ECLI:NL:GHSHE:2023:845

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
200.311.020_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en overheidsaansprakelijkheid bij onjuiste informatieverstrekking door gemeente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de gemeente Breda aansprakelijk werd gesteld voor schade als gevolg van onjuiste informatieverstrekking. De appellant, eigenaar van panden, had een overeenkomst willen sluiten met kopers, maar de gemeente had hen onterecht geïnformeerd dat er geen vergunning verleend zou worden. Dit leidde tot het afzien van de koop door de kopers. Het hof oordeelt dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door onjuiste en onvolledige informatie te verstrekken tijdens een overleg op 4 mei 2017. De gemeente had moeten begrijpen dat deze informatie schade zou kunnen veroorzaken. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en verwijst de zaak naar de schadestaatprocedure om de schade te bepalen. De gemeente wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten en de schadevergoeding, die in de schadestaatprocedure verder zal worden vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.311.020/01
arrest van 14 maart 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als:
[appellant],
advocaat: mr. A.M. Ubink te Zwolle,
tegen
Gemeente Breda,
zetelend te Breda,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als:
de gemeente,
advocaat: mr. B.J.P.G. Roozendaal te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 mei 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 februari 2022, gewezen tussen [appellant] als eiser en de gemeente als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/02/381392 / HA ZA 21-26)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, met productie;
- de memorie van antwoord.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
[appellant] is eigenaar van de panden aan de [adres]
(hierna: de panden of het pand).
3.2.
In de loop van 2016 heeft jeugdhulporganisatie Stichting Villa Boerebont (hierna: SVB of de Stichting) belangstelling getoond in de panden. [appellant] en SVB zijn in gesprek geraakt over mogelijke verhuur van de panden aan SVB. Namens [appellant] heeft [persoon A] aan de gesprekken deelgenomen. [persoon B] heeft bij de gesprekken de belangen van SVB behartigd.
3.3.
In het kader van deze gesprekken is de mogelijkheid aan de orde gekomen dat een derde partij de panden zou kopen en deze vervolgens zou verhuren aan SVB. In verband daarmee heeft [persoon B] de heren [persoon C] en [persoon D] als kandidaat-kopers aangedragen, waarna eind 2016 onderhandelingen over de verkoop van de panden zijn gestart.
3.4.
Bij e-mail van 27 maart 2017 heeft [persoon A] bij [persoon B] een
“eindbieding”neergelegd met een koopsom van € 1.975.000,- kosten koper,
“waarbij de enige voorwaarde van koper mag zijn, het verkrijgen van de schriftelijke goedkeuring door het college”van burgemeester en wethouders van de gemeente.
3.5.
Bij e-mail van 20 april 2017 heeft [persoon B] aan [persoon A] de
“afspraken omtrent de [adres] ”doen toekomen, onder meer inhoudende een koopsom van € 1.975.000,- kosten koper en levering drie weken na ondertekening akte.
3.6.
Bij e-mail van eveneens 20 april 2017 heeft [persoon A] aan [persoon B] een
“koopbevestiging”, gedateerd 28 maart 2017, toegezonden, met daarin de uitgangspunten (onder meer inhoudende een koopsom van € 1.975.000,- kosten koper en levering uiterlijk op 12 mei 2017) op basis waarvan de panden aan [persoon C] en [persoon D] zullen worden verkocht en geleverd.
3.7.
Bij e-mail van 5 juni 2017 heeft [persoon C] - mede namens [persoon D] - aan (een kantoorgenoot van) de advocaat van [appellant] te kennen gegeven dat zij geïnteresseerd waren in de panden, maar dat
“In de eerste week van mei bleek dat de gemeente geen enkele medewerking zou verlenen aan een bestemmingsplan wijziging en/of bouwvergunning”en dat de gemeente
“klip en klaar in aanwezigheid van (…) de stichting en anderen in de eerste week van mei (5 mei) gezegd en ook per mail bevestigd”heeft
“dat zij geen vergunning afgeeft”, waarna [persoon C] en [persoon D]
“Gelet op de aangekondigde tegenwerking (…) geen interesse meer hadden in”de panden en de koopovereenkomst voor zover nodig ontbinden.
3.8.
Bij brief van 21 juni 2017 heeft (een kantoorgenoot van) de advocaat van [appellant] de gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van
“de onjuiste onrechtmatige informatieverstrekking/mededelingen aan en/of andere belemmerende verrichte handelingen met betrekking tot de verkoop”van de panden door [appellant] .
3.9.
Bij brief van 24 juli 2017 heeft de gemeente de aansprakelijkheid van de hand
gewezen.
Eerste aanleg
3.10.
[appellant] heeft, samengevat, gevorderd om de gemeente te veroordelen tot
betaling van (€ 1.792.765,- verminderd met de ter zitting ingetrokken vordering tot
vergoeding van rendementsderving ad € 386.188,- =) € 1.406.577,- aan schadevergoeding,
€ 10.266,77 voor kosten ter vaststelling van schade, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente, en € 6.775,- aan buitengerechtelijke kosten. Een en ander met veroordeling van de gemeente in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.11.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proces- en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
Hoger beroep
grieven
3.12.
[appellant] heeft vijf grieven geformuleerd tegen het bestreden vonnis. De grieven stellen de toewijsbaarheid van zijn vordering opnieuw aan de orde en lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het hof zal daarbij waar nodig ingaan op het door de gemeente daartegen gevoerde verweer.
kern van het geschil
3.13.
