ECLI:NL:GHSHE:2023:894

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
21/00727 tot en met 21/00731
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en verzuimboeten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2010 tot en met 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd en verzuimboeten opgelegd wegens het niet tijdig indienen van aangiften. Belanghebbende, die werkzaam is als Salvage Master en Special Casualty Representative, betwistte de aanslagen en de opgelegde boetes. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht geen voorkoming van dubbele belasting had verleend, omdat belanghebbende niet voldoende feiten en omstandigheden had aangetoond die aan de voorwaarden voor voorkoming voldeden. Het hof heeft de verzuimboete voor het jaar 2015 verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn, maar heeft de overige beslissingen van de rechtbank bevestigd. De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken op 15 maart 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00727 tot en met 21/00731
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 maart 2021, nummers BRE 18/3904 tot en met 18/3908, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2010 opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd met aanslagnummer 0886.63.139.H.17.02. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.3.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag IB/PVV 2012 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.1.4.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2014 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd.
1.1.5.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan. De bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2010, 2011, 2012 en 2014 zijn ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 is niet-ontvankelijk verklaard. Dat bezwaar is tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. In dat kader heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2015 en de daarbij behorende beschikking belastingrente verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2014 verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigden [A] en [B] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woont in Nederland en oefent zelfstandig het beroep van Salvage Master en Special Casualty Representative uit.
2.2.
De werkzaamheden van een Salvage Master kunnen als volgt worden omschreven. Indien een schip in nood verkeert en de kapitein van het schip besluit dat berging van de lading moet plaatsvinden, dan neemt laatstgenoemde contact op met een bergingsmaatschappij. De bergingsmaatschappij neemt vervolgens contact op met de Salvage Master (eventueel aangevuld met overige benodigde personen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bergingsoperatie). Zodra de Salvage Master arriveert op het schip, neemt hij het gezag van het schip over van de kapitein (zowel feitelijk als juridisch), waardoor hij verantwoordelijk en aansprakelijk is voor het verdere verloop van de bergingsoperatie. Vervolgens wordt een bergingsplan opgesteld door de betrokken partijen. In dit kader wordt doorgaans om goedkeuring verzocht bij de autoriteiten van het land in wiens territoriale wateren de berging moet plaatsvinden. Tevens verzorgt de Salvage Master de verkrijging van alle benodigde vergunningen en zorgt de Salvage Master voor de afwikkeling van verdere formaliteiten ten behoeve van de realisatie van de bergingsoperatie.
2.3.
De werkzaamheden van een Special Casualty Representative hebben betrekking op de adviserende rol rondom de bovengenoemde werkzaamheden. De Special Casualty Representative heeft specifieke kennis van diverse complexe juridische zaken die in het kader van de bergingsoperatie van belang zijn. Daarnaast heeft de rol als Special Casualty Representative betrekking op de afwikkeling van (eventueel geleden) schade die door calamiteiten worden veroorzaakt. Een voorbeeld van geleden schade is schade aan eigendom of schade aan het milieu.
2.4.
De duur van een berging verschilt, maar bedraagt gemiddeld acht weken (inclusief voorbereidende werkzaamheden). Belanghebbende heeft wereldwijd, binnen territoriale wateren, incidenteel werkzaamheden verricht aan boord van verschillende schepen. Belanghebbende heeft gedurende de jaren in kwestie geen werkzaamheden uitgevoerd binnen het territoriaal gebied van Nederland.
2.5.
Voor zijn werkzaamheden heeft belanghebbende inkomsten ontvangen. Belanghebbende heeft voor een gedeelte van deze inkomsten verzocht om ‘aftrek elders belast’ op basis van verschillende belastingverdragen ter voorkoming van dubbele belasting. Deze aftrek is door de inspecteur geweigerd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Zijn de (navorderings)aanslagen terecht en naar de juiste bedragen vastgesteld?
2. Zijn de verzuimboeten bij de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 terecht opgelegd en is de hoogte daarvan passend en geboden?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot (navorderings)aanslagen met inachtneming van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.3.
Niet in geschil is dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 terecht nietontvankelijk is verklaard. Doordat dit te laat ingediende bezwaar tevens is aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering, komt het hof hierna toch toe aan een inhoudelijke behandeling.

