimeerde in 504] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellante in 097 + geintimeerde 2 in 504] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , en ieder afzonderlijk als [appellant in 097 + geintimeerde in 504] respectievelijk [appellante in 097 + geintimeerde 2 in 504] ,
advocaat: mr. N.P.H. Vissers te Leusden,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 12 juli 2022 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/263803 / HA ZA 19-224 gewezen tussenvonnissen van 17 juli 2019, 4 maart 2020, 28 april 2021, 16 juni 2021 en het eindvonnis van 20 april 2022; deze vonnissen zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als de bestreden vonnissen, en afzonderlijk zullen de respectieve tussenvonnissen worden aangeduid als het betreffende bestreden tussenvonnis met datum, en het eindvonnis als het bestreden eindvonnis,
en in de zaak met nummer 200.310.504/01 van
[appellant in 097 + geintimeerde in 504] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellante in 097 + geintimeerde 2 in 504] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , en ieder afzonderlijk als [appellant in 097 + geintimeerde in 504] respectievelijk [appellante in 097 + geintimeerde 2 in 504] ,
advocaat: mr. N.P.H. Vissers te Leusden,
tegen
[geïntimeerde [in 097] appellant [in 504]] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2 [in 097] appellante [in 504]] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] , en ieder afzonderlijk als [geïntimeerde [in 097] appellant [in 504]] respectievelijk [geïntimeerde 2 [in 097] appellante [in 504]] ,
advocaat: mr. T.H. Liebregts te Arnhem,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 12 juli 2022 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/263803 / HA ZA 19-224 gewezen vonnissen van 4 maart 2020, 28 april 2021, 16 juni 2021 en 20 april 2022. Deze vonnissen zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als de bestreden vonnissen, en afzonderlijk zullen de respectieve tussenvonnissen worden aangeduid als het betreffende bestreden tussenvonnis met datum, en het eindvonnis als het bestreden eindvonnis.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 12 juli 2022 in de zaak met nummer 200.311.097/01 en het tussenarrest van 12 juli 2022 in de zaak met nummer 200.310.504/01, in welke tussenarresten het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling na aanbrengen van 18 november 2022;
  • de memorie van grieven van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] met producties 49 tot en met 51 in de zaak met nummer 200.311.097/01;
  • de memorie van antwoord van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] met producties 20 tot en met 30 in de zaak met nummer 200.311.097/01;
  • de memorie van grieven tevens eiswijziging van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] met producties 13 tot en met 19 in de zaak met nummer 200.310.504/01;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] met producties 52 tot en met 56 in de zaak met nummer 200.310.504/01;
  • de mondelinge behandeling, waarbij partij [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] spreeknotities heeft overgelegd;
  • de met een H12-formulier van 2 januari 2024 toegezonden producties 57 en 58 van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] die deze bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

De feiten
6.1.
In de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het bestreden tussenvonnis van 4 maart 2020 heeft de rechtbank feiten vastgesteld. Deze feiten, voor zover relevant niet betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het gaat om de volgende feiten.
a. Partijen zijn buren van elkaar.
b. [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] zijn sinds 1983 eigenaar en bewoner van de woning aan de [adres 1] te [plaats] . Voorheen waren [adres 2] en [adres 1] te Geleen een geheel en eigendom van de vader van [geïntimeerde 2 [in 097] appellante [in 504]] . Het perceel is in 1983 gesplitst door het Kadaster, waarna [geïntimeerde [in 097] appellant [in 504]] en [geïntimeerde 2 [in 097] appellante [in 504]] de woning met nummer [adres 1] in eigendom hebben gekregen.
c. Sinds 2000 is [appellant in 097 + geintimeerde in 504] eigenaar van [adres 3] te [plaats] . Op een niet nader gespecificeerde datum is de woning later gezamenlijk eigendom van [appellant in 097 + geintimeerde in 504] en [appellante in 097 + geintimeerde 2 in 504] geworden.
d. Op verzoek van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] heeft Groenvisie Mette te [plaats] op 18 juli 2018 een bezoek ter plaatse gebracht en naar aanleiding daarvan aanbevelingen gedaan om twee bomen op het perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] te beheersen. Hiervan is een “compact verslag” gemaakt, gedateerd 25 juli 2018.
e. Op verzoek van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] heeft het Kadaster op 26 november 2018 een grensreconstructie uitgevoerd, die is neergelegd in een relaas van bevindingen.
De procedure bij de rechtbank
6.2.
In de procedure bij de rechtbank hebben [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] in conventie gevorderd, na eiswijziging, overeenkomstig het petitum zoals verwoord aan het slot van hun akte eiswijziging en eisvermeerdering van 11 december 2020, zoals nader gewijzigd bij akte eiswijziging van 9 februari 2022. Op wat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd, wordt hierna nader ingegaan voor zover dat in hoger beroep van belang is.
6.3.
[appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben in conventie verweer gevoerd. Op dat verweer wordt hierna teruggekomen voor zover in hoger beroep van belang. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] althans afwijzing van hun vorderingen.
6.4.
[appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben in reconventie gevorderd, na eiswijziging, overeenkomstig het petitum zoals verwoord aan het slot van hun akte van 26 mei 2021. Op wat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] in reconventie aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd, wordt hierna ingegaan voor zover dat in hoger beroep van belang is.
6.5.
[geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben in reconventie verweer gevoerd. Op dat verweer wordt hierna teruggekomen voor zover in hoger beroep van belang. [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] in reconventie.
6.6.
In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank in conventie de vorderingen van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] deels toegewezen, op de wijze zoals in het dictum is opgenomen, en voor het overige afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank de vordering van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] deels toegewezen, op de wijze zoals in het dictum is opgenomen, en voor het overige afgewezen.
Het hoger beroep in de zaak met nummer 200.311.097/01
6.7.
[geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben tien grieven aangevoerd, die steeds zijn voorzien van een toelichting. Ook hebben [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hun eis vermeerderd. [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen voor zover zij daarbij niet volledig in het gelijk zijn gesteld, en verder tot afwijzing van de door de rechtbank toegewezen vordering van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] en tot veroordeling van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] om:
- binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis (het hof verstaat: het te wijzen arrest) al hun zaken op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] , met inbegrip van de haag, te verwijderen en verwijderd te houden en (naar het hof begrijpt:) het perceel ter vrije en algehele beschikking van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] te stellen, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 1.000,-- per dag dat zij dit nalaten met een maximum van
€ 50.000,--;
  • binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen arrest de ophoging op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] te verwijderen en de strook derhalve terug te brengen tot maaiveldniveau, te weten het niveau van de oprit van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] , en adequate maatregelen te treffen om de ophoging op hun eigen perceel op te vangen, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 1.000,-- per dag dat hij dit nalaat met een maximum van € 50.000,--;
  • binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen arrest de haag voor zover deze naast het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] staat, te snoeien en gesnoeid te houden op een hoogte van maximaal 2 meter gemeten vanaf de oprit van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] , op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 1.000,-- per dag dat deze haag groter is dan deze 2 meter met een maximum van € 50.000,--;
  • binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen arrest de haag voor zover deze over het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hangt, te snoeien en gesnoeid te houden, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 1.000,-- per dag dat deze haag over het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hangt;
  • de kosten voor herstel van de garagemuur van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] te vergoeden,;
  • tot betaling aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] van de onderzoekskosten van Eff Eff ter hoogte van € 926,48,;
en in alle gevallen [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hoofdelijk te veroordelen in, kort gezegd, de kosten van dit geding in beide instanties met rente.
6.8.
[appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben de grieven bestreden. Op wat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] daartoe hebben aangevoerd wordt hierna teruggekomen, voor zover dat voor de beoordeling in hoger beroep van belang is.
Het hoger beroep in de zaak met nummer 200.310.504/01
6.9.
[appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben negen grieven aangevoerd, die steeds zijn voorzien van een toelichting. Ook hebben [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hun eis vermeerderd. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben geconcludeerd, enigszins verkort weergegeven, tot vernietiging van de bestreden vonnissen, voor zover vorderingen van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] zijn toegewezen en voor zover vorderingen van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] zijn afgewezen, en voorts:
- tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] in al hun vorderingen althans tot afwijzing ervan;
- voor recht te verklaren dat de strook zoals met ‘XXX’ aangeduid op productie 6 bij de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie, eigendom is van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] ;
- te bepalen dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] (beiden hoofdelijk) dienen mee te werken aan de vastlegging van hetgeen voor recht is verklaard (als hiervoor verwoord) in de daartoe bestemde registers, op straffe, hoofdelijk, van een dwangsom van € 500,-- per dag, voor iedere dag of een deel daarvan dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] in gebreke blijven met medewerking, althans te bepalen dat het arrest van het gerechtshof zal kunnen worden ingeschreven in de daartoe bestemde registers;
- [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] te veroordelen, hoofdelijk, tot het binnen vier weken na datum betekening van het in deze zaak te wijzen arrest plaatsen van een nieuw muurtje op dezelfde plaats als waar het muurtje stond dat op productie 7 bij dagvaarding is te zien, althans het plaatsen van een voorziening waarbij dat muurtje of die voorziening de grond van het hoger gelegen perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] keert, zulks op straffe, hoofdelijk, van een dwangsom van
€ 500,-- voor iedere dag dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] niet aan de veroordeling voldoen;
- voor het geval het hof oordeelt dat de strook grond van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] is (het hof begrijpt: in eigendom aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] toebehoort) en de vordering van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] ter zake de ophoging wordt afgewezen, [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] te veroordelen, hoofdelijk, tot het ter plaatse van de perceelsgrens tussen de percelen van partijen, vanaf de straatzijde tot aan het einde van de garage, treffen van adequate maatregelen die ervoor zorgen dat grond van het perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] niet zal afkalven, die maatregelen te treffen per direct zodra [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] de thans aanwezige steun wegneemt, op straffe, hoofdelijk, van een dwangsom van € 500,-- per dag dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] dit nalaten,
met veroordeling, hoofdelijk, van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] in de kosten van de procedures in beide instanties, met rente.
6.10.
[geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben de grieven bestreden. Op wat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] daartoe hebben aangevoerd wordt hierna teruggekomen, voor zover dat voor de beoordeling in hoger beroep van belang is.
Procedurele kwesties
Het door [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] ingestelde hoger beroep voor zover gericht tegen de tussenvonnissen van 17 juli 2019 en 16 juni 2021
6.11.
Volgens de namens [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] uitgebrachte appeldagvaarding richt het hoger beroep van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] zich onder andere tegen de bestreden tussenvonnissen van 17 juli 2019 en 16 juni 2021. Daarbij gelastte de rechtbank een descente en comparitie. De memorie van grieven van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] bevat geen grieven tegen die tussenvonnissen, althans niet een (voldoende) kenbare grief. Het door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] ingestelde hoger beroep richt zich blijkens hun appeldagvaarding mede tegen het bestreden tussenvonnis van 16 juni 2021. De memorie van grieven van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] bevat echter geen grieven tegen dat tussenvonnis, althans niet een (voldoende) kenbare grief. [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] zijn niet-ontvankelijk in hun hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de bestreden tussenvonnissen van 17 juli 2019 en 16 juni 2021, en [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] zijn niet-ontvankelijk in hun hoger beroep voor zover dat is gericht tegen laatstgenoemd vonnis.
De eisvermeerderingen
6.12.
[geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben in de zaak met nummer 200.311.097/01 in de memorie van grieven hun eis vermeerderd. Die eisvermeerdering ziet op de kosten van het onderzoek dat is verricht door de door [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] ingeschakelde deskundige Eff-Eff Bouwpathologie (hierna: Eff Eff) en het door haar naar aanleiding daarvan opgestelde onderzoeksrapport, ten bedrage van € 926,48. Daarvoor wijzen zij op de factuur van Eff Eff (productie 50 bij memorie van grieven). [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] stellen dat het gaat om redelijkerwijs noodzakelijk gemaakte kosten ter vaststelling van de door [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] schade. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben tegen de eiswijziging geen bezwaar gemaakt. Het hof zal recht doen op de gewijzigde eis.
6.13.
