In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de inkomstenbelasting en de voorkoming van dubbele belasting op basis van het Belastingverdrag tussen Nederland en India. De belanghebbende, die in Nederland woonde, had in 2009 werkzaamheden verricht in India als zelfstandige duiker. De vraag die aan de orde was, was of hij recht had op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor de inkomsten die hij uit deze werkzaamheden had genoten. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had geoordeeld dat de werkzaamheden van zelfstandige aard waren, maar dat de belanghebbende niet beschikte over een 'vast middelpunt' in India, zoals vereist door artikel 14, lid 1, letter a, van het Verdrag. Dit oordeel werd door de belanghebbende in cassatie bestreden.
De Hoge Raad overwoog dat de uitleg van het begrip 'vast middelpunt' niet expliciet in het Verdrag of de bijbehorende documenten is gedefinieerd. De Hoge Raad verwees naar de totstandkomingsgeschiedenis van het Verdrag en de relevante OESO- en VN-modelverdragen. De Hoge Raad concludeerde dat voor het bestaan van een vast middelpunt een zekere duurzaamheid vereist is en dat tijdelijke activiteiten op zich niet voldoende zijn om een vast middelpunt aan te nemen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof op juiste wijze had geoordeeld dat de belanghebbende niet over een vast middelpunt beschikte, en dat de klachten van de belanghebbende falen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde geen proceskosten op.