ECLI:NL:GHSHE:2022:2023

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
200.307.040_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling omgangsregeling tussen juridische vader en minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige, geboren in 2018. De vader, die de juridische maar niet de biologische vader is, verzocht om een omgangsregeling met de minderjarige, die sinds 2018 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI) en in een pleeggezin verblijft. De rechtbank Limburg had eerder, op 6 december 2021, het verzoek van de vader tot een omgangsregeling afgewezen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de kwetsbaarheid van de minderjarige en de impact van een omgangsregeling op zijn ontwikkeling. De vader heeft aangegeven dat hij vanaf de zwangerschap van de moeder betrokken wilde zijn en dat hij in de eerste maanden van het leven van de minderjarige een zorgende rol heeft vervuld. Echter, het hof concludeert dat de minderjarige momenteel te kwetsbaar is voor een omgangsregeling, gezien zijn verleden van verwaarlozing en de hechtingsproblematiek. De raad voor de kinderbescherming heeft ook aangegeven dat het in het belang van de minderjarige is om op dit moment geen contact met de vader te hebben. Het hof heeft het verzoek van de vader afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, met de opmerking dat er op termijn aandacht moet zijn voor statusvoorlichting aan de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 23 juni 2022
Zaaknummer: 200.307.040/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/269900 / FA RK 19-3703
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.M.M. Minkels,
tegen
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
In het kort:
Deze zaak gaat over de omgang tussen de vader en de minderjarige:
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2018 (hierna te noemen: [minderjarige] ).
Het hof merkt als belanghebbende aan:
[de pleegouders],
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
Het hof merkt als informant aan:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 6 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 februari 2022, heeft de vader verzocht voormelde beschikking (gedeeltelijk) te vernietigen (voor zover het betreft de contactregeling/omgangsregeling) en een al dan niet opbouwende omgangsregeling vast te stellen tussen de vader en [minderjarige] , waarbij zij gerechtigd zijn tot het hebben van uiteindelijk onbegeleid contact/omgang met elkaar gedurende twee hele dagen per maand in de weekenden, dan wel een zodanige regeling vast te stellen als het hof juist acht, kosten rechtens.
2.2.
De GI heeft middels een brief met bijlagen, ingekomen ter griffie op 25 april 2022, verweer gevoerd.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Minkels;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
Met bijzondere toestemming is [begeleider vader] , persoonlijk begeleidster van de vader, als toehoorster toegelaten bij de mondelinge behandeling.
2.3.2.
De moeder en de pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg de dato 12 november 2021,
  • het F-4 formulier van de voormalig advocaat van de moeder van 29 juni 2021 gericht aan de rechtbank, ingekomen ter griffie (van het hof) op 1 april 2022;
  • het V-6 formulier met bijlage van 10 mei 2022 van de advocaat van de vader.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
De vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Tijdens deze relatie is [minderjarige] geboren. De vader is niet de verwekker maar heeft [minderjarige] wel, met toestemming van de moeder, erkend. Daarbij is als geslachtsnaam voor [minderjarige] gekozen voor de geslachtsnaam ‘ [geslachtsnaam] ’.
[minderjarige] heeft sinds 10 december 2018 onder toezicht van de GI gestaan en is middels een machtiging uit huis geplaatst in een pleeggezin, met ingang van 31 januari 2019. De moeder heeft tot 3 december 2021 van rechtswege het eenhoofdig gezag over [minderjarige] uitgeoefend. Per die datum is het gezag van de moeder beëindigd en is de GI tot voogdes over [minderjarige] benoemd. [minderjarige] verblijft bij de pleegouders.
3.2.
Bij beschikking van 19 november 2019 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, voor zover thans van belang, een bijzondere curator benoemd en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.3.
Bij (vervolg)beschikking van 11 november 2020 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, een raadsonderzoek gelast en iedere verdere beslissing op de verzoeken, waaronder dat terzake de omgangsregeling, aangehouden.
3.3.