De kern van het geschil (grieven 1 tot en met 3) dat partijen ook in hoger beroep verdeeld houdt, is de vraag of [appellant] jegens de gemeente aanspraak heeft op schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad.
grondslag vordering [appellant]
3.14.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door het initiatief te nemen om [persoon C] en [persoon D] , kopers van de panden, actief te informeren dat zij geen vergunning zouden verkrijgen voor het door hen ingediende planinitiatief, terwijl deze informatie onjuist was. [appellant] heeft daardoor schade geleden, omdat als gevolg van de interventie van de gemeente de verkoop van de panden aan [persoon C] en [persoon D] geen doorgang heeft gevonden.
koopovereenkomst [appellant] - [persoon C] en/of [persoon D]
3.15.
Het hof zal eerst, bezien tegen de achtergrond van de feitelijke constellatie, beoordelen of tussen [appellant] en [persoon C] en/of [persoon D] een koopovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de panden aan de [adres] .
3.16.
Het hof stelt hierbij voorop dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217 lid 1 BW). Of sprake is van wilsovereenstemming, hangt af van wat partijen hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid. Ook is van belang dat de totstandkoming van een overeenkomst veronderstelt dat partijen elkaars verklaringen en gedragingen in de gegeven omstandigheden zo mochten begrijpen, dat zij aan het tot dan toe bereikte resultaat al gebonden zouden zijn. Beslissend is niet of partijen nog in onderhandeling zijn over één of meer openstaande punten, maar of over de essentialia van de overeenkomst overeenstemming is bereikt. Het antwoord op de vraag wat de essentialia van een overeenkomst zijn, hangt af van de bedoeling van partijen, van het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval (HR 26 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9414 (Regiopolitie/Hovax).
3.17.
Niet in geschil is dat vanaf eind 2016 onderhandelingen zijn gevoerd met betrekking tot de verkoop van de panden.
3.18.
Uit de door [appellant] in het geding gebrachte (e-mail)correspondentie en whatsappberichten maakt het hof op dat tussen [appellant] en [persoon C] en/of [persoon D] van aanvang aan overeenstemming bestond over het voorbehoud dat de gemeente een omgevingsvergunning diende te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van de huisvesting van SVB in de panden (producties 1 tot en met 4, 23 en 25 in eerste aanleg).
3.19.
Vast staat dat een vennootschap waarvan [persoon C] indirect bestuurder is, [X Bouw] en [Y B.V.] . (hierna: [X Bouw] ), op 23 december 2016 een initiatiefplan voor het huisvesten van SVB in de panden heeft ingediend bij de gemeente. Doel hiervan was na te gaan of bij de gemeente de principebereidheid bestond om een omgevingsvergunning als vorenbedoeld af te geven. Het hof begrijpt hieruit dat [persoon C] uitvoering gaf aan hetgeen met [appellant] was overeengekomen.
3.20.
Bij brief van 25 januari 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [X Bouw] medegedeeld dat het huisvesten van SVB in strijd is met het bestemmingsplan, dat aan het initiatiefplan slechts medewerking kan worden verleend door het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan, dat daarvoor vereist is dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat
“Om te kijken of medewerking kan worden verleend aan een afwijkingsbesluit, (…) een positief advies van de beleidsafdelingen nodig”is.
3.21.
In een interne memo van 19 maart 2017 heeft [persoon E] van de afdeling Ruimte van de gemeente een ambtelijk advies uitgebracht aan de ambtelijke behandelaar van het initiatiefplan om medewerking te verlenen aan een maatschappelijke functie op de verdiepingen van de panden als verzocht door [X Bouw] in afwijking van het bestemmingsplan. In deze memo staat verder vermeld dat functioneel, ruimtelijk en wat betreft de parkeerbehoefte geen bezwaren bestaan tegen het plan.
3.22.
Uit de door [appellant] in het geding gebrachte whatsappberichten met screenshot van een e-mailbericht van SVB aan onder andere [X Bouw] en [persoon B] leidt het hof af dat SVB uit een telefoongesprek met [persoon E] heeft begrepen dat
“Het omgevingsloket (…) een positief advies”gaat geven
“voor ons plan”en dat [appellant] , [persoon C] en [persoon D] hiervan op 21 maart 2017 in kennis zijn gesteld (productie 1 in hoger beroep).
3.23.
Vervolgens hebben deze partijen, zo blijkt uit het door [appellant] in het geding
gebrachte whatsappbericht van 18 april 2017 van [persoon C] aan [persoon B] (productie 26 in eerste aanleg) en het hiervoor onder 3.1 tot en met 3.9 weergegeven feitenrelaas, overeenstemming bereikt over de prijs en leveringsdatum.
3.24.
Naar het oordeel van het hof hebben [appellant] , [persoon C] en [persoon D] , gezien het voorgaande, overeenstemming bereikt over de essentialia van de overeenkomst, zoals object, personen van de kopers, prijs, leveringsdatum en voormeld voorbehoud en is daarmee een koopovereenkomst onder voorwaarde van verlening van een omgevingsvergunning tot stand gekomen.
3.25.
De gemeente heeft weliswaar betoogd dat er geen (concept)koopovereenkomst is opgesteld, maar dit betoog leidt het hof niet tot een ander oordeel. Dit alleen al omdat [persoon A] bij e-mail van 20 april 2017 desgevraagd aan [persoon B] te kennen heeft gegeven dat er geen
“officiële koopakte”komt, maar dat de notaris
“op basis van deze koopbevestiging direct de leveringsakte”op zal maken.