4.Gronden

Vooraf
4.0.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft zich tijdens de zitting in hoger beroep voor het eerst op het standpunt gesteld dat (i) de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 mogelijk te laat is vastgesteld en (ii) hij niet kan vaststellen of is voldaan aan het voor navordering vereiste nieuwe feit. De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de zitting verklaard dat in bezwaar en beroep een andere gemachtigde van een ander kantoor is opgetreden. Pas nadat de motivering van het hoger beroep door een kantoorgenoot van gemachtigde is ingediend, heeft hij de behandeling van de zaak overgenomen.
4.0.2.
De inspecteur heeft tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat hij zonder voorbereiding niet kan reageren op de hiervoor vermelde standpunten van belanghebbende. Daaraan heeft hij toegevoegd dat hij niet was voorbereid op de door belanghebbende ingenomen standpunten, omdat tot aan de zitting in hoger beroep niet in geschil was dat werd voldaan aan de formele vereisten voor navordering. De standpunten van belanghebbende hangen volgens de inspecteur samen met een waardering van de feiten, die bij behandeling van de standpunten van belanghebbende nader onderzocht moeten worden.
4.0.3.
Belanghebbende heeft met het vermelde onder 4.0.1 nieuwe standpunten ingenomen. De beoordeling daarvan vergt een onderzoek van feitelijke aard. Naar het oordeel van het hof had belanghebbende dit eerder kunnen inbrengen. De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de zitting ook geen (afdoende) verklaring gegeven waarom dit niet eerder, bijvoorbeeld in de vorm van een tiendagenstuk, naar voren is gebracht. Van de inspecteur kan redelijkerwijs niet worden verlangd dat hij tijdens de zitting zonder nadere voorbereiding op die standpunten reageert. De behandeling daarvan zou dus meebrengen dat de inspecteur de gelegenheid moet krijgen om daarop te reageren. Dat zou een aanzienlijke vertraging opleveren. Een afweging van het belang van belanghebbende bij de behandeling van zijn nieuwe stelling tegenover het algemene belang van een doelmatige procesgang leidt tot de conclusie dat de behandeling van het onder 4.0.1 vermelde in strijd zou komen met een goede procesorde. Het hof laat deze nieuwe standpunten dan ook buiten behandeling.
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het inkomen dat door de inspecteur (uiteindelijk) in aanmerking is genomen, is tussen partijen niet in geschil. Volgens belanghebbende dient de inspecteur een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen ten aanzien van (een bepaald gedeelte van) zijn inkomen. Dat zijn de inkomsten die zijn gegenereerd door werkzaamheden aan boord van schepen. Belanghebbende heeft voor alle jaren – met uitzondering van 2015 – overzichten opgemaakt waarin hij de door hem genoten omzet heeft vermeld. Belanghebbende heeft toegelicht dat dit de bedragen zijn die hij aan zijn opdrachtgevers heeft gefactureerd en dat het een netto-omzet betreft. In de overzichten is een beroep gedaan op belastingverdragen, dan wel het Besluit voorkoming dubbele belasting. De belastingverdragen waarop belanghebbende een beroep doet, is in sommige gevallen het belastingverdrag met de vlagstaat [1] en in andere gevallen het belastingverdrag met het gastland [2] .
4.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat geen voorkoming van dubbele belasting verleend hoeft te worden. Volgens hem heeft belanghebbende niet de feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat recht op voorkoming van dubbele belasting bestaat.
4.3.
Vast staat dat belanghebbende in de onderhavige jaren binnenlands belastingplichtige is, omdat hij inwoner van Nederland was. Nederland mag dan belasting heffen over het wereldinkomen van belanghebbende. Wel dient – als belanghebbende daar recht op heeft – aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te worden verleend ter zake van bestanddelen van dat inkomen waarvoor de heffing op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting (hierna ook: een belastingverdrag) aan een ander land is toegewezen.
4.4.
Aangezien belanghebbende een beroep doet op voorkoming van dubbele belasting, waaronder begrepen het beroep op het Besluit voorkoming dubbele belasting, rust op hem de last om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat aan de daarvoor te stellen voorwaarden is voldaan. [3]
(Navorderings)aanslagen IB/PVV 2010, 2011, 2012 en 2014
4.5.