Bij de bestreden (eind)beschikking van 6 december 2021, heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het zelfstandige verzoek van de vader tot een omgangsregeling met [minderjarige] afgewezen.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.5.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan. Ondanks dat de vader niet de biologische vader van [minderjarige] is, heeft hij vanaf de zwangerschap van de moeder aangegeven de rol van vader op zich te willen nemen. Totdat de relatie tussen de vader en de moeder eindigde heeft de vader feitelijk veel zorgtaken op zich genomen. Hij kreeg daarbij hulp van Stichting [stichting] . De vader heeft [minderjarige] sinds 2018 niet meer gezien, ondanks zijn verwoede pogingen om contact met [minderjarige] te krijgen. Het is dan ook logisch dat [minderjarige] de vader niet kent. Het recht op omgang tussen de vader en [minderjarige] is een fundamenteel recht. De omgang tussen de vader en [minderjarige] is in het belang van [minderjarige] en meer in het bijzonder ook in het belang van de sociaal emotionele ontwikkeling van [minderjarige] . De vader wordt door de moeder in het geheel niet en door de GI onvoldoende geïnformeerd over belangrijke feiten en omstandigheden die [minderjarige] betreffen. De vader heeft er dan ook weinig vertrouwen in dat de GI [minderjarige] statusvoorlichting zal geven of zich voldoende zal inzetten voor contactherstel. De vader heeft het gevoel dat de raad hem wegzet als een vreemde die een vaderrol heeft gekregen door een impulsieve keuze van de moeder. De vader meent dat de uitkomst van deze kwestie anders hadden kunnen zijn wanneer hij naast de juridische ook de biologische vader van [minderjarige] was geweest en hij vindt dat uiterst kwalijk. De vader is de eerste maanden intensief betrokken geweest bij de verzorging en opvoeding van [minderjarige] en wil zijn verantwoordelijkheid richting [minderjarige] nemen. De vader verzoekt het hof daarom alsnog een (al dan niet opbouwende) omgangsregeling vast te stellen.
3.6.
De GI voert - samengevat - het volgende aan. De GI ziet dat de vader erg betrokken wil zijn en de GI neemt dat heel serieus. De huidige voogd zorgt er voor dat de vader iedere maand een foto en informatie over [minderjarige] ontvangt. [minderjarige] zit goed op zijn plek bij het pleeggezin maar er zijn ook zorgen. Zo vindt [minderjarige] het moeilijk om zich aan de pleegouders te hechten en ervaart hij lichamelijk stressklachten zoals overgeven en diarree. [minderjarige] is momenteel aangemeld en staat op de wachtlijst bij een GGZ psycholoog voor diagnose en behandeling, gezien zijn traumatische verleden en hechtingsproblematiek. Dit traject is, gezien de leeftijd van [minderjarige] , erg intensief. Op dit moment is het daarom niet in het belang van [minderjarige] om de vader in zijn leven te introduceren. De GI zal actief blijven in het heroverwegen wanneer [minderjarige] er wel klaar voor is.
3.7.
De raad heeft - tijdens de mondelinge behandeling - het volgende naar voren gebracht. [minderjarige] heeft een ingewikkelde start gehad. Dit uit zich in hechtings- en gedragsproblemen. Dan is het moeilijk om de vader een plekje te laten invullen in het leven van [minderjarige] . Er moet eerst worden uitgezocht wat speelt bij [minderjarige] . Pas daarna zal statusvoorlichting kunnen plaatsvinden. Het is voor [minderjarige] op termijn zeker belangrijk dat er iemand is die er voor hem kan zijn maar dat moet op een goed moment zijn. De raad kan niet vooruitblikken wanneer dat gaat zijn maar op dit moment is dat niet in het belang van [minderjarige] .
In het eerdere rapport van de raad van 23 maart 2021 heeft de raad ook onderzocht op welke wijze statusvoorlichting aan [minderjarige] dient plaats te vinden. De conclusie was dat er met meer voorzichtigheid dan gemiddeld opgevoed, verzorgd en te zijner tijd over zijn status voorgelicht moet worden. Hier ligt een taak voor de pleegouders en de GI. [minderjarige] zal op kinderlijk niveau en vanuit eerlijkheid geïnformeerd moeten worden. Dat levensverhaal is niet eenvoudig en er zal een goede inschatting gemaakt moeten worden van het moment waarop [minderjarige] deze informatie kan gaan begrijpen en verwerken. Om voor [minderjarige] geloofwaardig en betrouwbaar te zijn moet hiermee niet langer dan nodig gewacht worden. De raad is ook nu nog van mening dat dit moment nog niet is aangebroken.
De motivering van de beslissing
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Aan het hof ligt de vraag voor of de vader gerechtigd is tot een (opbouwende begeleide) omgangsregeling met [minderjarige] .
3.8.2.
Aangezien de vader [minderjarige] heeft erkend, is hij de juridische ouder van [minderjarige] .
3.8.3.
Op grond van artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft een kind recht op omgang met zijn ouders. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. De rechter stelt op verzoek van de ouders of van een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
3.8.4.
Op dezelfde gronden die de rechtbank heeft gehanteerd en die het hof na eigen afweging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt is het hof van oordeel dat het verzoek van de vader moet worden afgewezen. Het hof voegt daar nog het navolgende aan toe.
3.8.5.