3.26.
De gemeente heeft ook nog betoogd dat [persoon B] heeft verklaard dat hij niet bevoegd was om namens [persoon C] en/of [persoon D] een aanbod te doen dan wel de panden te kopen en dat [persoon C] heeft verklaard dat hij nooit een bod heeft gedaan op de panden, maar ook dit betoog faalt.
3.27.
In dit verband is door [persoon B] als getuige in het kader van een voorlopig getuigenverhoor in een procedure tussen [appellant] en [persoon C] en [persoon D] op 10 april 2018 als volgt verklaard:
“Ik heb van [persoon D] en of [persoon C] geen opdracht gehad voor hen dit pand aan te kopen. Ik heb in het geheel geen opdracht van hen gehad om diensten voor hen te verrichten. (…) Ik heb nooit namens [persoon D] of [persoon C] een overeenkomst aangegaan.”
“U houdt mij voor het koopvoorstel van 19 december 2016. Ik schrijf daar dat ik namens mijn opdrachtgever [persoon D] een koopvoorstel uitbreng. Middels app verkeer afkomstig van [persoon C] is mij gevraagd aan de verkoper een koopvoorstel uit te brengen. Niet meer dan dat. 18 april heb ik via een sms van [persoon C] vernomen dat hij en [persoon D] (…) interesse hadden het pand aan te kopen volgens de besproken voorwaarde de vrijdag daar voorafgaand. In verband hiermede heb ik van (…) [persoon C] personalia doorgekregen die in de koopakte vermeld zouden moeten worden. Dat heb ik doorgegeven in de e-mail van 20 april. Ik had van [persoon C] , zo zag ik het, de volmacht gekregen de bieding over te brengen. In deze mail heb ik vastgelegd welke afspraken er waren gemaakt omtrent de aankoop (…). (…)
U houdt mij voor prints van sms berichten met [persoon C] . (…) Uit deze sms’en leidde ik af dat ik van [persoon C] de bieding van hem aan [persoon A] kon overbrengen. (…)
In mijn e-mail bericht van 20 april 20:36 u heb ik akkoord gegeven en wel om na te kijken of de inhoud van de koopbevestiging klopte. Nader verklaar ik nog naar aanleiding van de email van 20 april 18:53 u[toevoeging hof; als hiervoor onder 3.5 vermeld]
dat daarvan de bedoeling was om gegevens aan te dragen die nodig waren om de koopbevestiging op te maken.”
3.28.
Hoewel [persoon B] heeft verklaard geen opdracht te hebben gehad en geen
overeenkomst te zijn aangegaan namens [persoon C] en/of [persoon D] , maakt het hof uit de door hem afgelegde verklaring op dat hij wel degelijk voor [persoon C] en/of [persoon D] gehandeld heeft en dat hij van [persoon C] volmacht had gekregen de bieding over te brengen.
3.29.
[persoon B] heeft ook nog verklaard dat hij tegen [persoon A] heeft gezegd dat hij zijn courtage aan het bedrijf van [persoon A] in rekening zou brengen, maar dit sluit op zichzelf genomen niet uit dat [persoon B] niet tevens namens dan wel voor [persoon C] en/of [persoon D] is opgetreden.
3.30.
Ook de verklaring van [persoon C] in dit voorlopig getuigenverhoor, dat hij
“ [persoon B] geen opdracht”heeft
“gegeven namens mij een bieding over te brengen.”,dat hij
“nooit een enkele volmacht aan [persoon B] ”heeft verstrekt en dat hij
“nooit een bod (…) op dit pand”heeft gedaan, doet aan het oordeel van het hof dat [persoon C] aan [persoon B] voormelde volmacht had verleend niets af. Immers, [persoon C] heeft ook verklaard dat hij
“wel een laatprijs”heeft genoemd
“op basis waar van wij, mits voldaan zou zijn aan een aantal voorwaarden mogelijk tot het doen van een bod zouden kunnen overgaan.”en
“Ik weet niet hoe mijn laatprijs uiteindelijk bij [appellant] is gekomen. Ik vermoed dat dat via het kanaal [persoon B] - [persoon A] bij [appellant] is gekomen.”Deze verklaring bevestigt dat [persoon B] volmacht had gekregen van [persoon C] om zijn bod aan [persoon A] te doen.
overleg 4 mei 2017
3.31.
Vast staat dat vervolgens op 4 mei 2017 overleg heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het door [X Bouw] ingediende initiatiefplan. Bij dit overleg waren aanwezig [persoon F] en [persoon E] namens de gemeente, een persoon namens [X Bouw] , [persoon B] en twee personen namens SVB.
3.32.
[appellant] baseert zijn vordering op door de gemeente (bij monde van [persoon F] en [persoon E] ) tijdens dit overleg verstrekte onjuiste en/of onvolledige informatie.
maatstaf aansprakelijkheid
3.33.