In de zaak met nummer 200.310.504/01 hebben [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] in de memorie van grieven hun eis gewijzigd. Die eiswijziging betreft niet meer of anders dan enkele correcties op vordering 4 van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , zoals weergegeven in de appeldagvaarding. [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben te kennen gegeven dat zij daartegen geen bezwaar hebben (memorie van antwoord, randnummer 46). Het hof zal recht doen op de gewijzigde eis.
Aanvullende producties 57 en 58 toelaatbaar?
6.14.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] bij akte een tweetal stukken in het geding gebracht. Het betreft een verklaring van [geïntimeerde [in 097] appellant [in 504]] (productie 57) en een reactie van Eff Eff op stellingnames van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] over het door Eff Eff verrichte onderzoek en haar onderzoeksrapport (productie 58). [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben tegen die stukken bezwaar gemaakt op de grond dat, kort gezegd, beide stukken, gelet op hun inhoud en omvang, in wezen verkapte memories zijn en dat dit strijd oplevert met de in hoger beroep geldende tweeconclusie-regel. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof beslist dat de verklaring van [geïntimeerde [in 097] appellant [in 504]] niet wordt toegelaten omdat deze, gelet op haar inhoud en omvang, inderdaad moet worden beschouwd als een verkapte (nadere) memorie. De reactie van Eff Eff heeft het hof wel toegelaten, omdat Eff Eff daarin als de door [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] ingeschakelde deskundige reageert op specifieke stellingnames van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] in de memorie van antwoord over haar deskundigheid, haar onderzoek en haar daarop gebaseerde rapportage met bevindingen (productie 49 van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] ). Dat stuk is daarom niet te zien als een verkapte (nadere) memorie, maar is een toelaatbaar nader bewijsstuk.
De verdere behandeling
6.15.
Vanwege de samenhang tussen het door [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] ingestelde hoger beroep en het door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] ingestelde hoger beroep zal het hof de daarin door [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] respectievelijk [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] naar voren gebrachte grieven hierna zoveel mogelijk in onderling verband behandelen.
6.16.
De door partijen in de respectieve hoger beroep-procedures naar voren gebrachte grieven leiden ertoe dat de rechtsstrijd in hoger beroep in de kern nog betrekking heeft op de volgende geschilpunten:
( i) de ligging van de kadastrale grens tussen hun percelen (grief 1 van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] );
(ii) de eigendom van de strook grond in verband met het beroep van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] op verkrijging wegens verjaring (grief 2 van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] );
(iii) of sprake is van grondophoging op het perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , en of deze verwijderd dient te worden (grieven 3 en 4 van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] );
(iv) of [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] gehouden zijn maatregelen te treffen tegen het afkalven van grond van hun perceel op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] en of het muurtje van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] door [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] mocht worden afgebroken (grief 8 van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] en grief 8 van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] );
( v) of [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] gehouden zijn de aan hen toebehorende goederen - de haag en (een deel van) de poort - te verwijderen van de strook grond en welke termijn daarvoor dient te gelden (grief 3 van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] en grieven 1 en 6 van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] );
(vi) of [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] gehouden zijn de aan de muur van de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] bevestigde goederen te verwijderen en verwijderd te houden (grief 4 van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] );
(vii) of [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hun haag moeten snoeien en gesnoeid houden tot een hoogte van maximaal 2 meter en hoe die hoogte van 2 meter moet worden bepaald als ook of zij de over het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hangende takken van die haag en de op hun perceel gesitueerde bomen moeten snoeien en gesnoeid houden en de achterste leiboom moeten verwijderen, en welke termijn daarvoor dient te gelden (grieven 2 en 5 van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] en grieven 5, 7 en 9 van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] );
(viii) of [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] gehouden zijn aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] schadevergoeding te voldoen voor het herstel van de garagemuur (grief 7 van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] );
(ix) de buitengerechtelijke kosten voor het rapport van Groenvisie Mette, Eff Eff en het kadaster (grieven 5 en 6 van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , eisvermeerdering [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] inzake Eff Eff memorie van grieven [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] nummer 69);
( x) de proces- en nakosten (grief 9 van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] ).
6.17.
Het hof zal de grieven behandelen aan de hand van de in de vorige rechtsoverweging onder (i) tot en met (x) genoemde geschilpunten, en ook zoveel mogelijk in die volgorde.
Geschilpunt (i): de kadastrale grens
6.18.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.5. van het bestreden tussenvonnis van 4 maart 2020 overwogen dat zij bij de beoordeling van het geschil zal uitgaan van de gegevens zoals deze blijken uit het relaas van bevindingen van het kadaster van 26 november 2018 (producties 4 en 6 bij inleidende dagvaarding). Daarbij verwierp de rechtbank het beroep van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] op de in rechtsoverweging 4.4. aangehaalde passage in een brief van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] aan [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] van 17 april 2018. Met grief 1 komen [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hiertegen op. Zij betogen dat naast de door de rechtbank aangehaalde passage in de zojuist bedoelde brief van 17 april 2018, nog twee andere passages uit die brief van belang zijn (memorie van grieven van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , randnummer 4):
“… Omdat op deze oprit een privé muurtje staat van 12 centimeter breed hebben we besloten dit muurtje te verwijderen en zodoende onze oprit met 12 centimeter te verbreden hetwelk voor mijn vrouw net voldoende is om dag en nacht indien noodzakelijk onze auto naar buiten te rijden.”
En:
“Wij hebben altijd de bestrating van onze oprit, welke doorloopt tot tegen de erfgrens terecht beschouwd als de erfgrens tussen de percelen.”
Volgens [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] volgt hieruit onder meer dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] van mening zijn dat het muurtje waarvan in de brief melding wordt gemaakt, tegen de perceelsgrens stond als ook dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben erkend en bevestigd dat de feitelijke grens de juridisch geldende grens is. De hier bedoelde brief van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] van 17 april 2018 is ook in hoger beroep niet overgelegd. [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben het bestaan van die brief echter niet bestreden. Evenmin hebben zij bestreden dat die brief de zojuist besproken passages bevat, zodat het hof daarvan uit gaat. Verder beroepen [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] zich in dit verband op een passage uit een brief van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] aan [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] van 18 september 2018 (onderdeel van productie 13 bij memorie van grieven van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] ):
“Wij hebben langs onze oprit weer zoals we in ons schrijven van 17 april 2018 hebben aangegeven rondom ons perceel, een nieuwe erfafscheiding geheel voor eigen kosten en tot een afstand van 2 cm vanaf de erfgrens geplaatst ter vervanging van ons muurtje.”
6.19.
Het hof volgt [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] niet in hun betoog. De redenen daarvoor zijn de volgende.
6.20.
Zoals [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] terecht stellen, blijkt de precieze ligging van een kadastrale erfgrens - en daarmee de omvang van het perceel dat erdoor begrensd is - uit het Kadaster, in het bijzonder de daarin opgenomen veldwerktekeningen. Op verzoek en tegen betaling kan de ligging van de kadastrale erfgrens door het Kadaster ter plaatse worden gereconstrueerd met vastlegging ervan in een relaas van bevindingen. Met betrekking tot de tussen partijen in geschil zijnde kadastrale erfgrens is door het Kadaster op 26 november 2018 een relaas van bevindingen opgemaakt. Daaruit blijkt waar de kadastrale erfgrens van het aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] in eigendom toebehorende perceel ligt. De door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] aangehaalde mededelingen van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] in de hiervoor genoemde brief van 17 april 2018 maken dat niet anders. Zelfs als die mededelingen zouden moeten worden begrepen in de door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] bepleite zin, leiden die enkele mededelingen niet tot een wijziging ten nadele van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] van de erfgrens zoals deze kadastraal is vastgelegd. Voor zo’n wijziging is nodig dat blijkt van overdracht door [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] aan [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] of hun rechtsvoorganger(s) dan wel verkrijging door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] of hun rechtsvoorganger(s) wegens verjaring van een zodanig deel van het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] - de strook grond waarover partijen strijden - dat de erfgrens in juridische zin is komen te liggen overeenkomstig de door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] bepleite ligging. Dat met betrekking tot de strook grond een overdracht heeft plaatsgevonden, hebben [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] niet gesteld en daarvan is ook overigens niet gebleken. Of [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] op grond van verjaring de eigendom van de strook grond hebben verkregen, zal hierna aan de orde komen.
6.21.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof, net als de rechtbank in rechtsoverweging 4.5. van het bestreden tussenvonnis van 4 maart 2020, bij de beoordeling van het geschil uit zal gaan van de gegevens zoals die blijken uit het relaas van bevindingen van het Kadaster van 26 november 2018. In productie 6 is dat relaas van bevindingen als volgt weergegeven:
6.22.
Geen van de partijen heeft een grief gericht tegen de constateringen van de rechtbank op basis van het relaas van bevindingen zoals weergegeven in productie 6 (rechtsoverweging 4.5. van het bestreden tussenvonnis van 4 maart 2020). Die constateringen zijn daarmee ook in hoger beroep uitgangspunt. Het gaat in dat verband om de constatering dat de rode lijn in de als productie 6 overgelegde kadastrale tekening weergeeft waar het Kadaster een ijzeren pin en een ijzeren paaltje in het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] heeft geslagen. Daarbij is (26) de pin in de oprit, en (27) het ijzeren paaltje aan de achterzijde. De gele lijnen geven volgens de rechtbank de garage op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] weer, en de blauwe lijn waar de kadastrale grens tussen beide percelen loopt. Verder constateert de rechtbank dat de afstand van de rode lijn op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] tot de blauwe lijn 47 centimeters bedraagt, en de afstand van de gele parallel-lopende lijn op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] tot de blauwe lijn 17 centimeters (groen omcirkeld). Vervolgens concludeert de rechtbank (rechtsoverweging 4.6.) dat uit het relaas van bevindingen blijkt dat tot het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] nog de strook grond behoort waartoe zij nu feitelijk geen toegang hebben, omdat deze zich - kort gezegd - bevindt aan de andere kant van de houten schutting, de garage en het kleine muurtje naast de oprit (de strook grond tot aan de blauwe lijn). Het hof verenigt zich met deze conclusie van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
6.23.
De betekenis van het voorgaande is dat bij de verdere beoordeling geldt dat kadastraal bezien alle grond die op de zojuist besproken kadastrale tekening is gelegen aan de zijde van [adres 1] tot aan de blauwe lijn behoort tot het perceel waarvan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] eigenaar zijn. Die grond omvat de strook grond die op de kadastrale tekening is gelegen tussen de gele lijn - die daarbij denkbeeldig moet worden doorgetrokken tot aan het achteruiteinde van het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] als ook naar de voorzijde ervan - en de blauwe lijn. Daarover hebben [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] gesteld dat deze aan de straatzijde begint met een breedte van ongeveer 10 cm, ter hoogte van de garage ongeveer 17 cm breed is, en aan de achterzijde van de percelen ongeveer 26 cm breed. Dit hebben [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] niet, althans niet voldoende concreet, bestreden zodat het hof uitgaat van de door [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] gegeven beschrijving van de strook grond.
Geschilpunt (ii): verkrijging door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] van de eigendom van de strook grond wegens verjaring?
6.24.
[appellanten in 097 + geintimeerden in 504] betogen dat zij de eigendom van de strook grond hebben verkregen, primair door bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 lid 1 BW in combinatie met artikel 3:306 BW en artikel 3:314 lid 2 BW, subsidiair door verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 lid 1 BW (memorie van grieven van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , randnummer 22). Dit beroep van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] op eigendomsverkrijging door verjaring is een bevrijdend verweer. Dat geldt voor zowel het beroep op bevrijdende verjaring als dat op verkrijgende verjaring. Dit betekent dat in beginsel de stelplicht en eventueel de bewijslast op [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] rusten.
6.25.
Het beroep van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] op eigendomsverkrijging door verjaring gaat niet op. Dit geldt zowel voor het beroep op bevrijdende verjaring als het beroep op verkrijgende verjaring. De redenen daarvoor zijn de volgende.
Eigendomsverkrijging van de strook grond door bevrijdende verjaring?
6.26.