De vader zet zich al jaren in om met [minderjarige] in contact te komen. Het hof begrijpt dat de vader zich met [minderjarige] verbonden voelt en bij zijn leven betrokken wil worden. Hij heeft immers, zo stelt de vader, in de eerste twee maanden van het leven van [minderjarige] voor hem een vaderrol vervuld en heeft hem toen, ondanks dat hij niet de biologische vader is, als zijn eigen kind mede verzorgd en opgevoed. De vader ziet daarnaast ook in dat hij zelf niet in staat is om de volledige zorg voor [minderjarige] uit te oefenen. Desondanks wil de vader graag een plekje in het leven van [minderjarige] krijgen om hem te steunen bij zijn problematiek en ontwikkeling.
3.8.6.
Waar de vader stelt dat hij tijdens de zwangerschap heeft aangegeven een vader voor [minderjarige] te willen zijn en dat hij zoals hiervoor reeds aangegeven, gedurende de eerste twee maanden na de geboorte intensief betrokken is geweest bij de verzorging en opvoeding van [minderjarige] , constateert het hof echter op basis van de stukken dat de (bijna) vier-jarige [minderjarige] een fors belast verleden kent. Het eerste half jaar van zijn leven is hij opgegroeid in een onveilige, onhygiënische omgeving waarbij sprake was van verwaarlozing. Hij is getuige geweest van fysiek geweld tussen volwassenen. Hierdoor is de ontwikkeling van een veilige gehechtheid in de knel gekomen. [minderjarige] is een kwetsbare jongen die meer dan gemiddeld behoefte heeft aan veiligheid, stabiliteit en geborgenheid in de opvoedingssituatie.
3.8.7.
Vast staat dat er sinds eind 2018 geen contact meer is geweest tussen de vader en [minderjarige] . [minderjarige] was toen 5 maanden en is nu bijna vier jaar. [minderjarige] kent de vader niet (meer). Zijn eigen afkomst is voor [minderjarige] vooralsnog onbekend. [minderjarige] weet niet van een verwekker, een juridische vader (van wie hij de achternaam heeft), een ex-partner van de moeder en de echtgenoot van de moeder. Deze familiegeschiedenis zal voor [minderjarige] heel moeilijk te begrijpen zijn.
3.8.8.
Het hof sluit zich derhalve aan bij de visie van de raad. In de hiervoor omschreven situatie rondom [minderjarige] , zijn eigen kwetsbaarheid en de ongebruikelijke familiegeschiedenis, acht het hof het op dit moment voor [minderjarige] niet in zijn belang om op dit moment (al dan niet in het kader van een opbouwende begeleide omgangsregeling) kennis te maken met de vader, zijnde een voor [minderjarige] vreemde man. Dit geeft mede gelet op het door hem te volgen traject bij de GGZ-psycholoog, te veel onzekerheid en onrust voor [minderjarige] en dat is in deze fase schadelijk voor hem.
Dat betekent dat, ondanks dat [minderjarige] het recht heeft om de vader te kennen en omgang met hem te hebben, er op dit moment sprake is van een contra-indicatie om contact tussen de vader en [minderjarige] te laten plaatsvinden.
3.8.9.
Het hof benadrukt tot slot dat er op termijn wel aandacht dient te zijn voor statusvoorlichting. Al is het maar vanwege het feit dat [minderjarige] een andere achternaam heeft die niets met zijn biologische ouders en ook niets met zijn pleegouders te maken heeft. Zowel de GI als de raad erkent dit belang ook. In het raadsrapport van 23 maart 2021 komt dit uitgebreid aan bod. Op dit moment is het echter, zoals hiervoor reeds overwogen, nog te vroeg voor statusvoorlichting. Mogelijkerwijs kan de GGZ-psycholoog dit meenemen in het behandeltraject. In ieder geval blijft het, zolang de statusvoorlichting nog niet gegeven kan worden, van belang dat de GI /pleegzorg de pleegouders goed voorbereidt op het feit dat statusvoorlichting op enig moment aan de orde moet komen. Het is voor [minderjarige] uiteindelijk, op het moment dat hij er klaar voor is, belangrijk te weten waar zijn achternaam vandaan komt en dat de vader bewust voor hem gekozen heeft.
Afsluitende conclusie
3.9.
Op grond van het vorenstaande zal het hof, evenals de rechtbank, het verzoek van de vader om alsnog een al dan niet opbouwende omgangsregeling vast te stellen tussen de vader en [minderjarige] , afwijzen en derhalve de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.
3.10.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren gelet op de aard van de zaak.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 6 december 2021 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, A.M. Bossink en N. Veenendaal en is in het openbaar uitgesproken door mr. A.M. Bossink op 23 juni 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.