De maatstaf voor aansprakelijkheid van de overheid voor onjuiste dan wel onvolledige informatie is vervat in het arrest van de Hoge Raad van 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0219 (Den Bosch/Van Zoggel) waarin in rechtsoverweging 3.5.1 is overwogen:
“Het gaat in deze zaak om de vraag of een gemeente onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft gegeven aan een belanghebbende, naar aanleiding van een door deze gedaan verzoek, over de mogelijkheden die haar regelgeving - in dit geval een bestemmingsplan - die belanghebbende biedt en of die gemeente om die reden onrechtmatig heeft gehandeld jegens de belanghebbende. Het antwoord op die vraag hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder in de eerste plaats de inhoud van het gedane verzoek en hetgeen de gemeente daaromtrent heeft moeten begrijpen, en de aard en inhoud van de door de gemeente in antwoord daarop gegeven inlichtingen en hetgeen de belanghebbende daaromtrent heeft moeten begrijpen. Eerst indien de belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs erop heeft mogen vertrouwen dat hem juiste en volledige inlichtingen met een bepaalde inhoud werden gegeven, kan plaats zijn voor het oordeel dat het verstrekken van die inlichtingen, indien deze onjuist of onvolledig zijn, onrechtmatig is jegens de belanghebbende en dat de gemeente deswege jegens de belanghebbende aansprakelijk is doordat deze door die onjuiste of onvolledige inlichtingen, kort gezegd, op het verkeerde been is gezet.”
3.34.
De Hoge Raad heeft voorts geoordeeld - in de feitelijke context van onjuiste informatie over het te laat indienen van een subsidieaanvraag - dat een bestuursorgaan door het doen van mededelingen een zorgvuldigheidsnorm in de zin van artikel 6:162 BW kan schenden ten opzichte van ‘anderen’, die ‘achter de formele aanvrager staan’ (HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3073, Staat/Fabricom). Daarnaast is van belang in hoeverre de
overheid zelf mocht vertrouwen op de juistheid van de informatie en/of schade ten
gevolge van informatieverstrekking voor haar voorzienbaar was (HR 6 april 1979, ECLI:NL:HR:1979:AH8595, Kleuterschool Babbel).
onjuiste en/of onvolledige informatie
3.35.
Over dit overleg is door [persoon F] en [persoon E] in het kader van voormeld voorlopig
getuigenverhoor op 10 januari 2020 verklaard.
3.36.
Getuige [persoon F] heeft verklaard als volgt:
“Ik kan u (…) vertellen over een bespreking die op 4 mei 2017 plaatsvond met betrekking tot een
vergunningstraject aangaande een vastgoed dat (…) eigendom was van (…) [appellant] en waarin de Villa Boerenbont haar werkzaamheden wilde gaan uitvoeren. Het thema van dat gesprek was de voortgang van een mogelijke vergunningverlening. Het betrof het voortraject van een vergunningaanvraag. Daartoe was een initiatiefplan ingediend dat al even in behandeling was. Dit was het eerste gesprek waaraan ik zelf deelnam waar het deze vergunningaanvraag betrof. Ik meen te weten dat de uitnodiging voor deze bespreking uitging van de gemeente. Dit project was tot dan toe steeds in handen van (…) [persoon E] , mijn collega. (…) Al snel kwam het bij deze bijeenkomst op de mededeling van ons dat een eventuele vergunningverlening niet door zou kunnen gaan in verband met de wet Bibob. Tot dan toe was dat het moment waarop vergunningverlening aan de wet Bibob getoetst zou worden. Wij hadden binnen het gemeentehuis begrepen dat er veranderingen van de wet Bibob op stapel stonden en dat de toets aan de wet Bibob niet meer aan het einde van het vergunningstraject plaats zou vinden maar waarschijnlijk eerder. Voor ons was dit reden om nu dat de vergunning nog niet was aangevraagd maar de planontwikkeling zich bevond op het niveau van een initiatiefplan, nu reeds mede te delen dat bevindingen uit het Bibob traject zouden gaan leiden tot afwijzing van de gevraagde vergunning. De vooruitzichten tot dan toe binnen de gemeente waren op ambtelijk niveau positief. Wij zaten in aanloop naar een positief ambtelijk advies. (…) [persoon E] zou daar zeker meer over kunnen vertellen; het was immers haar project. Tijdens de bespreking op 4 mei werd, voor zover ik weet, het eerste negatieve signaal op het plan aan de initiatiefnemers kenbaar gemaakt.”
“Tijdens een stafvergadering met de wethouder (…) werden onze bevindingen met betrekking tot dit project besproken. Op dat moment lag er geen advies op grond van de wet Bibob, doch wat wij op dat moment aan informatie hadden deed ons concluderen dat de aangevraagde vergunning in de toekomst mogelijk geweigerd zou worden. Dit was de reden om tijdens die stafvergadering gezamenlijk te besluiten de vergunningaanvrager althans degene die het initiatiefplan had neergelegd hiervan op de hoogte te stellen. Zodoende vond het gesprek van 4 mei plaats.”
3.37.