Eigendomsverkrijging van een goed door verjaring veronderstelt dat degene die zich daarop beroept, bezitter is van het betreffende goed. Dat volgt voor wat betreft de bevrijdende verjaring uit het bepaalde in artikel 3:105 lid 1 BW. Artikel 3:107 lid 1 BW bepaalt dat bezit het houden van een goed voor zichzelf is. Of iemand een goed voor zichzelf houdt of voor een ander, dient op grond van artikel 3:108 BW te worden beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de na dat wetsartikel volgende regels en overigens op grond van uiterlijke feiten. Verder bepaalt artikel 3:112 BW dat bezit wordt verkregen door inbezitneming, door overdracht of door opvolging onder algemene titel. Daarbij gelden als vereisten voor bezit dat dit ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ is. Bezit is ‘niet dubbelzinnig’ als de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826, NJ 1993/178). Dat moet naar objectieve maatstaven worden beoordeeld. Tussen partijen is niet in geschil dat niet [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] (of hun rechtsvoorganger [persoon A] ) maar [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] oorspronkelijk bezitter (en eigenaar) waren van de strook grond. Dan gaat aan het door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] gestelde bezit ervan de eveneens door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] gestelde inbezitneming door [persoon A] in 1964 dan wel 1969 dan wel 1985 vooraf. Artikel 3:113 lid 1 BW bepaalt dat men een goed in bezit neemt door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen. Daarvoor is vereist dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, NJ 2016/78).
6.27.
Ter onderbouwing van hun beroep op eigendomsverkrijging door bevrijdende verjaring betogen [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , zoals het hof het betoogde begrijpt - dat:
( i) [persoon A] - die wat betreft de eigendom van het perceel gelegen aan de [adres 3] te [plaats] hun rechtsvoorganger is - de strook grond in ieder geval in 1964 of 1969 althans in 1985 (memorie van grieven van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , randnummers 11, 13/14 en 20) in bezit heeft genomen (geoccupeerd);
(ii) de strook grond sinds 1964 of 1969 althans 1985 onafgebroken door [persoon A] bij zijn tuin is getrokken, en is bewerkt en beplant;
(iii) de strook grond was afgesloten van het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] ;
(iv) [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , nadat zij eigenaar werden van [adres 3] , dat gebruik onafgebroken hebben voortgezet, waarbij zij op die strook grond onder meer tegels hebben gelegd;
( v) dat dit alles aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] bekend was, wat ook blijkt uit zijn brief van 26 oktober 1985 (productie 5 bij inleidende dagvaarding);
(vi) [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] nimmer eerder dan na de kadastrale meting in 2018 zich jegens de eigenaar van [adres 3] (thans [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , voorheen [persoon A] ) op het standpunt hebben gesteld dat de strook grond hun eigendom is.
6.28.
Met hun stellingen concretiseren [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] echter niet (voldoende) wanneer en hoe hun rechtsvoorganger [persoon A] de strook grond in bezit heeft genomen op de wijze zoals is vereist voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] noemen drie alternatieve momenten waarop dat zou zijn gebeurd, namelijk in 1964, 1969 of 1985. Zij laten echter na de feiten en omstandigheden te specificeren waaruit kan volgen dat [persoon A] in genoemde jaren de strook grond op openbare en niet dubbelzinnige wijze in bezit heeft genomen, in de zin dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] als de eigenlijke eigenaren daaruit niet anders konden afleiden dan dat [persoon A] pretendeerde daarvan de eigenaar te zijn en dat het bezit van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] aldus teniet werd gedaan. De hiervoor in rechtsoverweging 6.26. onder (ii), (iii), (iv) en (v) genoemde feiten en omstandigheden maken dat niet anders. Daarvoor acht het hof van belang de door [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] overgelegde brief van hen aan [persoon A] van 26 oktober 1985 waarop ook [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] zich in dit verband beroepen (memorie van grieven van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , randnummer 20). In die brief is vermeld dat toen tussen [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] en [persoon A] een afspraak is gemaakt die inhield, zakelijk weergegeven, dat [persoon A] de strook grond kon blijven gebruiken onder de erkenning dat zij aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] in eigendom toebehoorde en dat dit zo zou blijven. Daarbij passeert het hof de niet nader geconcretiseerde betwisting door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] van de echtheid van de brief van 26 oktober 1985, en ook de betwisting dat [persoon A] de brief van 26 oktober 1985 indertijd heeft ontvangen. Dat destijds een dergelijke afspraak tussen [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] en [persoon A] is gemaakt, vindt immers - anders dan [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] kennelijk menen (memorie van grieven, randnummer 14) - steun in de verklaring van [persoon B] (hierna: [persoon B] ), kleinzoon van [persoon A] , van 10 juli 2019 (productie 25 bij conclusie van antwoord in reconventie). Hetgeen [persoon B] daarin verklaart, komt erop neer dat [persoon A] de strook grond als eigendom van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] beschouwde, en dat het regelmatige onderhoud ervan door of namens [persoon A] tegen die achtergrond en met dat besef plaatsvond. Een en ander, in onderlinge samenhang beschouwd, brengt mee dat [persoon A] de strook grond hield en is blijven houden voor [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] , en niet voor zichzelf, zodat geen sprake was van bezit van de strook grond door [persoon A] .
6.29.
Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] op eigendomsverkrijging van de strook grond door bevrijdende verjaring strandt.
Eigendomsverkrijging van de strook grond door verkrijgende verjaring?
6.30.
Op grond van artikel 3:99 BW worden rechten op onroerende zaken (niet-registergoederen) door een bezitter te goeder trouw verkregen door een onafgebroken bezit van tien jaar. Ook het beroep op eigendomsverkrijging door verkrijgende verjaring veronderstelt zodoende dat degene die zich daarop beroept, bezitter is van het betreffende goed, terwijl tevens de eis wordt gesteld dat deze daarbij te goeder trouw is. Het beroep op de goede trouw van een verkrijger van een registergoed wordt niet aanvaard, wanneer dat beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend.
6.31.
[appellanten in 097 + geintimeerden in 504] voeren in dit kader het volgende aan. Zij kochten het perceel met woning op 22 september 2000, en noch in de koopovereenkomst van 22 september 2000, noch in de leveringsakte van 1 november 2000 is iets opgemerkt over de strook grond. Met betrekking tot wat zij hadden gekocht, konden [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] niet anders dan afgaan op wat zij zagen, te weten de feitelijke situatie ter plaatse van het perceel, waaronder de bij de woning behorende tuin inclusief de strook grond. Zij mochten er daarom vanuit gaan dat [persoon A] ook eigenaar was van de strook grond. Na levering van het van [persoon A] gekochte perceel beschouwden [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] zich als eigenaren van dat perceel met inbegrip van de strook grond, en zij mochten dat redelijkerwijs ook doen, waarbij geldt dat zij ex artikel 3:118 lid 3 BW moeten worden vermoed te goeder trouw te zijn. Gelet daarop zijn [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] op 1 november 2010 (zijnde 10 jaar na aanvang van hun eerste bezitsdaden) door verkrijgende verjaring eigenaar geworden van de strook grond, aldus nog steeds [appellanten in 097 + geintimeerden in 504]
6.32.
Naar het oordeel van het hof stuit het beroep van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] op verkrijgende verjaring af op de omstandigheid dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] door raadpleging van het Kadaster op de hoogte hadden kunnen raken van de precieze omvang van het perceel en de omstandigheid dat de strook grond niet tot het door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] in 2000 aangekochte perceel behoorde. Als niet dan wel onvoldoende concreet betwist staat immers vast dat van het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] in 1985 een kadastrale opmeting heeft plaatsgevonden, die vervolgens is opgenomen in het kadastrale register. Daarmee ontbreekt bij [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] de voor een geslaagd beroep op verkrijgende verjaring vereiste goede trouw.
6.33.
Het voorgaande voert tot de vaststelling dat het beroep van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] op verkrijgende verjaring strandt. Nu dat hiervoor ook is vastgesteld over het beroep op bevrijdende verjaring is de conclusie dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] niet door verjaring de eigendom hebben verkregen van de strook grond, maar dat deze in eigendom aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] toebehoort. Grief 2 van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] slaagt niet.
Geschilpunt (iii): hebben [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] grond opgehoogd en dienen [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] de ophoging te verwijderen voor zover gelegen op de strook grond?
6.34.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.20 van het bestreden eindvonnis geconcludeerd dat geen sprake is van grondophoging door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , en dus ook niet op de strook grond die aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] in eigendom toebehoort (hierna: de strook). Met grief 3 ageren [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] daartegen. Daarbij betogen zij - geparafraseerd weergegeven - dat de vaststelling dat sprake is van de gestelde grondophoging juridisch gezien van groot belang is voor diverse geschilpunten, te weten (i) of [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] gehouden zijn de grondophoging te verwijderen, (ii) of [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] gehouden zijn hun afkalvende grond op eigen terrein op te vangen, (iii) de vaststelling van de maximale hoogte van de haag van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , en (iv) de gestelde schadeplichtigheid van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] ter zake het herstel van de muur van de aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] toebehorende garage. In het verlengde hiervan betogen [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] met grief 4 dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] alsnog moeten worden veroordeeld tot verwijdering van de ophoging op de strook grond.
6.35.
Tussen partijen is niet in geschil dat de grond op in ieder geval een deel van het perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] als ook op de strook, hoger ligt dan de grond op (de rest van) het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] Dat blijkt ook genoegzaam uit de diverse door partijen overgelegde foto’s van de huidige situatie ter plaatse. Het is verder ook vastgesteld tijdens de descente op 5 november 2019, waarbij het hoogteverschil gerekend vanaf het maaiveld van perceel nr. 25 is bepaald op 58 centimeter (proces-verbaal descente, p. 3). Partijen twisten echter over de vraag of de hogere ligging van de grond op het perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] het gevolg is van grondophoging door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] stellen dat dit zo is. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben dat gemotiveerd betwist, en voeren aan dat het hoogteverschil het gevolg is van natuurlijke glooiing. In dit verband is tussen partijen niet in geschil dat het [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] als eigenaren in beginsel is toegestaan hun perceel te verhogen om de voortuin, de zij-tuin en het terras te egaliseren. [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] stellen echter dat het [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] niet is toegestaan eigenmachtig grond te verhogen die behoort tot het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] dan wel steun te zoeken voor de ophoging van (delen van) het eigen perceel in de muur van de aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] in eigendom toebehorende garage en/of het muurtje naast de oprit die onderdeel is van het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] betogen dat na verwijdering van het zojuist bedoelde muurtje een (deels) op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] gelegen ophoging resteert, namelijk de op de strook verrichte ophoging, die aan het afkalven is en waarop ook een deel van de aan [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] toebehorende haag staat.
6.36.
Omdat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] zich beroepen op de rechtsgevolgen van de gestelde grondophoging door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , is het aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] om te bewijzen dat daarvan sprake is. In het licht van de met de gestelde ophoging verband houdende vorderingen van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] gaat het er daarbij in het bijzonder om of [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] de strook hebben opgehoogd bij de oprit en de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] De rechtbank oordeelde in gelijke zin, en droeg [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] in dat verband in het bestreden tussenvonnis van 4 maart 2020 op te bewijzen dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] in 2011 hun perceel, in het bijzonder de strook grenzend aan de garage en de oprit van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] , hebben verhoogd tot de huidige hoogte. Dat die bewijsopdracht zo luidde, hield verband met de omstandigheid dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] in de procedure bij de rechtbank het standpunt hadden ingenomen dat de grondophoging plaatsvond ten tijde van de verbouwing door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] van hun woning in 2011. De rechtbank heeft geconcludeerd dat onvoldoende is komen vast te staan dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] de grond in 2011 hebben opgehoogd.
6.37.