De rechtbank heeft ten aanzien van de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2010, 2011, 2012 en 2014 het volgende overwogen:
“4.9. Belanghebbende betoogt het volgende. In de gevallen waarin Nederland met de vlagstaat een belastingverdrag heeft gesloten waarin een zogenoemd scheepvaartartikel is opgenomen waarin wordt gesproken over ‘inkomsten uit scheepvaart’, dienen de inkomsten van belanghebbende op grond van dat artikel vrijgesteld te worden. In de gevallen waarin Nederland met de vlagstaat een belastingverdrag heeft gesloten zonder een dergelijk scheepvaartartikel, dient een vrijstelling te worden verleend omdat belanghebbende de werkzaamheden aan boord van de schepen heeft verricht voor een vaste inrichting aldaar. Hij was aan boord van een schip, voerde daar zijn werkzaamheden uit en daardoor vormde belanghebbende op het schip de vaste inrichting. Ook als geen sprake is van een vaste inrichting in die zin, zijn de inkomsten vrijgesteld omdat belanghebbende kwalificeert als vaste vertegenwoordiger van zijn onderneming. Daarnaast betoogt belanghebbende dat er ook daadwerkelijk belasting voor hem is afgedragen. Belanghebbende diende namelijk een korting te verlenen op het gangbare uurtarief behorende bij zijn werkzaamheden. Vervolgens werd deze korting door de opdrachtgever mede gebruikt om de voor hem verschuldigde belasting af te dragen in het buitenland. Er is dus feitelijk al belasting in het buitenland voor belanghebbende betaald. Belanghebbende kan dat echter niet aantonen door de bijzondere gang van zaken behorende bij zijn beroepsgroep.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het scheepvaartartikel faalt. Belanghebbende verdient weliswaar zijn inkomsten met dienstverlening op een schip, maar gelet op door hem gegeven omschrijving van de inhoud van zijn dienstverlening (zie 2.1 tot en met 2.4) is geen sprake van inkomsten uit scheepvaart.
4.11.
Wat betreft het standpunt van belanghebbende dat sprake is van belastbare winst uit buitenlandse onderneming met behulp van een vaste inrichting, geldt het volgende. De rechtbank stelt voorop dat er sprake is van een vaste inrichting wanneer het gaat om een duurzaam ter beschikking van de onderneming staande inrichting, met behulp waarvan de werkzaamheden van die onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Onder het begrip ‘vaste inrichting’ valt ook de vaste vertegenwoordiger: dat is een natuurlijk persoon of lichaam die gemachtigd is om in een verdragsland namens de onderneming overeenkomsten af te sluiten en die van deze machtiging gewoonlijk gebruikmaakt.
4.12.
Op basis van wat belanghebbende heeft aangevoerd over zijn werkzaamheden kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een vaste inrichting in de door belanghebbende genoemde staten. Zo belanghebbende gedurende de werkzaamheden op een schip al de beschikking heeft over een te onderscheiden fysieke plaats die hem ter beschikking staat, kan gelet op de aard en duur van de werkzaamheden niet worden geoordeeld dat deze plaats zodanig duurzaam is dat van een vaste inrichting kan worden gesproken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat zijn werkzaamheden aanvangen op de plek waar het incident zich heeft voorgedaan – dat kan ook in internationale wateren zijn – en dat vervolgens belanghebbendes inspanningen erop zijn gericht om het betreffende schip naar een veilige haven te brengen. Opmerking verdient daarbij dat de inspecteur onbestreden heeft gesteld dat de duur van een berging gemiddeld 8 weken bedraagt. Verder kan gelet op de aard van de werkzaamheden niet worden gezegd dat belanghebbende een vaste vertegenwoordiger is als hiervoor bedoeld. Daartoe is immers vereist dat de persoon die een machtiging bezit om in een andere verdragsluitende staat namens de onderneming overeenkomsten te sluiten, dit recht aldaar gewoonlijk uitoefent. Uit hetgeen belanghebbende heeft gesteld volgt dat de door hem verrichte werkzaamheden op incidentele basis vanuit verschillende locaties over de gehele wereld zijn verricht, zodat niet gezegd kan worden dat belanghebbende aldaar gewoonlijk dat recht heeft uitgeoefend. Los van het voorgaande overweegt de rechtbank verder dat niet goed valt in te zien waarom het belastingverdrag met de vlagstaat wordt ingeroepen in het kader van het standpunt dat sprake is van een vaste inrichting.