Getuige [persoon E] heeft verklaard als volgt:
“Ik ben ervan op de hoogte dat met betrekking tot een vastgoedobject waar de Villa Boerebont haar activiteit in wilden gaan voeren bij de gemeente een plan is ingediend dat niet paste binnen het bestemmingsplan. Omdat de plannen niet pasten binnen het bestemmingsplan, werd dat door mij behandeld. Het betrof echter nog geen vergunningaanvraag. De aanvrager betrof [X Bouw] (…).(…) Over het plan dat werd ingediend heb ik interne diverse adviezen gevraagd en gekregen. (…) Ik heb met (…) [X Bouw] (…) en ook de Stichting diverse gesprekken gehad om meer informatie te krijgen. Vanuit de gemeente kreeg ik daarop positieve ambtelijke adviezen. Het ambtelijk advies op het initiatiefplan had nog niet het college bereikt. Ons was bekend dat plannen omtrent een ander pand van (…) [appellant] niet door de toets van de wet Bibob was gekomen. Dit was reden voor een ambtelijk voornemen het beleid wat betreft toepassing van de wet Bibob in die zin te wijzingen dat de toets niet alleen betrof de huidige eigenaar van een object maar ook betrof de vorige eigenaar. Het onderhavige plan werd positief benaderd, doch omdat het betreffende object eigendom was van (…) [appellant] , zou bij de aanvraag van de omgevingsvergunning een Bibob toets plaatsvinden. Ik heb daarop een afspraak gemaakt met de indieners van het plan. Met wie ik dat intern besproken heb
durf ik nu niet meer te vertellen. (…) Ik had van tevoren niet aangekondigd wat het thema was voor die bespreking. Op dat moment was nog niet bekend dat er mogelijk sprake zou zijn van een verandering met betrekking tot de advisering van het plan. Ik heb verteld van het voornemen tot koerswijziging van toepassing voor de wet Bibob. Ik heb hen verteld wat ik daarover zojuist heb verklaard en dat dit hoogstwaarschijnlijk ertoe zou leiden dat afwijzend zou worden beslist op een vergunningaanvraag. Ik heb hen dan ook gevraagd of zij wel wilden doorgaan met de indiening en afronding van een initiatiefplan. De indieners moesten over deze nieuwe ontwikkeling nadenken. Daarna is bij ons intern vastgesteld dat de voorgenomen beleidswijziging ten aanzien van toepassing van de wet Bibob, niet zou kunnen. Ik heb vervolgens de initiatiefnemers, (…) [X Bouw] (…), eind juni 2017, hiervan op de hoogte gesteld en hen de mogelijkheid aangeboden het traject van het plan voort te zetten en dat wij een positief ambtelijk advies aan het college zouden voorleggen. Toen bleek dat (…) [X Bouw] (…) inmiddels had afgezien van de koop en dat daarover een geschil tussen (…) [X Bouw] (…) en [appellant] was gerezen. De aanvraag zoals die er lag is niet door de initiatiefnemers heen getrokken. We hebben naar verloop van misschien wel een jaar het dossier gesloten.”
“Het eerder besproken voornemen van de mogelijke beleidswijziging met betrekking tot de toepassing van de wet Bibob ontstond maart/april 2017. Op het moment dat ik constateerde dat dit voornemen reëel was, heb ik de bespreking van 4 mei georganiseerd.”
3.38.
Het hof leidt uit deze verklaringen af dat de gemeente tijdens het overleg op 4 mei 2017 te kennen heeft gegeven dat de gemeente voornemens was het beleid voor toepassing van de wet Bibob te wijzigen, in die zin dat het toetsingsmoment naar voren gehaald zou worden en dat de toets niet alleen de huidige eigenaar van een object zou betreffen, maar ook de vorige eigenaar. Niet in geschil is dat de gemeente later op deze mededeling is teruggekomen omdat de verstrekte informatie niet juist was. Daarmee is sprake van onjuiste informatieverstrekking door de gemeente.
3.39.
Daarbij komt dat het hof uit deze verklaringen ook opmaakt dat de gemeente tijdens het overleg op 4 mei 2017 te kennen heeft gegeven dat het feit dat [appellant] eigenaar was van de panden aan vergunningverlening in de weg zou staan. Dit terwijl de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ter zake de door [persoon E] vermelde eerdere Bibob-toets slechts vanwege het bestaan van een langdurige financiële samenwerking tussen [appellant] en de toenmalige (beoogd) koper van de panden, [persoon G] , aannemelijk heeft geacht dat tussen [appellant] en [persoon G] sprake was van een zakelijk samenwerkingsverband en dat ernstig bezwaar bestond dat de omgevingsvergunning zou worden misbruikt als bedoeld in de wet Bibob en op grond daarvan heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunning terecht geweigerd is aan [persoon G] . Gesteld noch gebleken is echter dat tussen [appellant] en [persoon C] en [persoon D] sprake zou zijn van een zakelijk samenwerkingsverband, zodat ook in zoverre de door de gemeente verstrekte informatie onjuist dan wel in elk geval onvolledig was.
onrechtmatige daad
3.40.
Het hof stelt vast dat het overleg van 4 mei 2017 heeft plaatsgevonden op initiatief van de gemeente, naar aanleiding van het door [X Bouw] ingediende initiatiefplan. Doel van het indienen van het initiatiefplan was, zo was ook de gemeente duidelijk, om na te gaan of bij de gemeente de principebereidheid bestond om een omgevingsvergunning voor huisvesting van SVB in bedoelde panden af te geven.
3.41.
Tijdens dit overleg hebben, zo mochten de aldaar aanwezige personen verwachten, deskundige ambtenaren van de gemeente informatie verstrekt, waaruit bleek, althans waaruit de bij het overleg aanwezige personen mochten opmaken, dat er geen principebereidheid was een vergunning te verlenen. Anders dan de gemeente betoogt, hebben de gemeente-ambtenaren die informatie naar het oordeel van het hof op zodanig stellige en ondubbelzinnige wijze verstrekt, dat deze geen ruimte liet voor een andersluidende uitkomst. Dat het slechts ging om een ambtelijk voornemen, dat er op dat moment nog geen aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning was ingediend en dat er nog geen toets aan de wet Bibob had plaatsgevonden, zodat het in de visie van de gemeente om ‘een mogelijke belemmering voor het verlenen van een omgevingsvergunning’ zou gaan, betekent niet dat de bij dit overleg aanwezige personen de verstrekte onjuiste en/of onvolledige informatie niet als definitief bedoeld mochten beschouwen.
3.42.