In hoger beroep hebben [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hun stellingen over de grondophoging in zoverre gewijzigd dat zij nu betogen dat de grondophoging door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] heeft plaatsgevonden ergens tussen 2000 - het jaar waarin [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] de woning aan de [adres 3] kochten - en 2011 (memorie van grieven, randnummer 31). Voor zover [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] met hun betwisting daarvan ook bedoeld hebben bezwaar te maken tegen de wijziging door [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] van hun stellingname als zodanig, volgt het hof hen daarin niet. Mede gelet op de herkansingsfunctie van het hoger beroep mag een partij stellingen die zij in de vorige instantie heeft ingenomen, in beginsel wijzigen, als dat maar tijdig en voldoende duidelijk gebeurt. Door bij memorie van grieven hun stellingen over de ophoging te wijzigen, hebben [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] dat tijdig gedaan. Daarnaast is voldoende duidelijk in welk opzicht [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hun stellingen hebben gewijzigd. Ook [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben die wijzigingen begrepen; dat volgt uit wat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] bij memorie van antwoord daartegen hebben ingebracht. Het hof zal bij de verdere beoordeling uitgaan van de hiervoor bedoelde gewijzigde stellingname van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] over de grondophoging.
Ophoging van de strook naast de oprit naar de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] ?
6.38.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden geoordeeld dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] tussen 2000 en 2011 de strook naast de oprit van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben opgehoogd. Daarvoor acht het hof het volgende van belang.
6.39.
[appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben een foto overgelegd waarover zij stellen dat deze de situatie op zijn perceel en de aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] toebehorende strook grond naast de oprit van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] weergeeft in 2000 (productie 4 bij conclusie van antwoord en productie 21 bij memorie van antwoord in 200.311.097/01). Dat die foto de situatie ter plaatse in 2000 weergeeft, hebben [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] niet althans niet voldoende concreet betwist. Zoals [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] terecht aanvoeren, is op die foto naast de oprit van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] het door [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] naar eigen zeggen in de jaren ’80 geplaatste muurtje te zien. Verder is op die foto te zien dat aan de kant van het perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] de grond toen zodanig hoog lag dat maar (ongeveer) één rij stenen van het muurtje zichtbaar is. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] in maart 2018 het grootste deel van de bovenste laag van de stenen van het muurtje hebben verwijderd. [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben diverse foto’s uit respectievelijk april en juni 2018 in het geding gebracht waarop de situatie ter plaatse in april/juni 2018 te zien is (productie 10 bij inleidende dagvaarding, eerste drie foto’s en productie 8 bij inleidende dagvaarding, eerste foto). Naar het oordeel van het hof blijkt uit die foto’s dat de grond aan de zijde van het perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] in april/juni 2018 nog steeds reikte tot aan ongeveer de inmiddels verwijderde bovenste laag stenen van het muurtje. Uit de zojuist besproken foto uit 2000 in combinatie met de foto’s uit april/juni 2018 valt zodoende af te leiden dat de in r.o. 6.38. genoemde ophoging niet heeft plaatsgevonden.
6.40.
Tegenover het voorgaande leggen de verklaringen van de ten overstaan van de rechtbank gehoorde getuigen [persoon B] (hierna: [persoon B] ) en [persoon C] (hierna: [persoon C] ) onvoldoende gewicht in de schaal, en hetzelfde geldt voor de schriftelijke verklaring van [persoon D] (hierna: [persoon D] ). [persoon B] verklaart immers slechts in algemene bewoordingen dat zijn schoonouders – de rechtsvoorgangers van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] – tussen 1971 en 2000 niets hebben veranderd aan de hoogte van hun perceel en dat het perceel van zijn schoonouders en dat van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] zich over de volle breedte op gelijk niveau bevonden. Hij doet dat echter zonder daarbij op enigerlei wijze concreet te worden over de situatie ter plaatse, zoals het geplaatst zijn van het muurtje, de hoogte ervan en de ligging van de grond aan weerszijden zoals zichtbaar op de hiervoor besproken foto uit 2000. Getuige [persoon C] komt blijkens zijn verklaring slechts op basis van deducties en veronderstellingen, en niet op basis van stellige eigen bevindingen, tot de zienswijze dat er na de verbouwing door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hoogteverschil is ontstaan tussen de percelen. [persoon D] , tot slot, verklaart slechts op basis van zijn werkzaamheden ter plaatse in 1974. Daarmee verklaart [persoon D] echter niets over wat er sindsdien met c.q. op de percelen is gebeurd, zodat diens verklaring geen licht werpt op de vraag of [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] tussen 2000 en 2011 de grond hebben opgehoogd.
6.41.
[geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben in hoger beroep hun betoog over de gestelde grondophoging nog nader onderbouwd met het eerder in dit arrest al genoemde rapport van Eff Eff, getiteld ‘Onderzoek vochtschade garage’ (productie 49 bij memorie van grieven van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] ). Dat rapport bevat echter geen eigen concluderende bevindingen van Eff Eff over een eventuele ophoging van de grond naast de oprit van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] , zodat het hof alleen al om die reden op dit punt aan dat rapport voorbij gaat.
6.42.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat niet kan worden geoordeeld dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] tussen 2000 en 2011 ter hoogte van de oprit van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] aan de kant van hun perceel de grond naast het muurtje hebben opgehoogd. Dit betekent dat de vordering van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] tot verwijdering van opgehoogde grond zal worden afgewezen voor zover deze betrekking heeft op het aldaar gelegen deel van de strook. Voor nadere bewijslevering hierover ziet het hof geen grond (zie hierna rechtsoverweging 6.100).
Ophoging van de strook naast de garage?
6.43.
Voor de stelling dat de strook grond naast hun garage is opgehoogd, voeren [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] aan dat voordat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hun huidige buitenterras aanlegden, er ter plaatse geen terras en geen afstap was, en dat het terrein aldaar geleidelijk afliep. Nu loopt de tuin niet af en heeft deze niet meer een natuurlijke glooiing, maar is ter plaatse van het buitenterras geëgaliseerd. Er is bij de aanleg ervan ook meer zand aangevoerd dan afgevoerd. De garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] bevond zich voordat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hun huidige buitenterras aanlegden op gelijke hoogte als de tuin van [adres 3] . Er is opgehoogd vanaf het trapje aan de achterzijde, aldus nog steeds [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504]
6.44.
Naar het oordeel van het hof is toereikend, want met een redelijke mate van zekerheid, komen vast te staan dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] de bewuste grond hebben opgehoogd. Als niet dan wel onvoldoende concreet betwist staat in dit geding immers vast dat nadat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] het perceel met woning aan de [adres 3] in 2000 hadden gekocht en geleverd gekregen, de situatie aan hun kant ter hoogte van de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] wezenlijk is gewijzigd. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben daar (onder andere) een buitenterras gerealiseerd waarbij de terrastegels tot tegen de muur van de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] zijn gelegd. Voor zover hier van belang heeft [appellant in 097 + geintimeerde in 504] daarover als getuige verklaard (proces-verbaal 4 juni 2021, pag. 2):
“(…). Ik wijs op productie 12;3[van de akte van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] van 11 december 2020]
, derde foto. Dit betreft de foto zoals het er nu uitziet. Kortom, na de verbouwing en na het aanleggen van het nieuwe terras. De grijze band die u op de tweede foto nog zag, onder de deur, zie je niet meer op de derde foto, omdat het terras iets hoger ligt dan destijds. Voor de rest is er niets veranderd in hoogte. Het terras is wel uitgebreid ten opzichte van vroeger. Het terras sluit nu aan, aan de garage van familie [---] .
(…).
(…). Vroeger liep ik via de oprit omhoog richting de garage. Dan ging ik naar rechts. Via een klein opstapje kwam ik dan op het terras en van daaruit kon ik via de tuindeuren de woning in. Nu loop ik vanaf de straat om de aanbouw heen, ik loop het terras op en dan kan ik via de tuindeuren de woning in, zonder dat ik een opstapje moet nemen. (…).
(…).
Ik wijs op productie 12;6, tweede foto. Dit is een foto die gemaakt is na de verbouwing. De kliko die u daar ziet staan is dezelfde kliko die zichtbaar is op de eerste foto bij deze productie. En die foto is gemaakt vóór de verbouwing. Als u kijkt naar de eerste foto, dan ziet u dat de kliko ongeveer even hoog is als het blauwe poortje dat we toen hadden. Ik tel vanaf het blauwe poortje acht stenen tot aan het boeiboord van de garage van de familie [---] . Als ik het aantal rijen tel op de tweede foto van deze productie, dan tel ik zeven stenen tot aan het boeiboord. Kortom, er is één rij verschil aan stenen en dat komt door de bestrating die na de verbouwing is gelegd. (…).”
Het hof leest hierin een bevestiging dat de situatie naast de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] aan de kant van het perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] is gewijzigd doordat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] daar een buitenterras hebben aangelegd waarbij de terrastegels tot tegen de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] zijn aangelegd, en dit terras iets hoger ligt dan het oude terras. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben in dit verband nog wel gesteld dat die iets hogere ligging wordt veroorzaakt door de iets grotere dikte van de gebruikte terrastegels ten opzichte van de oude tegels, maar zij hebben die grotere dikte niet nader geadstrueerd zodat het hof daaraan voorbij gaat. Verder acht het hof van belang dat vaststaat dat de ondergrond waarop het terras wordt aangebracht, is geëgaliseerd. Dat dit hier is gebeurd, is door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] niet althans niet voldoende concreet betwist (proces-verbaal descente/comparitie 5 november 2019, pag. 7 onderste helft). Uit de diverse overgelegde foto’s van de tuin van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] blijkt dat de route vanuit de tuin van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] naar hun buitenterras verloopt via een tweetal omhoog leidende treden, waarna dan het geëgaliseerde buitenterras wordt betreden (zie bijvoorbeeld productie 18 bij inleidende dagvaarding). Een en ander in onderlinge samenhang beschouwd, duidt er naar het oordeel van het hof op dat bij het egaliseren van de ondergrond in ieder geval enige ophoging heeft plaats gevonden, ook ter plaatse van de aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] toebehorende en tegen hun garage aan liggende strook grond.
6.45.
Dat de aanleg van het buitenterras gepaard is gegaan met minst genomen enige ophoging vindt naar het oordeel van het hof verder steun in het hiervoor al genoemde rapport van Eff Eff. Over de aan Eff Eff gegeven opdracht vermeldt het rapport, voor zover hier relevant, het volgende (p.4):
“Opdracht
Wij zijn op 08.08.2022 door [geïntimeerde [in 097] appellant [in 504]] verzocht een onderzoek in te stellen naar de vochtschade in/aan zijn garage, gelegen aan de [adres 1] te Geleen.
(…).
Onderzoeksvraag
Het vermoeden van [geïntimeerde [in 097] appellant [in 504]] dat het naburige perceel ter plaatste van het terras, rechts van de garage, is opgehoogd moet door onderzoek al dan niet bevestigd worden. In geval bevestigd kan worden dat er een ophoging plaats heeft gevonden, dan dient de oorzaak voor de vochtschade vastgesteld te worden.”
6.46.
Voor zover hier relevant, noemt Eff Eff in haar rapport de volgende bevindingen en conclusies (p. 12 tot en met 15):
“Met toestemming van [appellant in 097 + geintimeerde in 504] is op twee plaatsen destructief onderzoek verricht. Daartoe zijn straatstenen verwijderd en is met behulp van een edelmanboor tot op een diepte van het fundament van de garage van de heer en mevrouw [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] onderzoek gedaan naar de samenstelling van de ondergrond onder de terrasbestrating.
Na het nemen van boormonsters is een gat gegraven om de staat van de zijgevel te kunnen beoordelen, alsmede een beter zicht te krijgen op de opbouw van de grond.
(…).
In tegenstelling tot de uitlating van [appellant in 097 + geintimeerde in 504] dat onder de bestrating geen wit zand aangetroffen is, is er geel zand onder de straatstenen aanwezig in een laagdikte van circa 50 mm.
Meer belangrijk voor dit onderzoek is de vaststelling dat in het gemaakte gat is gebleken dat het voegwerk van de garagemuur doorloopt tot aan de fundering. Omdat het niet gebruikelijk is om onder maaiveld een gevel te voegen, zou deze constatering bewijs kunnen vormen voor de bewering van de heer en mevrouw [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] dat de grondslag op het perceel [appellant in 097 + geintimeerde in 504] c.q. ter plaatse van de strook van 17 cm die nog hun eigendom is, voorheen lager heeft gelegen.
In dit verband dient opgemerkt te worden dat aan de buitenzijde van het metselwerk geen vorm van vochtscherm en/of vochtwering aangetroffen is.
