In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot vergoeding van proceskosten in eerste aanleg. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.R.J.W. Delsing, had in eerste aanleg een verzoek ingediend om [B.V. 2] en [belanghebbende] te veroordelen in de proceskosten, maar werd door de rechtbank Limburg niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat [B.V. 1] niet meer bestond en dat er geen veroordeling kon plaatsvinden tegen een niet-bestaande partij. De appellant ging in hoger beroep en voerde verschillende grieven aan tegen de beslissing van de rechtbank.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 22 februari 2023 werd de zaak besproken. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de appellant niet-ontvankelijk was, omdat de Hoge Raad recentelijk had bepaald dat voortprocederen tegen een niet-bestaande rechtspersoon mogelijk is. Het hof stelde vast dat [B.V. 2] op het moment van de faillissementsaanvraag nog bestond en dat de intrekking van het faillissementsverzoek niet op de appellant kon worden verhaald.
Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de proceskostenvergoeding en veroordeelde [B.V. 2] tot betaling van de proceskosten van de appellant in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. De proceskosten in eerste aanleg werden vastgesteld op € 956,00, en de kosten in hoger beroep op € 343,00 aan griffierecht en € 1.672,00 aan salaris advocaat. De wettelijke rente werd toegewezen over deze bedragen. De uitspraak werd gedaan door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.P. Zweers-van Vollenhoven en C.M. Molhuysen.