De bij de koopovereenkomst betrokken partijen zijn naar het oordeel van het hof door de onjuiste en/of onvolledige informatie van de gemeente op het verkeerde been gezet. Nadat aanvankelijk sprake was van positieve signalen voor wat betreft de bereidheid tot het verlenen van de omgevingsvergunning, is tijdens het overleg op 4 mei 2017 informatie verstrekt met een negatieve strekking, die later onjuist en/of onvolledig is gebleken. Naar het oordeel van het hof mochten de bij dit overleg aanwezige personen er redelijkerwijs op vertrouwen dat de door [persoon F] en [persoon E] verstrekte informatie juist en volledig was en is dit handelen van [persoon F] en [persoon E] , nu de informatie onjuist en/of onvolledig was, onrechtmatig jegens [appellant] . Daarbij weegt het hof uitdrukkelijk mee dat het overleg op initiatief van de gemeente plaatsvond en het doel had de initiatiefnemers te waarschuwen.
3.43.
Het hof rekent de onjuiste en/of onvolledige informatie als onrechtmatige daad toe aan de gemeente. De uitlatingen van de ambtenaren [persoon F] en [persoon E] hebben in het maatschappelijk verkeer te gelden als gedragingen van de gemeente. Zij hebben hun uitlatingen namelijk gedaan in hun hoedanigheid van ambtenaren belast met de behandeling van het voorgelegde initiatiefplan. Bovendien hebben zij de informatie niet op verzoek verschaft, maar hebben zij die eigener beweging verschaft in een speciaal daartoe belegde bijeenkomst. Daarbij betrekt het hof dat het voor de gemeente voorzienbaar was dat de verstrekte informatie schade zou berokkenen. [X Bouw] heeft het initiatiefplan
“ingediend als: Eigenaar”. De gemeente wist dat de desbetreffende panden in eigendom toebehoorden aan [appellant] . Doel van het initiatiefplan was, zoals hiervoor reeds vermeld, om na te gaan of er principebereidheid bestond om een vergunning te verlenen om huisvesting van SVB in de panden mogelijk te maken. De gemeente wist, althans had dienen te begrijpen dat het hier ging om de (mogelijke) verkoop van de panden onder de voorwaarde dat SVB daarin gehuisvest zou kunnen worden en dat het zeer wel aannemelijk was dat deze verkoop geen doorgang zou vinden als gevolg van de tijdens het overleg van 4 mei 2017 verstrekte negatieve (en achteraf onjuist en/of onvolledig gebleken) informatie met betrekking tot de omgevingsvergunning. Uit de verklaring van [persoon E] dat zij gevraagd heeft
“of zij wel wilden doorgaan met de indiening en afronding van een initiatiefplan”volgt dat dit besef er aan de zijde van de gemeente ook was. Dat de gemeente, zoals zij heeft betoogd, geen concrete informatie had over de verkoop, niet wist in welk stadium de gesprekken verkeerden en niets wist over een voorgenomen eigendomsoverdracht op 12 mei 2017, doet aan het voorgaande niet af. Daarbij betrekt het hof dat [persoon F] en [persoon E] niet zonder meer hadden mogen vertrouwen op de juistheid van de informatie waarop zij de door hen verstrekte informatie hebben gebaseerd, nu het slechts ging om een ‘ambtelijk voornemen’ en de eerdere Bibob-toets niet de daaruit door hen getrokken conclusie rechtvaardigde. Dit te meer nu [persoon F] en [persoon E] naar eigen zeggen van de gemeente ‘niet goed thuis waren in de wet Bibob’.
causaal verband
3.44.
Mede gelet op het in de koopovereenkomst gemaakte voorbehoud voor vergunningverlening neemt het hof aan dat op grond van de tijdens het overleg van 4 mei 2017 verstrekte onjuiste en/of onvolledige informatie [persoon C] en [persoon D] van de koop hebben afgezien, zoals [persoon C] in de hiervoor onder 3.7 aangehaalde e-mail van 5 juni 2017 met zoveel woorden bevestigt.
3.45.
De gemeente heeft nog aangevoerd dat [appellant] nakoming van de koopovereenkomst had dienen te vorderen, maar gelet op de inhoud van de tijdens het overleg van 4 mei 2017 verstrekte informatie kan [appellant] naar het oordeel van het hof niet worden tegengeworpen dat hij daarvan heeft afgezien. [persoon C] , [persoon D] en [appellant] mochten immers uit de tijdens het overleg verstrekte informatie opmaken dat er geen bereidheid was een vergunning te verlenen, waardoor het tussen hun overeengekomen voorbehoud in de weg stond aan nakoming van de koopovereenkomst. Het hof acht het dan ook begrijpelijk dat [appellant] er op dat moment van heeft afgezien alsnog nakoming te vorderen.
3.46.
Voor zover de gemeente in dat kader verder heeft aangevoerd dat zij haar uitlatingen van 4 mei 2017 alweer heeft gecorrigeerd eind juni 2017, zodat de periode waarin deze uitlatingen een beletsel hebben kunnen zijn voor [persoon C] en [persoon D] beperkt is, doet dit naar het oordeel van het hof niet af aan de omstandigheid dat [persoon C] en [persoon D] van de koop hebben afgezien op grond van de tijdens het overleg van 4 mei 2017 verstrekte onjuiste en/of onvolledige informatie. De feitelijke constellatie na correctie van de uitlatingen van de gemeente eind juni 2017 kan wel een rol spelen in het kader van de eigen schuld en de schadebeperkingsplicht van [appellant] (artikel 6:101 BW) als door de gemeente betoogd.