Ter plaatse van het tweede proefgat, nabij het tuinpoortje, zijn nagenoeg dezelfde constateringen gedaan.
(…).
Ophoging?
(…).
Het uitgevoerde onderzoek heeft aan het licht gebracht dat er een verschil is tussen de huidige hoogte van het terras op het perceel [appellant in 097 + geintimeerde in 504] en de bovenzijde van de fundering c.q. de vloer van de garage.
Aan de achterzijde van de garage is het niveau van het gazon op het perceel [appellant in 097 + geintimeerde in 504] nog nagenoeg gelijk met de bovenzijde van de fundering c.q. de vloer van de garage.
Uit de waarneming die ondergetekende in beide proefgaten heeft gedaan blijkt het voegwerk van de gevel door te lopen onder het niveau van de terrasbestrating tot aan het fundament van de garage. Hieraan is de conclusie te verbinden dat het zeer waarschijnlijk is dat in de loop der tijd het perceel [appellant in 097 + geintimeerde in 504] wel opgehoogd werd.”
De gemotiveerde conclusie van Eff Eff is dus dat het zeer waarschijnlijk is dat in de loop der tijd het perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] is opgehoogd.
6.47.
Door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] zijn diverse bezwaren aangevoerd tegen Eff-Eff en haar rapport. Het hof volgt hen daarin niet. Het volgende is daarvoor redengevend.
6.48.
Het bezwaar dat Eff Eff ter zake geen deskundige is, is door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] onvoldoende onderbouwd. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] concretiseren die gestelde ondeskundigheid niet nader, maar laten het bij een blote stelling. De bezwaren dat Eff Eff eenzijdig is voorgelicht en dat geen rekening is gehouden met de verweren van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , wordt naar het oordeel van het hof voldoende weerlegd door het op pagina 9 van het rapport toegelichte gegeven dat tijdens het onderzoek ook is gesproken met [appellant in 097 + geintimeerde in 504] en deze de onderzoeker informatie en stukken heeft verstrekt; [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben dit niet althans niet voldoende concreet weersproken. Verder stoelen de in het rapport van Eff Eff opgenomen bevindingen, anders dan [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] kennelijk menen, in voldoende mate op eigen vaststellingen van Eff Eff, waartoe het hof wijst op wat is uiteengezet op de pagina’s 9 (vanaf ‘
Bevindingen perceel [geïntimeerde [in 097] appellant [in 504]]’) tot en met 14. Dit alles betekent dat het hof geen aanleiding ziet het rapport van Eff Eff en de daarin opgenomen bevindingen buiten beschouwing te laten.
6.49.
In de randnummers 43 tot en met 53 van hun memorie van antwoord betwisten [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] in 200.311.097/01 de bevindingen van Eff Eff inhoudelijk. Goed beschouwd, houdt hun inhoudelijke betwisting echter niet meer in dan dat zij die bevindingen in twijfel trekken, zonder ondersteuning door gemotiveerde andersluidende bevindingen van een door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] zelf ingeschakelde deskundige of door andere vaststaande feiten. Gelet daarop, gaat het hof voorbij aan de inhoudelijke betwisting door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] Naar het oordeel van het hof heeft Eff Eff in haar rapport op voldoende duidelijke en navolgbare wijze uiteengezet hoe onderzoek is verricht en welke stukken en verdere informatie daarbij zijn betrokken, als ook wat de uit het onderzoek resulterende bevindingen zijn en hoe daartoe is gekomen. Het hof acht die bevindingen en conclusiesvoldoende overtuigend.
6.50.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] de grond naast de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] , waaronder de strook, in enigerlei mate hebben opgehoogd. Op basis van het voorgaande neemt het hof daarbij aan dat de mate van ophoging iets meer dan een laag stenen van de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] betreft. Het hof wijst ter verduidelijking op de eerste foto van de set foto’s die door [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] is overgelegd als productie 16 bij inleidende dagvaarding. In zoverre slaagt grief 3 van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504]
Dient de ophoging van de strook naast de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] te worden verwijderd?
6.51.
Voor het geval dat in dit geding zou worden vastgesteld dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] de strook hebben opgehoogd, hebben [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] de verwijdering van die ophoging tot maaiveldniveau, te weten het niveau van hun oprit, gevorderd. Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van het hof naast de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] sprake is van opgehoogde grond, waaronder die ter plaatse van de strook. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben ter afwering van de vordering tot verwijdering van die ophoging nog een beroep gedaan op verjaring en op misbruik van recht. De stelplicht en bewijslast hiervan rusten op [appellanten in 097 + geintimeerden in 504]
6.52.
Ter onderbouwing van hun beroep op verjaring hebben [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] het volgende aangevoerd. [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] verwijten [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] met de ophoging tegenover [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] een onrechtmatige daad te hebben gepleegd. Bij onrechtmatige daad is de verjaringstermijn 5 jaar. Nu volgens [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] de ophoging heeft plaatsgevonden in de periode tussen 2000 en 2011, en [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] van de ophoging niet eerder een punt hebben gemaakt dan bij de inleidende dagvaarding in 2019, is de vordering tot verwijdering van de ophoging verjaard.
6.53.
Het beroep op verjaring slaagt niet. Met toepassing van het bepaalde in artikel 25 Rv baseert het hof dat oordeel op het volgende.
6.54.
Het ophogen en opgehoogd laten van grond die aan een ander toebehoort, vormt een voortdurende inbreuk op het eigendomsrecht van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] Daarmee is sprake van een onrechtmatige toestand als bedoeld in artikel 3:314 lid 1 BW. De in dat geval toepasselijke verjaringstermijn van 20 jaar begint te lopen met de aanvang van de dag volgende op de dag waarop de onmiddellijke opheffing van de onrechtmatige toestand kan worden gevorderd. Nu in het licht van het partijdebat in hoger beroep ervan moet worden uitgegaan dat de ophoging niet eerder dan in 2000 heeft plaatsgevonden, kon [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] ook niet eerder dan in 2000 opheffing van de onrechtmatige (want opgehoogde) toestand van de strook grond vorderen. Dat betekent dat de verjaringstermijn van 20 jaar niet eerder zou verstrijken dan in 2020. Met het uitbrengen van de dagvaarding in april 2019 en het daarin opnemen van de vordering tot verwijdering van de ophoging hebben [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] tijdig de verjaring gestuit. Die vordering is daarom niet verjaard.
6.55.
Het beroep op misbruik van recht slaagt evenmin. [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] zijn eigenaren van de strook. Artikel 5:1 lid 1 BW bepaalt dat eigendom het meest omvattende recht is dat een persoon op een zaak kan hebben. Artikel 5:1 lid 2 BW houdt als uitgangspunt in dat een eigenaar bevoegd is zijn eigendomsrecht te handhaven. Hiervoor is vastgesteld dat de strook grond door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] is opgehoogd. Daardoor is een onrechtmatige toestand in de zin van artikel 3:314 lid 1 BW ontstaan. De vordering van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] tot verwijdering van de ophoging komt effectief neer op een vordering tot opheffing daarvan. Uit het rapport van Eff Eff volgt dat de ophoging van de strook grond bij de garage zorgt voor schade aan één van de muren van de garage. Verder is niet gesteld of gebleken dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben aangeboden om op eigen kosten effectieve alternatieve maatregelen te treffen ter voorkoming van vochtschade aan de garagemuur. Gelet op het voorgaande maken [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] naar het oordeel van het hof terecht aanspraak op verwijdering van de ophoging op de strook grond bij de garage, en hebben zij daarbij ook een redelijk belang. Dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] niet eerder dan in 2019 een punt van de ophoging naast de garage hebben gemaakt, kan in het licht van het bepaalde in artikel 3:13 BW niet de conclusie dragen dat sprake is van misbruik van recht.
6.56.
Het belang van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] bij verwijdering weegt ook op tegen het belang van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] bij handhaving van de huidige situatie. In dit verband wijst het hof ook op wat hierna in de rechtsoverwegingen 6.72 – 6.74, bij de behandeling van geschilpunt (v), zal worden overwogen over de situatie ter plaatse van (het beton bij) de poort. Daaruit volgt dat, anders dan [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] kennelijk aannemen, de poort niet zal hoeven te worden versmald. Slechts het - pas na de start van dit geding aangebrachte - beton aldaar zal moeten worden verwijderd, niet de poort zelf.
6.57.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de vordering van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] tot verwijdering van de ophoging zal toewijzen voor zover deze betrekking heeft op de strook grond gelegen naast de garage en, bezien vanuit de tuin van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , tot aan waar de oprit van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] begint. In zoverre slaagt grief 4 van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] Daarbij zal het hof bepalen dat de grond aldaar zodanig moet worden verlaagd dat deze op hetzelfde niveau komt te liggen als de grond op de aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] toebehorende strook ter plaatse van het punt waar de oprit van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] eindigt en overgaat in de toegang tot hun garage. Het hof wijst ter verduidelijking nogmaals op de eerste foto van de set foto’s die door [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] is overgelegd als productie 16 bij inleidende dagvaarding. Verder zal het hof aan de te geven veroordeling een ruimere termijn verbinden dan de gevorderde veertien dagen na betekening van het arrest maar korter dan de door de rechtbank bepaalde termijn van zes maanden, namelijk drie maanden na betekening van het arrest. Het ligt voor de hand dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] voor het op een verantwoorde wijze verwijderen van de grond naast de garage professionele hulp zullen inschakelen, waarmee enige tijd gemoeid kan zijn. [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben niet althans niet voldoende concreet toegelicht welk specifiek belang zij hebben bij de gevorderde termijn van veertien dagen. Verder ziet het hof aanleiding om de gevorderde dwangsom te matigen tot € 500,-- per dag dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] na de hiervoor bedoelde termijn van drie maanden nalaat aan de veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 15.000,--.
Geschilpunt (iv): maatregelen tegen het afkalven van grond bij de oprit van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] en de verwijdering door [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] van het muurtje
6.58.
Grief 8 van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] en grief 8 van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben betrekking op de kwestie van het afkalven van de grond aan de kant van het perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] en de daartegen te nemen maatregelen. Bij de beoordeling hiervan moet worden onderscheiden tussen het afkalven van de grond bij c.q. naast de oprit naar de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] en het afkalven van de grond bij c.q. naast de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] Het hof oordeelt als volgt.
Maatregelen tegen het afkalven van de grond naast de oprit naar de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] ?
6.59.
De vordering van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] tot veroordeling van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] om adequate maatregelen te treffen tegen de afkalving van grond bij c.q. naast de oprit naar de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] , komt niet voor toewijzing in aanmerking. In zoverre slaagt grief 8 van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] niet. De redenen daarvoor zijn de volgende.
6.60.
Hiervoor is in de rechtsoverwegingen 6.38. tot en met 6.42. overwogen dat de grond op de aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] toebehorende strook naast de oprit in 2000 al hoger lag dan die oprit. Ook is overwogen dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] de bewuste grond niet hebben opgehoogd. Hieruit volgt dat de vordering tot het door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] treffen van maatregelen tegen het afkalven voor zover betrekking hebbend op de grond naast de oprit van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] , dient te worden afgewezen.
6.61.
Anderzijds betekent het bovenstaande naar het oordeel van het hof niet dat het [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] niet vrijstond het muurtje naast de oprit af te breken. Het staat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] als eigenaar van hun perceel en het daarop geplaatste muurtje immers in beginsel vrij om met dat muurtje te doen wat hen goeddunkt, waaronder het verwijderen ervan. De omstandigheid dat die verwijdering ertoe leidt dat de grond op de strook en het naastgelegen deel van het perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] nu afkalft waardoor de wortels van hun haag en coniferen bloot komen te liggen, is een kwestie die [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] zelf dienen op te lossen met een op hun eigen perceel aan te brengen voorziening. Grief 8 van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] slaagt daarom niet.
Maatregelen tegen het afkalven van de grond naast de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] ?
6.62.