4.13.
De rechtbank merkt nog het volgende op. Hetgeen belanghebbende heeft betoogd over het bewijs van belastingbetaling door de opdrachtgever vóór hem, is voor hetgeen is opgenomen onder 4.12 niet van belang. Ook merkt de rechtbank op dat hoewel belanghebbende ter zitting inzicht heeft gegeven over de algemene werkwijze van een ‘reddingskapitein’, er op basis van het dossier en wat belanghebbende daarover ter zitting naar voren heeft gebracht, slechts beperkt zicht is op de daadwerkelijke werkzaamheden van belanghebbende gedurende de jaren in kwestie met name wat betreft waar en hoe lang de werkzaamheden hebben geduurd. De rechtbank ziet in de zaakstukken dat de inspecteur dit punt al gedurende een langdurige periode meerdere malen aan (de gemachtigde van) belanghebbende heeft gecommuniceerd. Belanghebbende heeft vervolgens slechts beperkte feiten gesteld over zijn daadwerkelijke werkzaamheden en heeft anders dan een enkel conceptcontract en een algemene omschrijving over hoe dergelijke bergingswerkzaamheden in de regel worden uitgevoerd, geen documentatie over de daadwerkelijke werkzaamheden verstrekt.
4.14.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt belanghebbende bij toepassing van de normale regels van stelplicht en bewijslast al niet in het aannemelijk maken van de feiten en omstandigheden die zijn stellingen onderbouwen. De rechtbank komt dan ook niet toe aan beantwoording van de vraag of de bewijslast moet worden verzwaard ten aanzien van de jaren 2010, 2011, 2012.
4.15.
Belanghebbende heeft subsidiair de rechtbank verzocht om op grond van de bijzondere feiten en omstandigheden het beroep op voorkoming van dubbele belasting te honoreren. De rechtbank is echter niet bevoegd om voorkoming van dubbele belasting te verlenen in gevallen waarin niet is komen vast te staan dat daarop recht bestaat. Dat wordt niet anders indien sprake is van bewijsnood zoals belanghebbende stelt. De verwijzing naar de onderlinge-overlegprocedure kan belanghebbende evenmin helpen. Een verzoek om een onderlinge-overlegprocedure te starten moet worden gedaan bij het Ministerie van Financiën.”
4.6.
De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof maakt de overwegingen van de rechtbank daarom tot de zijne en voegt daar nog het volgende aan toe.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat bij het beroep op een belastingverdrag afwisselend is uitgegaan van het belastingverdrag met de vlagstaat dan wel het gastland. Belanghebbende maakt ook om die reden niet aannemelijk dat een voorkoming van dubbele belasting verleend moet worden, omdat onduidelijk is of de door belanghebbende genoemde belastingverdragen überhaupt van toepassing zijn.
De facturen die belanghebbende aan zijn opdrachtgevers heeft verstrekt zouden daarover mogelijk helderheid kunnen bieden. Volgens belanghebbende staat daarop namelijk de duur van de werkzaamheden vermeld en de plaats waar deze zijn uitgevoerd. De duur bedraagt gemiddeld acht weken, maar er zijn werkzaamheden die volgens belanghebbende fors langer (enkele maanden) hebben geduurd. Ook in hoger beroep zijn deze facturen niet overgelegd, ondanks dat daar al diverse malen om is verzocht of op is gewezen. Aangezien belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad om de facturen over te leggen, biedt het hof daartoe geen gelegenheid meer. Dat de inspecteur de facturen heeft ingezien, wordt door de inspecteur betwist. De inspecteur stelt niet te beschikken of te hebben geschikt over de facturen. Voor het geval dit onjuist zou zijn en er dus in zoverre sprake is van een schending van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verbindt het hof daaraan op grond van artikel 8:31 Awb geen consequenties, omdat belanghebbende zelf ook beschikt over de facturen en hij dus door de gang van zaken niet is benadeeld. Zoals gezegd zijn die facturen ondanks herhaalde verzoeken niet overgelegd door de gemachtigden van belanghebbende. Dat nalaten komt voor rekening en risico van belanghebbende.