3.47.
Verder acht het hof het aannemelijk dat de verkoop van de panden wel doorgang zou hebben gevonden als bedoelde onjuiste en/of onvolledige informatie niet door de gemeente zou zijn verstrekt.
3.48.
Weliswaar heeft de gemeente zich op het standpunt gesteld dat het college van burgemeester en wethouders geen medewerking zou hebben verleend aan (het verlenen van een omgevingsvergunning voor) gebruikswijziging ten behoeve van de huisvesting van SVB, maar het hof verwerpt dit standpunt bij gebreke van enige concrete onderbouwing.
De enkele niet onderbouwde stelling dat de portefeuillewethouder geen voorstander was van de gebruikswijziging en dat het een feit van algemene bekendheid is dat het standpunt van de portefeuillehouder in beginsel de doorslag geeft bij de collegiale besluitvorming over een initiatief, is daartoe onvoldoende. Bovendien laat deze stelling zich moeilijk rijmen met de verklaring van [persoon E] dat zij na correctie eind juni 2017
“hen de mogelijkheid aangeboden”heeft
“het traject van het plan voort te zetten en dat wij een positief ambtelijk advies aan het college zouden voorleggen.”
3.49.
De gemeente heeft ook nog betoogd dat de weigering om medewerking te verlenen zou zijn gebaseerd op het oordeel dat het initiatief niet in overeenstemming werd geacht met een goede ruimtelijke ordening, in welk verband de gemeente heeft gewezen op een ‘Advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit’ van de gemeente van 24 januari 2017, waarin de beslissing op het initiatiefplan is aangehouden,
“omdat de wijziging gelet op ((1.) bouwmassa, (…) en/of ((2.) dakvorm, nokrichting, dakhelling (…) en/of ((3.) gevelindeling, naar ramen, deuren (…)), gevolgen heeft voor de cultuurhistorische waarden.”
Het hof is van oordeel dat dit verweer, wat hier ook van zij, tegenover de hiervoor onder 3.20 en 3.21 aangehaalde brief van de gemeente van 25 januari 2017 en de interne memo van [persoon E] van 19 maart 2017 waarin staat vermeld dat functioneel, ruimtelijk en wat betreft de parkeerbehoefte geen bezwaren bestaan tegen het plan, onvoldoende concreet is onderbouwd.
3.50.
Tot slot heeft de gemeente nog aangevoerd dat [appellant] de panden al had verkocht aan [persoon G] en deze dus niet ook nog aan [persoon C] en [persoon D] verkocht en geleverd konden worden.
3.51.
Niet in geschil is dat [appellant] , als verkoper, en [persoon G] , als koper, op 26 juni 2015 een koopovereenkomst met betrekking tot de panden hebben gesloten, waarin is opgenomen dat [persoon G] de overeenkomst kan ontbinden indien door de gemeente geen onherroepelijke omgevingsvergunning aan [persoon G] is verleend. Op 12 april 2016 hebben [appellant] en [persoon G] een allonge bij de overeenkomst ondertekend, waarin als leveringsdatum 1 maart 2017 is opgenomen, welke datum ook aan voormelde voorwaarde is gekoppeld. Op 23 mei 2016 heeft [persoon G] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van woningen en winkelruimten in de panden. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij besluit van 13 januari 2017 geweigerd deze vergunning te verlenen.
3.52.
Uit de door de gemeente in het geding gebrachte tussenuitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juli 2019 maakt het hof op dat het Landelijk Bureau Bibob (LBB) op 9 november 2016 desgevraagd advies heeft uitgebracht aan de gemeente. Het ligt voor de hand dat de gemeente vervolgens de informatie uit het advies van het LBB heeft gedeeld met [persoon G] en wellicht ook met [appellant] , althans dat [persoon G] deze informatie heeft gedeeld met [appellant] . Het hof acht het gelet hierop begrijpelijk dat [appellant] zich vanaf dat moment vrij achtte in onderhandeling te treden met [persoon C] en [persoon D] . In elk geval na 13 januari 2017, toen duidelijk was dat de vergunning aan [persoon G] werd geweigerd, stond het [appellant] vrij de koopovereenkomst met [persoon C] en [persoon D] te sluiten.
3.53.
De conclusie uit het vorenstaande is dat naar het oordeel van het hof ook het causale verband tussen de onrechtmatige daad en de gestelde schade is gegeven.
belangenafweging
3.54.
Een belangenafweging in het kader van de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van het handelen van de gemeente als door de gemeente voorgestaan, voor zover hier al aan de orde, laat de weegschaal niet naar de andere kant doorslaan. Anders dan de gemeente heeft betoogd, was immers geen sprake van een correct en zorgvuldig handelen van de gemeente (door het doen van uitlatingen met een voorlopig karakter op voldoende voorzichtige wijze geformuleerd) tijdens het overleg van 4 mei 2017. Dit reeds gelet op de stelligheid en ondubbelzinnigheid waarmee de gemeente tijdens dat overleg achteraf onjuist en/of onvolledig gebleken informatie over de omgevingsvergunning heeft verstrekt.
schade
3.55.
Nu naar het oordeel van het hof sprake is van onrechtmatig handelen van de gemeente jegens [appellant] , dient de gemeente de schade te vergoeden die [appellant] als gevolg daarvan heeft geleden.
3.56.