Met betrekking tot het afkalven van de grond naast de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] geldt het volgende. Daarbij moet niet alleen worden gekeken naar de grond op de aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] toebehorende strook, maar ook naar de grond op het eigen perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] . Hiervoor is immers geoordeeld dat bij de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] wel van ophoging door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] sprake is, niet alleen wat betreft de strook maar ook de grond op het eigen perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] ter plaatse van het buitenterras. Daarbij is geoordeeld dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] de ophoging van de grond op de strook ongedaan moeten maken (rechtsoverwegingen 6.51 tot en met 6.57). De ophoging op het eigen perceel hoeven [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] niet ongedaan te maken, nu zij als eigenaren bevoegd zijn om een dergelijke verhoging aan te brengen (artikel 5:1 lid 1 en lid 2 BW). Zij dienen echter wel op eigen kosten maatregelen te nemen ter voorkoming van het naast de garage afkalven van grond van het perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] , daarbij inbegrepen de strook. In zoverre slaagt grief 8 van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] Het hof zal de vordering van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] tot het treffen door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] van maatregelen tegen het afkalven van grond in zoverre toewijzen. Het hof ziet aanleiding om, net als bij de veroordeling tot verwijdering van de ophoging, de gevorderde termijn te bepalen op drie maanden na betekening van dit arrest en de dwangsom te matigen tot € 500,-- per dag dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] dit nalaat na de hiervoor bedoelde termijn van twee maanden, tot een maximum van € 15.000,--.
Geschilpunt (v): zijn [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] gehouden al hun zaken op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] te verwijderen en verwijderd te houden?
6.63.
Uit de toelichting van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] op de grieven 1 en 6 begrijpt het hof dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] met hun vordering tot verwijdering van zaken op de (tot hun perceel behorende) strook grond concreet het oog hebben op de haag voor zover deze staat naast de oprit van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] , een niet nader aangeduid hekje, niet nader aangeduide stoeptegels en het beton dat is gestort tussen de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] en een van de palen van de poort van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] . Verder spreken [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] in dat verband over ‘andere mogelijk aanwezige zaken’. Ter afwering van de vordering tot verwijdering van de diverse zaken hebben [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] een beroep gedaan op verjaring en misbruik van recht. Het hof overweegt hierover als volgt.
De haag naast de oprit van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504]
6.64.
Grief 1 van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] heeft betrekking op bovengenoemde haag van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] vorderen, zo begrijpt het hof uit de toelichting (randnummers 8 en 14 tot en met 18), dat delen daarvan worden verwijderd en verwijderd gehouden, namelijk voor zover de stammen ervan over de erfgrens op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] (met inbegrip van de strook) staan. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben betwist dat delen van de haag op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] staan. Tijdens de descente/comparitie op 5 november 2019 heeft de rechter-commissaris geconstateerd dat de betreffende haag met de stam op het perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] staat (proces-verbaal, pag. 2). [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben niet concreet aangegeven, bijvoorbeeld met behulp van nummering of aanduiding van de stammen, ten aanzien van welke concrete stammen deze eerdere constatering van de rechter-commissaris niet juist zou zijn. Dat had wel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] mogen worden verwacht. Ook overigens hebben [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit tegenover de betwisting van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] en de vaststelling van de rechtbank voldoende duidelijk kan worden afgeleid dat de haag deels op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] staat. Het betoog van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] kan daarom niet slagen. De vordering tot verwijdering van de haag naast de oprit zal worden afgewezen.
Het hekje
6.65.
[appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben niet althans niet concreet weersproken dat zich op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] een hekje bevindt dat aan [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] toebehoort. Het hof neemt die aanwezigheid daarom tot uitgangspunt.
6.66.
Het beroep van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] op verjaring passeert het hof, omdat het plaatsen door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] van een hekje op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] een onrechtmatige toestand doet ontstaan waarbij voor de vordering tot opheffing daarvan (door verwijdering) een verjaringstermijn van 20 jaar geldt. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat deze termijn was verstreken toen [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] de vordering tot verwijdering voor zover betrekking hebbend op het hekje, kenbaar maakten.
6.67.
Het beroep op misbruik van recht passeert het hof, omdat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] met betrekking tot specifiek het hekje niet concreet hebben toegelicht welke feiten en omstandigheden tot de conclusie voeren dat het vorderen van verwijdering ervan misbruik van recht oplevert.
6.68.
De slotsom is dat het hekje door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] dient te worden verwijderd van het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] In zoverre is de vordering van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] tot verwijdering van zaken op hun perceel toewijsbaar.
De stoeptegels
6.69.
Het hof gaat er, gezien het verdere debat tussen partijen en het ontbreken van enige verdere duiding, van uit dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] als zij spreken over stoeptegels, doelen op de tegels van het buitenterras op de strook grond naast de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] .
6.70.
Het beroep van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] op verjaring passeert het hof, omdat ook het plaatsen door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] van stoeptegels op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] een onrechtmatige toestand doet ontstaan waarbij voor de vordering tot opheffing daarvan (door verwijdering) een verjaringstermijn van 20 jaar geldt. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat deze termijn was verstreken toen [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] de vordering tot verwijdering voor zover betrekking hebbend op de stoeptegels, kenbaar maakten.
6.71.
Het beroep op misbruik van recht passeert het hof, omdat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] ook met betrekking tot specifiek de stoeptegels niet concreet hebben toegelicht welke feiten en omstandigheden tot de conclusie voeren dat het vorderen van verwijdering ervan misbruik van recht oplevert. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] dienen de stoeptegels, voor zover liggend op de strook grond, te verwijderen (net als de ophoging aldaar; zie hiervoor rechtsoverweging 6.57). Ook in zoverre is de vordering van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] tot verwijdering van zaken op hun perceel toewijsbaar.
Het beton dat is gestort tussen de muur van de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] en een van de palen van de poort van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504]
6.72.
[geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben er verder nog op gewezen (memorie van grieven, randnummer 54) dat beton is gestort tussen de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] en één van de palen van de poort van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] die toegang geeft tot de achterzijde van de woning van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] Dit beton is volgens [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] gesitueerd op de strook grond, en daarmee op hun perceel.
6.73.
Het beroep van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] op verjaring passeert het hof, omdat ook het plaatsen door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] van beton op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] een onrechtmatige toestand doet ontstaan waarbij voor de vordering tot opheffing daarvan (door verwijdering) een verjaringstermijn van 20 jaar geldt. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat deze termijn was verstreken toen [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] de vordering tot verwijdering van het bedoelde beton, kenbaar maakten.
6.74.
Het beroep van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] op misbruik van bevoegdheid passeert het hof, omdat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] met betrekking tot specifiek het beton niet concreet hebben toegelicht welke feiten en omstandigheden tot de conclusie voeren dat het vorderen van verwijdering ervan misbruik van recht oplevert. In dit verband acht het hof ook van belang dat het uit de stellingen van partijen begrijpt dat de poort zelf met een bijbehorende ijzeren omlijsting volledig op het perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] staat, en dat deze ten tijde van de procedure bij de rechtbank zo stond dat er een toen nog open ruimte van iets meer dan 17 cm resteerde tussen de poort met de ijzeren omlijsting en de muur van de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] (inleidende dagvaarding, randnummer 16 en productie 11; conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, randnummer 16 in samenhang met productie 2). Het beton is kennelijk nadien aangebracht, op de strook grond van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] , ter opvulling van de open ruimte. Hieruit valt af te leiden dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] in ieder geval tot de procedure bij de rechtbank een dergelijke open ruimte acceptabel vonden. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan niet in te zien dat het vervolgens gedurende het geding nodig werd om ter plaatse beton aan te brengen op en boven de strook grond van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] . De vordering tot verwijdering van zaken zal voor wat betreft het hiervoor bedoelde beton worden toegewezen.
Andere mogelijk op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] aanwezige zaken van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504]
6.75.
Voor zover zich op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] , inclusief de strook, nog andere zaken van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] bevinden, dienen ook deze te worden verwijderd. Om dezelfde redenen als hiervoor aangegeven met betrekking tot onder meer het hekje kan het beroep van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] op verjaring en misbruik van recht niet slagen. Het hof zal de vordering van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] tot verwijdering van zaken toewijzen, ook waar het gaat om andere mogelijk op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] aanwezige zaken van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] .
Slotsom met betrekking tot de vordering tot verwijdering van zaken
6.76.
Het voorgaande betekent dat de vordering van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] tot veroordeling van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] om al hun zaken, voor zover deze zich bevinden op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] inclusief de strook grond, daarvan te verwijderen en verwijderd te houden, gegrond is. Wel zal het hof daaraan een ruimere termijn verbinden dan veertien dagen, namelijk drie maanden, omdat voor het verwijderen van een en ander mogelijk professionele hulp zal moeten worden ingeschakeld. [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben niet concreet onderbouwd welk specifiek belang zij hebben bij de gevorderde termijn van veertien dagen, terwijl daarvan ook anderszins niet is gebleken. Verder ziet het hof in hetgeen [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] in hoger beroep hebben bepleit geen aanleiding om aan de veroordeling een andere dwangsom te verbinden dan de rechtbank heeft gedaan.
Geschilpunt (vi): verwijderen en verwijderd houden van goederen aan de muur van de aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] toebehorende garage?
6.77.
Zonder toestemming van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] zijn [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] niet gerechtigd om goederen te bevestigen aan de muur van de aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] in eigendom toebehorende garage. Voor zover thans nog goederen van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] aan die muur zijn bevestigd maken [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] daarmee inbreuk op het eigendomsrecht van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] en dienen zij dergelijke goederen te verwijderen. Als [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] inmiddels al wel tot verwijdering zijn overgegaan, zoals zij stellen, geldt dat zij die muur ook in de toekomst vrij dienen te houden van aan hen toebehorende goederen. De met grief 4 door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] aangevochten veroordeling zal daarom in stand blijven. Dat geldt ook voor de termijn waarbinnen dat moest gebeuren en de dwangsom die de rechtbank daaraan heeft verbonden, met inbegrip van de door de rechtbank aangebrachte maximering. Het hof ziet in hetgeen [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] dienaangaande hebben aangevoerd geen aanleiding daarover anders te beslissen dan de rechtbank in het bestreden vonnis heeft gedaan.
Geschilpunt (vii): snoeien en gesnoeid houden door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] van de haag en de walnotenboom en de hemelboom, en verwijdering van de achterste leiboom?
De haag
6.78.
[geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] betogen dat de maximale hoogte van twee meter moet worden gemeten vanaf het niveau van hun oprit (en niet van het maaiveldniveau van het perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] ). [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] betwisten dat de haag hoger is dan 2 meter en dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hinder ondervindt van de haag.
6.79.
Het hof volgt noch [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , noch [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] in hun respectieve betogen. De redenen daarvoor zijn de volgende.
6.80.
Uit het bepaalde in artikel 5:42 lid 3 BW in combinatie met artikel 5:49 BW valt af te leiden dat een in de nabijheid van de erfgrens geplaatste haag in beginsel niet hoger mag zijn dan 2 meter. Daarbij is niet van belang of in het concrete geval sprake is van hinder. Ook is niet van belang of de haag momenteel niet hoger is dan 2 meter. Een haag als die van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] vormt beplanting waarvoor geldt – als feit van algemene bekendheid – dat deze niet uit zichzelf op dezelfde hoogte blijft, maar jaarlijks zal groeien. Dit betekent dat de haag uitsluitend op de maximale hoogte van 2 meter is te houden door haar regelmatig te snoeien. Een en ander brengt mee dat grief 7 van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] niet slaagt.
6.81.
Verder geldt dat de haag moet worden gesnoeid tot een hoogte van 2 meter gemeten vanaf het maaiveldniveau van het perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] . Hiervoor is geoordeeld (rechtsoverweging 6.42) dat aan de kant van [adres 3] de grond naast de oprit van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] niet is opgehoogd. Het perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] is ten opzichte van het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] dus het hoger gelegen perceel. Er moet dus vanaf het maaiveldniveau van dat perceel worden gemeten. [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] vorderen niet slechts dat de haag (eenmalig) wordt gesnoeid, maar ook dat deze door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] gesnoeid wordt gehouden. Het hof zal deze vordering in zoverre inkaderen dat volstaat dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] dit snoeien op eigen kosten jaarlijks twee maal per jaar zullen (laten) doen, een maal in de periode tussen 1 maart en 1 juni (de meteorologische lente) en een maal in de periode tussen 1 september en 1 december (de meteorologische herfst).