Tot slot kan ook belanghebbendes beroep op het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2016 [4] hem niet baten. In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat voor een vast middelpunt in de zin van het belastingverdrag tussen Nederland en India van 30 juli 1988 niet is vereist dat de duur van de werkzaamheden ten minste zes maanden bedraagt. Belanghebbendes beroep op dat arrest slaagt alleen al niet omdat geen zicht bestaat op de duur van de door belanghebbende verrichte werkzaamheden, anders dan het gemiddelde daarvan.
Aanslag IB/PVV 2015
4.7.
Op grond van artikel 9.6 Wet IB 2001 in verbinding met artikel 45aa Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 vermindert de inspecteur een belastingaanslag of boete ambtshalve zodra hem is gebleken dat deze tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Gezien deze bepalingen rust dan op belanghebbende de last om de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waaruit volgt dat de aanslag of de boete te hoog is. [5]
4.8.
Ook voor het jaar 2015 slaagt belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast. Het hof verwijst daartoe naar de overwegingen ten aanzien van de (navorderings)aanslagen 2010, 2011, 2012 en 2014 en voegt daaraan toe dat voor 2015 een overzicht ontbreekt waarin staat vermeld op basis waarvan belanghebbende meent dat voorkoming van dubbele belasting verleend moet worden.
Verzuimboeten
4.9.
De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 verzuimboeten [6] opgelegd, omdat belanghebbende niet (binnen de termijn [7] ) aangifte heeft gedaan. De verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2014 bedraagt € 344. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn is deze boete door de rechtbank gematigd tot € 272. De verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2015 bedraagt € 5.278.
4.10.
Voor het opleggen van een verzuimboete is niet van belang of belanghebbende opzet of grove schuld kan worden verweten. Slechts bij afwezigheid van alle schuld (avas) blijft een boete achterwege.
4.11.
De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2014 en 2015 en dat hij, ook na daartoe te zijn aangemaand niet (tijdig) aangifte gedaan. Belanghebbende heeft deze vaststelling niet bestreden. De verzuimboeten zijn dan ook terecht opgelegd. Dat sprake is van avas is niet gesteld. De inspecteur heeft de hoogte van de verzuimboeten opgelegd overeenkomstig de wet en de voor hem geldende richtlijnen. Het hof is van oordeel dat de hoogte van de verzuimboeten passend en geboden is. De rechtbank heeft de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2014 terecht gematigd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
4.12.
De verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2015 is door de rechtbank niet ambtshalve verminderd. De verzuimboete is op 6 september 2017 opgelegd. Dat belanghebbende al op een eerder moment redelijkerwijs had kunnen opmaken dat een verhoging zou worden opgelegd is gesteld noch gebleken. De rechtbank heeft op 25 maart 2021 uitspraak gedaan. Dat betekent dat ook de redelijke termijn ten aanzien van de boete bij de aanslag IB/PVV 2015 is overschreden. Die overschrijding bedraagt, naar boven afgerond, anderhalf jaar. Daarbij heeft het hof de periode tot aan de indiening van het verzoek om ambtshalve vermindering buiten beschouwing gelaten. De boete wordt daarom alsnog verminderd met 15% tot € 4.486. Het hoger beroep is daarom in zoverre gegrond.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, maar alleen ten aanzien van de boete bij de aanslag IB/PVV 2015.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het hof bepaalt met toepassing van artikel 8:114, lid 1, Awb, dat het door belanghebbende bij het hof betaalde griffierecht van € 134 door de griffier wordt terugbetaald, omdat de rechtbank de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2015 niet ambtshalve heeft verminderd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.16.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [8] x € 837 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 837. Voor het gewicht van de zaak is het hof uitgegaan van factor 0,5, omdat het hoger beroep uitsluitend gegrond is doordat de rechtbank de boete niet heeft verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de boete bij de aanslag IB/PVV 2015;
  • vermindert de boete bij de aanslag IB/PVV 2015 tot € 4.486;
  • bepaalt dat de griffier van het hof het griffierecht van € 134 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 837.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, J.M. van der Vegt en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E.J.M. Bohnen A.J. Kromhout
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.De staat waar het schip geregistreerd staat.
2.De territoriale wateren van een staat waarin het te bergen schip is gelegen.
3.Hoge Raad 25 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4128, BNB 1990/7.
4.Hoge Raad 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:44.
5.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1080.
6.Artikel 67a Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
7.Artikel 9, lid 3, AWR
8.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.