Volgens [appellant] bestaat de schade die hij heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de gemeente uit het gemiste verkoopresultaat van (verkoopprijs ad € 1.975.000,- -/- taxatiewaarde ad € 620.000,- =) € 1.355.000,- , extra rentekosten vanwege de doorlopende financiering groot € 35.747,- en diverse overige extra kosten (vaste lasten) groot € 5.830,-. Ter onderbouwing van deze schade heeft [appellant] een rapport van Troostwijk Expertises B.V. in het geding gebracht.
3.57.
De gemeente betwist de in het rapport van Troostwijk gebruikte uitgangspunten ter vaststelling van de schade alsook de omvang van de door [appellant] gestelde schade. Ter onderbouwing van deze betwisting heeft de gemeente een rapport van Base Value B.V. in het geding gebracht.
3.58.
Het hof oordeelt aannemelijk dat [appellant] door het onrechtmatig handelen van de gemeente schade heeft geleden, maar beschikt, gelet op de gemotiveerde betwisting van de gemeente, niet over voldoende gegevens om de schade te bepalen of over voldoende aanknopingspunten om deze te schatten. Alsdan kan de rechter partijen naar de schadestaatprocedure verwijzen, ook zonder dat dit uitdrukkelijk is gevorderd (HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1842).
eigen schuld en schadebeperkingsplicht
3.59.
Daarmee komt het hof toe aan het beroep van de gemeente op eigen schuld en de schadebeperkingsplicht van [appellant] .
3.60.
De gemeente heeft in dat kader allereerst aangevoerd dat [appellant] nakoming had moeten vorderen van de koopovereenkomst met [persoon C] en [persoon D] . Hiervoor onder 3.45 heeft het hof al overwogen dat het [appellant] niet kan worden tegengeworpen dat hij vooralsnog geen nakoming heeft gevorderd. [appellant] heeft echter niets concreets gesteld over zijn inspanningen om, nadat van de zijde van de gemeente eind juni 2017 was medegedeeld dat de in het overleg van 4 mei 2017 verstrekte informatie onjuist en/of onvolledig was, alsnog de overeenkomst met [persoon C] en [persoon D] na te doen komen.
3.61.
Verder heeft de gemeente aangevoerd dat [appellant] een kort geding aanhangig had moeten maken tegen de gemeente als hij de mening was toegedaan dat de door de gemeente op 4 mei 2017 verstrekte informatie de reden was voor het niet doorgaan van de koop. Ook heeft de gemeente aangevoerd dat zij vermoedt dat [appellant] de panden heeft kunnen verkopen voor meer dan € 620.000,-, maar dat niet heeft gedaan. De gemeente wijst in dat verband op het rapport van Troostwijk, waarin staat dat [appellant] ‘geen andere mogelijkheden heeft gehad om het pand tegen een redelijk bedrag te verkopen’.
3.62.
Nu deze kwesties samenhangen met het vaststellen van de omvang van de eventueel door de gemeente te vergoeden schade en het debat hierover naar het oordeel van het hof nog niet is uitgekristalliseerd, acht het hof het geraden dat hierover in de schadestaatprocedure zal worden beslist.
bewijslevering
3.63.
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Partijen hebben onvoldoende gesteld om aan bewijslevering toe te komen en zij hebben in hoger beroep bovendien niets aangevoerd dat tot andere conclusies aanleiding kan geven.
slotsom
3.64.
De slotsom is dat het hoger beroep slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de zaak naar de schadestaatprocedure verwijzen, ter beoordeling van de schadeposten in totaliteit groot ruim € 1.406.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente, als gevorderd door [appellant] .
3.65.
De vordering tot veroordeling van de gemeente tot betaling van ruim € 10.000,- voor kosten ter vaststelling van schade, te vermeerderen met wettelijke rente, dient eveneens in de schadestaatprocedure aan de orde te komen.
buitengerechtelijke kosten
3.66.
Ook de vordering tot veroordeling van de gemeente tot betaling van € 6.775,- aan buitengerechtelijke kosten dient in de schadestaatprocedure aan de orde te komen. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet van toepassing op de onderhavige situatie, zodat de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn getoetst dient te worden aan de eisen geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. De hoogte van de mogelijke vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is volgens dit rapport afhankelijk van de hoogte van het toewijsbaar bedrag aan hoofdsom en rente, zodat het hof hierover thans geen beslissing kan nemen.
proceskosten
3.67.
Het hof zal de gemeente als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties veroordelen (grieven 4 en 5).
3.68.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 103,83 aan explootkosten, € 1.666,- aan griffierecht en € 7.998,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief VIII à
€ 3.999,-).
3.69.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 125,03 aan explootkosten, € 1.780,- aan griffierecht en € 6.059,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt, tarief VIII in hoger beroep à € 6.059,-).
3.70.
Ook de door [appellant] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen als hierna vermeld.
3.71.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten als door [appellant] gevorderd. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).

4.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 februari 2022;
veroordeelt de gemeente om aan [appellant] een schadevergoeding te betalen; en
bepaalt dat de schade in een procedure als bedoeld in artikel 612 Rv zal worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet;
veroordeelt de gemeente in de proceskosten van:
  • de eerste aanleg en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op de datum van het bestreden vonnis op € 103,83 aan explootkosten, op € 1.666,- aan griffierecht en op € 7.998,- aan salaris advocaat;
  • het hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 125,03 aan explootkosten, op € 1.780,- aan griffierecht en op € 6.059,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het (in hoger beroep) meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, O.G.H. Milar en J.K.B. van Daalen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 maart 2023.
griffier rolraadsheer