6.82.
[geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] stellen met grief 2 aan de orde dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] de haag ook in de breedte moeten snoeien, namelijk voor zover takken daarvan over het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hangen. Grief 2 slaagt. Als de takken van de haag van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] over het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hangen, vormt dat een inbreuk op het eigendomsrecht van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] . Dat is onrechtmatig. Die overhangende takken behoren ter voorkoming daarvan door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] gesnoeid en gesnoeid gehouden te worden.. De daarop gerichte vordering van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] zal worden toegewezen. Naar het oordeel van het hof volstaat dat dit gebeurt met dezelfde frequentie als hiervoor is genoemd met betrekking tot het snoeien qua hoogte.
6.83.
[geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben gevorderd de hier bedoelde veroordelingen te versterken met een dwangsom. Het hof ziet daarvoor geen aanleiding. Het hof acht daarvoor van belang dat als niet dan wel onvoldoende betwist vaststaat dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] zich in het verleden bereid hebben getoond om de haag te snoeien. Het hof gaat er op basis van de uitingen van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] daarover in dit geding vanuit dat zij die bereidheid nog steeds hebben (vergelijk proces-verbaal van descente en van comparitie van 5 november 2019). Gelet hierop ziet het hof geen plaats voor het verbinden van een dwangsom aan deze veroordelingen.
De walnotenboom, de hemelboom en de leiboom
6.84.
Uitgangspunt is dat het op de weg van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] ligt om te voorkomen dat de takken van bomen die zich bevinden op hun perceel over het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hangen. Als daarvan sprake is, wordt daardoor inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] met betrekking tot hun perceel, hetgeen onrechtmatig is. Die overhangende takken behoren dan door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] gesnoeid en gesnoeid gehouden te worden. In zoverre volgt het hof het dienovereenkomstig luidende oordeel van de rechtbank. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben echter aangevoerd dat zij de bomen al op 5 juni 2021 hebben laten verwijderen. [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben dit niet althans niet voldoende concreet betwist, zodat het hof er vanuit gaat dat de bomen inderdaad zijn verwijderd. Gelet daarop hebben [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] geen belang meer bij hun vordering gericht op het snoeien en gesnoeid houden van de bomen (memorie van antwoord, randnummer 42). In zoverre slaagt grief 5 van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] .
6.85.
Op grond van wat hiervoor is overwogen (zie rechtsoverweging 6.33) staat vast dat de strook in eigendom toebehoort aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] en onderdeel is van hun perceel. Ook de rechtbank ging daarvan uit ten tijde van de tweede descente, gehouden op 9 februari 2022. Tijdens die descente heeft de rechtbank toen vastgesteld (proces-verbaal, pag. 2/3) dat de achterste leiboom op 41 centimeter van de erfgrens stond. Dat is dus binnen 50 centimeter daarvan. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben in hoger beroep niet althans niet voldoende concreet aangevoerd dat dit anders is. Ook hebben [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] niet betwist dat volgens de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) een boom ten minste 50 cm van de erfgrens af moet staan. De achterste leiboom diende daarom te worden verwijderd. Anders dan [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] ter onderbouwing van grief 9 bepleiten, kan aan het voorgaande niet afdoen dat zij op basis van hoe de plaatselijke situatie oogde, dachten dat zij de boom op een toegestane afstand plaatsten. Zij hadden zich er ten tijde van de aanplanting immers redelijkerwijs van kunnen vergewissen dat de boom zo zou worden geplaatst dat zou worden voldaan aan de op grond van de APV geldende 50 cm-eis. Ook legt in dit verband geen gewicht in de schaal of [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] overlast ondervinden van de achterste leiboom. Het beroep van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] op misbruik van bevoegdheid en strijd met de redelijkheid en billijkheid slaagt niet, omdat het in het licht van de daarvoor geldende vereisten niet althans niet voldoende concreet is toegelicht. De veroordeling van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] tot verwijdering van de leiboom zal worden bekrachtigd.
Geschilpunt (viii): zijn [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] tegenover [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] schadeplichtig wegens het benodigde herstel van de garagemuur?
6.86.
[geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] betogen dat uit het rapport van Eff Eff volgt dat de ophoging door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] van de grond naast hun garage tot vochtschade heeft geleid, nu uit diverse door Eff Eff tijdens haar onderzoek verrichte metingen blijkt dat uitsluitend daar waar is opgehoogd, schade is ontstaan. Volgens [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] is uit het rapport ook gebleken dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] geen vochtscherm hebben geplaatst tussen de grond en de muur.
6.87.
Het betoog van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] slaagt. Daarvoor is het volgende redengevend.
6.88.
Hiervoor is in rechtsoverweging 6.44 overwogen dat bij de aanleg door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] van hun buitenterras de situatie naast de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] is gewijzigd. Niet in geschil is dat dit terras is aangelegd tot tegen de muur van die garage, terwijl daar voorheen geen terras lag. Daarbij is, ook in rechtsoverweging 6.44, vastgesteld dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] de grond naast de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] (in ieder geval in enigerlei mate) hebben opgehoogd, waaronder op de aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] toebehorende strook. Verder bevat het rapport van Eff Eff het volgende over de gestelde vochtschade, voor zover hier van belang (pag. 10, 11 en 15):
“(…).
Los van de visueel waarneembare schade aan de rechter muur in de vorm van het afbladderen van verfwerk en het uitbloeien van zouten, is door middel van metingen vastgesteld dat het muurgedeelte onder maaiveld (van het perceel [appellant in 097 + geintimeerde in 504] ) een aanzienlijk verhoogde vochtigheid uitwijst.
(…).
Uit de metingen mag geconcludeerd worden dat als gevolg van het hoogteverschil tussen de bovenzijde van het fundament en vloer van de garage en het naburige perceel vocht door de rechterzijgevel van de garage kan dringen. Als gevolg van die verhoogde vochtigheid treedt uitbloei van (bouw)zouten op met schade aan het schilderwerk tot gevolg.
(…).
Schade
De schade die de heer en mevrouw [geïntimeerde [in 097] appellant [in 504]] als gevolg van de grondslag tegen de rechterzijde van hun garage ondervinden bestaat erin dat met name het schilderwerk sterk aangetast is door het vochttransport dat door de rechtergevel plaatsvindt.
In het dossier is een offerte van Nijsten Bouwbedrijf aanwezig. Die offerte gaat uit van herstel waarbij – behoudens de verticale scheur – het metselwerk over de onderste lagen vervangen wordt waarna de rechter wand opnieuw gelatext wordt.
Naar de mening van ondergetekende dient het herstel erin te bestaan dat voorkomen wordt dat vocht in de rechterwand kan doordringen. Dat kan bijvoorbeeld bereikt worden door de rechterwand onder maaiveld (onder de terrasbestrating) van een afdichting te voorzien, waarbij wel de waterafvoer uit de rechtergevel gewaarborgd moet blijven. Aangezien een strook grond langs de zijgevel van de garage nog in eigendom bij [geïntimeerde [in 097] appellant [in 504]] is, is het aanbrengen van een dergelijke afdichting mogelijk. Geschatte kosten: circa € 5.000,-- inclusief BTW.
Aan de binnenzijde kan het muurwerk een zoutbehandeling ondergaan, waarna met een minerale verf de wand weer netjes gemaakt kan worden. Uiteraard vergt de toepassing van een mineraal verfsysteem wel dat het nu aanwezige verfwerk verwijderd wordt. De zoutbehandeling en het andere verfsysteem dienen over een hoogte van circa 1,0 m boven vloerniveau aangebracht te worden.
Geschatte kosten: circa € 2.750,-- inclusief BTW.”
6.89.
Hieruit volgt dat volgens Eff Eff de vochtschade aan de muur van de garage is veroorzaakt door de naast de garage opgehoogde grond die tegen haar muur aanligt. Het rapport van Eff Eff is naar het oordeel van het hof ook met betrekking tot deze bevinding goed navolgbaar en overtuigend. Het hof neemt deze bevinding daarom tot uitgangspunt bij de verdere beoordeling van de vordering van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] tot schadevergoeding voor het herstel van de garagemuur. Het hof passeert daarmee het betoog van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] (memorie van antwoord, randnummer 76) dat Eff Eff blijkens haar rapport niet werkelijk heeft vastgesteld wat de oorzaak van de vochtschade is, maar daarover slechts enkele niet geverifieerde veronderstellingen neerlegt.
6.90.
Tegen de achtergrond van die vaststelling van Eff Eff passeert het hof ook het verweer dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] het vereiste causaal verband niet hebben aangetoond. Zoals het hof dat verweer van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] begrijpt (memorie van antwoord, randnummer 76), betogen zij daartoe ten eerste dat als een feit van algemene bekendheid mag worden gezien dat een geheel bestraat terras zoals dat van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , geen vocht doorlaat, althans niet in een mate dat dit de vermeende schade zou kunnen verklaren. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] onderbouwen dit verder niet. Zonder een dergelijke nadere toelichting, ziet het hof niet in dat het hier gaat om een feit van algemene bekendheid. Verder betogen [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] in dit verband dat de vermeende vochtschade ook op een andere muur van de garage aanwezig is en niet alleen op de muur naast de opgehoogde grond. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] laten echter na dit betoog nader te onderbouwen, bijvoorbeeld met stukken waaruit blijkt dat zich op een andere muur daadwerkelijk vochtplekken bevinden. Daarom passeert het hof dit betoog. Tot slot betogen [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] in dit kader dat er een andere oorzaak voor de vochtschade is dan de ophoging. Zij baseren dit op het grote tijdsverloop tussen het moment waarop volgens [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] de ophoging van de grond plaatsvond en het waarnemen van vochtschade, namelijk tussen de ruim 10 en 18 jaar. Als de ophoging, die volgens de stellingen van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] in hoger beroep tussen 2000 en 2007 plaatsvond, de oorzaak was, hadden [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] de vochtschade veel eerder waargenomen, aldus [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] laten echter na dit betoog nader te onderbouwen met concrete feiten en omstandigheden waaruit volgt dat het vochtprobleem in het door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] geschetste scenario door [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] eerder zou zijn waargenomen. Het hof passeert daarom ook dit betoog van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504]
6.91.
Ter verdere afwering van deze schadevordering van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] beroepen [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] zich erop dat de schadevordering is verjaard en dat sprake is van eigen schuld.
6.92.
Het beroep op verjaring slaagt niet. Artikel 3:310 lid 1 BW houdt in, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Tijdens de comparitie op 5 november 2019 hebben [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hierover gesteld, voor zover van belang (proces-verbaal., pag. 6):
“de onderste twee lagen steen en (van het bruine deel) de onderste vijf lagen begonnen vier jaar geleden uit te slaan en af te breken. (…).”
Hieruit volgt dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] naar eigen zeggen pas in 2015 voor het eerst vochtplekken in de muur van de garage waarnamen. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hebben dit niet althans niet voldoende concreet weersproken, zodat het hof hier vanuit gaat. [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben met de op 25 april 2019 uitgebrachte dagvaarding een vordering ingesteld tot vergoeding van de hier bedoelde schade. Dat is binnen de genoemde verjaringstermijn van vijf jaar, zodat van verjaring geen sprake is.
6.93.
Ook het beroep van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] op eigen schuld slaagt niet. Ter onderbouwing daarvan verwijzen [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] naar een ongedateerde brief van [persoon E] (hierna: [persoon E] ) van Laudy Bouw & Ontwikkeling (productie 29 bij memorie van antwoord). Zij stellen dat uit die brief volgt dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] in zijn garage verkeerd heeft gevoegd, en dat zij daarmee geen rekening hoefden te houden. Uit de brief van [persoon E] blijkt echter niet hoe hij zijn onderzoek aan het voegwerk in de garage heeft verricht, en waarop hij zijn bevindingen daarover baseert. Het hof acht de brief dan ook een onvoldoende onderbouwing van de gestelde eigen schuld.
6.94.
Naar het oordeel van het hof zijn [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] gehouden de schade te vergoeden die door de vastgestelde grondophoging is veroorzaakt aan de muur. Die schade is het bedrag dat gemoeid is met deugdelijk herstel ervan, op de wijze zoals uiteengezet in het rapport van Eff Eff. In het licht van hun stellingen daarover in hoger beroep (zie in het bijzonder randnummer 57 van de memorie van grieven van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] ), begrijpt het hof de daarop gerichte vordering van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] zo, dat zij ter zake het door Eff Eff geraamde bedrag vorderen van € 2.750,-- inclusief btw. Uit de memorie van antwoord (randnummer 78) begrijpt het hof dat ook [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] dit zo hebben begrepen, terwijl zij dit overigens naar het oordeel van het hof redelijkerwijs ook zo moesten begrijpen. [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] verweren zich tegen toewijzing van dit bedrag met het betoog: (i) dat het herstel maar één muur betreft en niet het bedrag van € 2.750,-- kan belopen, als ook (ii) dat het rapport van Eff Eff niet vermeldt hoe het bedrag tot stand is gekomen, zodat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] er niet verder op kunnen reageren. Het hof volgt [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] hierin niet. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het bedrag van € 2.750,-- inclusief btw een raming is. Verder neemt het hof in aanmerking dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] met betrekking tot het gestelde herstel een offerte hebben overgelegd van Nijsten Bouwgroep, waar ook Eff Eff aan refereert. Daarin is voor het herstel een bedrag van € 3.157,37 inclusief btw geoffreerd. Daarbij verdient opmerking dat die offerte ook ziet op herstel van de verticale scheur in de muur waarover Eff Eff heeft geconcludeerd dat deze niet is veroorzaakt door de grondophoging. Na aftrek van de geoffreerde kosten voor herstel van de verticale scheur resteert een bedrag dat dicht in de buurt ligt van het bedrag dat door Eff Eff is geraamd. Gelet daarop acht het hof de gevorderde schadevergoeding toewijsbaar voor een bedrag van € 2.750,-- inclusief btw.
Geschilpunt (ix): zijn [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] gehouden de kosten betreffende Groenvisie Mette, het Kadaster en Eff Eff aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] te vergoeden?
6.95.
Uit de namens [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] verzonden brief van 8 juni 2018 (productie 13 bij inleidende dagvaarding) volgt dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] in eerste instantie te kennen hebben gegeven slechts bereid te zijn tot het snoeien van overhangende takken van hun bomen als zou zijn gebleken dat dit zou kunnen zonder dat de stabiliteit en gezondheid van de bomen in gevaar zou komen. Daarbij hebben [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] niet ook te kennen gegeven dat zij zelf tot inschakeling van een deskundige zouden overgaan, ter verkrijging van duidelijkheid daarover. Gelet daarop acht het hof begrijpelijk dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] , ter bevordering van de beslechting van deze kwestie, ertoe over zijn gegaan om een deskundige in te schakelen. In haar rapport naar aanleiding van een op 18 juli 2018 verrichte inspectie (productie 14 bij inleidende dagvaarding) adviseert Groenvisie Mette de takken van de bomen repeterend driejaarlijks te (doen) snoeien, en dit in de periode van half augustus tot januari uit te voeren. Het rapport van Groenvisie Mette gaat daarbij daadwerkelijk in op de stabiliteit en gezondheid van de bomen bij snoeien. Ook biedt het naar het oordeel van het hof daarover nadere, verduidelijkende inzichten waar [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] bij het snoeien van de bomen hun voordeel mee zouden hebben kunnen doen. Dat dit advies een deugdelijke wijze van snoeien bevat, hebben [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] niet althans niet voldoende concreet weersproken. Dit alles rechtvaardigt naar het oordeel van het hof dat de kosten van Groenvisie Mette ten bedrage van € 1.179,75, die naar het oordeel van het hof genoegzaam blijken uit de overgelegde factuur, voor rekening van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] komen. Daaraan kan niet afdoen dat de bomen inmiddels zijn verwijderd. Dat is immers pas op 5 juni 2021 gebeurd, dus ruim nadat tussen partijen een geschil was gerezen over de overhangende takken en het snoeien ervan.
6.96.
[geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hebben de kadastrale grensconstructie op 26 november 2018 laten uitvoeren (productie 4 inleidende dagvaarding), dus voorafgaande aan de procedure en ter verzameling van bewijs voor het eigen terechte, maar door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] betwiste, standpunt over de grens van hun perceel. Het hof volgt dan ook niet het betoog van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] volgens hun eigen redenering al in 1985 wisten hoe de kadastrale grens liep, zodat het onnodig was om een kadastrale grensconstructie uit te laten voeren. Voorts hebben [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] niets gesteld waaruit blijkt dat de hoogte van de gevorderde kosten van € 491,00 niet redelijk is, terwijl dat ook overigens niet is gebleken. De kosten van de grensreconstructie voldoen zodoende aan de dubbele redelijkheidstoets en komen voor vergoeding in aanmerking. De veroordeling van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] op dit punt zal worden gehandhaafd.
6.97.
In hoger beroep hebben [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] ook vergoeding gevorderd van de kosten van Eff Eff ten bedrage van € 926,48. Ook die kosten komen voor vergoeding in aanmerking, op grond van het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 sub b BW. In het licht van de twist over de vraag of grondophoging door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] naast de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] de door [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] gestelde schade aan de garagemuur kon hebben veroorzaakt, was redelijk dat [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] een deskundige (Eff Eff) inschakelden om dat te onderzoeken en daarover te rapporteren, en in verband daarmee kosten te maken. Voorts hebben [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] niets gesteld waaruit volgt dat de hoogte van de gevorderde kosten niet redelijk is, terwijl dat ook overigens niet is gebleken. De kosten van Eff Eff voldoen zodoende aan de dubbele redelijkheidstoets, zodat het bedrag van € 926,48 voor vergoeding in aanmerking komt.
Geschilpunt (x): de proces- en nakosten
6.98.
Met grief 9 bestrijden [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] het oordeel van de rechtbank dat de proceskosten zowel in conventie als in reconventie gecompenseerd dienen te worden. Grief 9 slaagt. [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] worden nu ook voor wat betreft hun stellingname in de procedure bij de rechtbank in reconventie in het gelijk gesteld. [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] maken terecht aanspraak op een proceskostenveroordeling van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] voor wat betreft de procedure bij de rechtbank in reconventie, naast de vergoeding die eerder is toegewezen in conventie. Het hof begroot die kosten op 4,5 maal € 563,- (tarief II), dus € 2.533,50.
De slotsom
6.99.
Uit het voorgaande volgt dat in het hoger beroep met zaaknummer 200.311.097/01 de grieven deels slagen. Verder volgt daaruit dat in het hoger beroep met zaaknummer 200.310.504/01 geen van de grieven slaagt.
6.100. In beide hoger beroep-procedures is nader bewijs aangeboden. Het hof ziet echter geen plaats voor nadere bewijslevering. Het in de procedure met zaaknummer 200.311.097/01 door [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] aangeboden nadere bewijs heeft niet betrekking op feiten en omstandigheden die tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. Het door [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] in die procedure aangeboden nadere bewijs voldoet niet aan de eisen die in hoger beroep daaraan worden gesteld, mede gelet op de stand waarin de procedure zich inmiddels bevindt. Wat betreft nadere bewijslevering door getuigen had, nu in de procedure bij de rechtbank al gelegenheid is geweest voor het doen horen van getuigen, van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] mogen worden verwacht dat hij had geconcretiseerd welke getuigen hij wenste te doen horen en over welke feiten en omstandigheden die tot de beslissing van de zaak zou kunnen bijdragen, dit dan zou zijn. Met betrekking tot de aangeboden bewijslevering door nadere documenten geldt evenzeer dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] nalaten duidelijk te maken op welke concrete feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot de beslissing van de zaak, zij betrekking hebben, terwijl zij ook niet duidelijk maken waarom die nadere documenten niet eerder als bewijs konden worden overgelegd. Voor het aangeboden nadere bewijs door deskundigen geldt ook dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] nalaten duidelijk te maken waarom niet al eerder tot de inschakeling van een deskundige kon worden overgegaan, terwijl zij ook niet verduidelijken met betrekking tot welke voor de beslissing van deze zaak relevante feiten en omstandigheden zij bewijs door deskundigen aanbieden. Om dezelfde redenen voldoet ook het in de zaak met nummer 200.310.504/01 aangeboden bewijs niet.
6.101. In de zaak met nummer 200.311.097/01 ziet het hof aanleiding om de kosten van het hoger beroep te compenseren in de zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt, omdat zij ieder deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld. In de zaak met nummer 200.310.504/01 zal het hof [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordelen. Die kosten worden begroot op € 343,-- aan griffierecht en € 3.642,-- (3 punten maal tarief II), dus in totaal € 3.985,-- te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals door [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] is gevorderd aan het slot van de memorie van antwoord. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Daarom zal het hof de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden (ECLI:NL:HR:2022:853).
6.102. Voor de overzichtelijkheid zal het hof hierna in het dictum weergeven welke beslissingen uit het dictum van het bestreden eindvonnis worden bekrachtigd, en het bestreden eindvonnis voor het overige vernietigen en opnieuw rechtdoen.

7.De uitspraak

Het hof:
in het hoger beroep met zaaknummer 200.311.097/01 en het hoger beroep met zaaknummer 200.310.504/01:
7.1.
verklaart [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het tussenvonnis van 17 juli 2019 en 16 juni 2021, en verklaart [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het tussenvonnis van 16 juni 2021;
7.2.
bekrachtigt het bestreden eindvonnis voor wat betreft de verklaring voor recht als verwoord onder 4.1. van het dictum van het bestreden eindvonnis als ook voor wat betreft de veroordelingen van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] als verwoord onder 4.5, 4.6, 4.7 en 4.9 van het dictum van het bestreden eindvonnis en vernietigt het bestreden eindvonnis voor het overige;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
7.3.
veroordeelt [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] om binnen drie maanden na betekening van dit arrest de ophoging op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] naast de garage te verwijderen en verwijderd te houden, zodanig dat de grond aldaar op hetzelfde niveau komt te liggen als de grond op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] naast de oprit van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] ter plaatse van het punt waar de oprit van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] eindigt en overgaat in de toegang tot de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] , en adequate maatregelen te treffen ter voorkoming dat grond van het perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] gelegen naast de strook ter plaatse van de garage van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] afkalft op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] , op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag dat [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] dit nalaten, met een maximum van € 15.000,--;
7.4.
veroordeelt [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] om binnen drie maanden na betekening van dit arrest al hun zaken die zich op het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] bevinden, te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 500,-- per dag dat zij dit nalaten met een maximum van € 15.000,--;
7.5.
veroordeelt [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] om jaarlijks twee maal de haag te (laten) snoeien, steeds een maal in de periode tussen 1 maart en 1 juni (de meteorologische lente) en een maal in de periode tussen 1 september en 1 december (de meteorologische herfst), tot een hoogte van 2 meter gemeten vanaf het maaiveldniveau van het perceel van [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] , en in de breedte opdat wordt voorkomen dat takken van de haag over het perceel van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] hangen;
7.6.
veroordeelt [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] tot vergoeding aan [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] van de kosten voor herstel van de garagemuur zoals begroot op een bedrag van € 2.750,-- als ook de kosten voor de uitgevoerde grensreconstructie ter grootte van € 491,-- en het onderzoek en de rapportage van Eff Eff ter grootte van € 926,48, deze bedragen te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit arrest, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het einde van voornoemde termijn tot aan de dag van algehele voldoening;
7.7.
veroordeelt [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] in de kosten van de procedure bij de rechtbank in reconventie ter grootte van € 2.533,50;
7.8.
compenseert de proceskosten in het hoger beroep met zaaknummer 200.311.097/01 in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
7.9.
veroordeelt in het hoger beroep met zaaknummer 200.310.504/01 [appellanten in 097 + geintimeerden in 504] in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden in 097 + appellanten in 504] gevallen, die zijn begroot op in totaal € 3.985,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
7.10.
verklaart dit arrest voor wat betreft de onder 7.3, 7.4, 7.5, 7.6, 7.7 en 7.9 opgenomen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
7.11.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Arnoldus-Smit, B.E.L.J.C. Verbunt en J.K.B. van Daalen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 april 2024.
griffier rolraadsheer